| |
| |
| |
[IV]
DE van Reenens waren vertrokken; Sidonie, in een bijkans vorstelijken reismantel, zwaar van bont en dicht omsluierd, deed zeer lijdend bij het instappen van het rijtuig. Zij had tot het laatste oogenblik gemord over de kleedingstukken harer verbeelding, welke verwezenlijkt en aan haar willoos lichaam gepast, het een na het ander, teleurstelden, en Liesbeth, tusschen haar zuster en de verdrietige coupeuse van Kraft, had met moeitevol beleid de partijen verzoend.
Van Reenen was, daar zijn verlof vroeger inging dan op den voor de afreis vastgestelden datum, tevoren nog enkele dagen naar Amsterdam geweest, om daar een uit Indië weergekeerden vriend te treffen.
Sidonie, die wel begreep, die altoos alles begreep, en haar wanhoop wekenlang verbeet vóór ze den angel uitstak, Sidonie weidde tegenover Liesbeth en Mademoiselle uit over dien ‘vriend,’ een kameraad van Menno, al van de Bredasche Academie.... Maar in den dagelijkschen omgang was zij buitengewoon prikkelbaar.
Na dien eersten nacht, waarvan zij den volgenden dag een verwarde herinnering behield, welke aan haar eigenlijke zijn niet haakte en allengs vervloog als een droom, liet Liesbeth de grieven van het huis, dat haar slechts in het belang der kinderen bestond, en middel was, geen doel, aan zich voorbijglijden. Maar elken morgen bracht zij, vergezeld van Joost, den bruinen etensnap, den hond, terwijl elken morgen Joost besloot uit den blinden achtergevel van het buurhuis: ‘Neen Pluut, de baas is nog niet terug.’
Zij zat, vrij en rustig nu, alsof na Sidonie's vertrek het evenwicht ook in haar zelve was hersteld, een brief te schrijven naar de Hoven, een brief vol vroolijkheid, toen de binnenmeid kwam vragen:
‘Daar is het meisje van hiernaast om de sleutels van het hek en van de voordeur. Weet u ervan?’
‘O.... ja.... neen....’ Ze boog over den brief. Met haar warme wang in heur hand herstelde ze: ‘Neen, ik heb ze met, vraag maar aan Mademoiselle.’
's Middags bracht Joost den uitgelaten springend-en-jankenden hond weg en wist, terugkeerend, te vertellen, dat mijnheer Scheffer tegen den avond thuis werd verwacht.
‘En morgen komen Zus en Jan en het kleine broertje,’ had Marguérite van de dienstboden vernomen.
Alsof ze enkel blij was met de kinderen om den wederkeer der buurtjes zoo zoemend vergenoegd zag Liesbeth, met het klappend hekje, plotseling de plaats herleefd. Zij liep over het eigen erf en strooide langs den wit- | |
| |
bevrozen grond kruimels voor de vogels. Het huis. met de ontbloote ruiten. kon zij nu doorzien. het werd haar gemeenzaam als een mensch met open oog. De blauwe meiden. stoer werkend in de zon en den ijzigen wind. knikten en riepen een grapje aan jonker Piet. die zwaaiend zijn tasch in cirkelvaart. naar school toog.
Niets knaagde aan Liesbeth's voldoening. Was het niet natuurlijk, een onbetwistbaar recht, dat zij, de zuster, hier bleef sinds Sidonie's vertrek? Even argeloos zou de ontmoeting zijn met den vriend van het huis, waarin zij de ouders verving. De kinderen zouden elkaar zoeken, de belangen der kinderen den vader van de eenen brengen tot haar, die de tijdelijke moeder der anderen was.
Dit afwachten, zonder wensch of wil, van iets dat komen zou tot haar, vandaag of morgen, of overmorgen, en door niemand, ook niet door haarzelve, kon worden gekeerd of belet, hergaf Liesbeth de innerlijke rust, die van haar wezen het kenmerk en de fijne bekoring was.
En terwijl ze dien verderen middag, met gevouwen handen voor het venster, den weg tot aan de kromming afstaarde, lichtte in haar oogen een vonk, als van heilig vuur.
‘Hoe lang blijf je nog, tante?’ vroeg Olga aan het andere raam.
‘O, nog lang.’
‘Wel honderd dagen?’
‘Ja, wel honderd.’
Honderd.... dacht ze, het onverwerkt getal met de lippen herhalend, honderd dagen, een eindeloos verschiet van dagen, als geheime deuren. ‘We vinden het heel goed,’ zei Olga, wijs.
‘Je suis bien contente,’ kwam Mademoiselle binnen met de thee, welke zij in de kinderkamer had gezet, ‘que la famille Scheffer rentrera. Je n'aime pas les maisons vides.’
Wellicht wist Mademoiselle bijzonderheden omtrent het gezin....
‘Vous avez peur?’ schertste Liesbeth, haar noodend in de vensterbank: ‘Olga, haal Mademoiselle's kopje eens uit de kinderkamer.’
Neen bang was ze niet. Toch heugde haar een mysterie van geestgefluister in een ledige woning te Parijs.
‘Figurez vous....’ boog ze over, in geheimnisvolle fluistering. En nadat ze, aan het raadselachtig einde van haar verhaal, weder weghuiverde in den hoek der schemerige vensterbank, lachte Liesbeth, om luchtig te kunnen aanlasschen:
‘Het is ongezellig voor mijnheer Scheffer zoo alleen thuis te komen.’
‘Och ja.’
‘Gaat u niet eens zien, of alles in orde is? Niet?’
‘De meisjes zorgen goed.’
| |
| |
‘Is er geen juffrouw?’
‘Niet meer. Gewoonlijk drinkt mijnheer bij ons thee, wanneer hij 's avonds van de reis komt.’
‘O’
In de veiligheid van het grauw kozijn, met de gedweeë en argelooze Française tegenover zich, Olga aan haar schoot, speelde Liesbeth met de weeke kindervingertjes, en geen kleur kwam in haar blanke stem:
‘Hoe lang is mevrouw Scheffer al ziek?’
‘Ah ça!’ zei mademoiselle met een gebaar in de ruimte.
‘Is zij.... of kent u haar niet, een lieve vrouw?’
‘Oui, oui, très gentille.’
‘Mooi?’
‘Ja.... neen....’ Mademoiselle bewoog haar hoofd heen en weer, als ware het een schaal waarop mevrouw Scheffer's schoonheid dobberde, ontweek toen, gewikst, haar muizig gezicht verspitst:
‘Mijnheer de baron vindt haar mooi, Mevrouw niet.’
Zij tuurden beiden door de ruit over het bevroren water, dat wit lag achter de duisternis van den weg. Het glas liet koude door.
‘Madame est toute petite.’
Liesbeth overwoog: het kon nu best gebeuren, dat hij den hoek om kwam....
‘Wij zullen de lamp aansteken,’ opperde Mademoiselle, haar jichtigen schouder betastend, ‘wat een vroege winter.’
Liesbeth verroerde niet. Ze tuurde....
Een man met een ladder, als een schaduwbeeld, stapte aan over den weg.
Het witte licht uit de opgedraaide lantaren, dat plotseling in de kamer schoot, verjoeg Olga, knippend met de zieke oogjes. Mademoiselle stond op en trok het blind uit: ‘Vous permettez?’
Dien avond wist Liesbeth de kinderjuffrouw, welke zij de vorige dagen, niettegenstaande het ijl gesnap haar zeer verveelde, bij zich in de serre had genood, onder het voorwendsel: dat haar beiden beneden het geluidje van den kleinsten Ben, die schreiend was ingeslapen wellicht kon ontgaan, op de bovenverdieping te posten, in de kleedkamer van Sidonie.
De uren lagen nu gereed.
Zij verschikte de serremeubels en de planten daar tusschen, en stoffeerde de rieten sofa met kussens uit de donkere voorkamer. En daarna zette zij thee voor twee personen en begon, zittend onder de lamp, de garenklosjes en het zilveren schaartje op den koperen rand, waardoor de lampsteel boorde, te borduren. Bij elke bel aan de voordeur verschikte zij zich, en bij gerucht van schreden op den harden weg, wendde zij het hoofd om. Achter de ingetogenheid van haar voornaam gezicht en de
| |
| |
bezige rust harer handen, scheen zij elke aandoening te beheerschen. Maar de fijne naald piepte door het kronkelend wit batist.
Het aarzelend verlangen vermoeide haar en vervulde haar geest met onwezenlijkheid. Zoo langdurig alleen in een kamer was ze thuis zelden. Er kwam dan vreemd leven in de omringende dingen.... Zij wreef de klamme rechterhandpalm langs haar zakdoek en toen er op een oogenblik weder gescheld werd, hoopte ze op eenmaal vurig, dat dit nog niet.... Het werk gleed van haar schoot, terwijl zij luisterde.
Neen....
Nu zij opgestaan was, kon zij wel een oogenblik bij Mademoiselle gaan praten. Het traploopen sterkte haar en wel haast een steun vond ze in het toeval, dat Bijoute, terwijl ze haar, blootgewoeld, weder wilde toedekken, wakker bleek en iets vroolijks vroeg.
‘Wat vertel je?’
‘Of je me komt halen met de glazen muiltjes?’
‘Ik kom je instoppen.’
‘Tante Lies, je bent net de fee.’
Op haar knieën in het bed veerde ze, wild, haar armen om Liesbeth's heupen, het ruige hoofd tegen haar borst.
‘Zullen wij samen stilletjes naar het bal gaan, tante Lies, tante Fee?’
‘Als je het goed vindt, zullen we eerst gaan slapen.’
‘Hè, neen!’
‘Hè ja.’
Bijoute schudde de manen, die uitrolden over Liesbeth's polsen, danste op de krakende matras.
‘Stil, stil, je maakt Ben wakker.’
‘Ik kriebel je, tante.’
Lachend drukte ze haar neer, knevelde haar in de lakens, de donzen deken diep in den deinenden kinderrug. En terwijl ze bukte, het vochtig voorhoofd kuste, herhaalde ze lachend streng: ‘nu stil.’
‘Dag nare, lieve tante Fee.’
‘Dag Assepoes, slaap wel.’
‘Dàg.’
Toen zij na deze afwezigheid beneden kwam, bekoorde haar de verschikte serre. Warm dekten de gele gordijnen deuren en vensters in den ronden achterwand; de kamer, waar geen lamp brandde, leek in een gouden tempel uit te loopen. Zij wist dat die gordijnen, langs-binnen belicht, helder doorschenen in den donkeren tuin. Zij verschoof een plooi: de serre van het buurhuis stond zwart in het maanlicht. Strak sloot ze de slippen weder aaneen, zette zich, tipte in den zilveren vingerhoed.... De dunnen nekhaartjes liepen vol licht, haar lippen weken....
Nu hoopte ze wel weer.
| |
| |
Wellicht zou het een anderen avond minder goed treffen....
Tante Fee, zei Bijoute. Hoorde ze daar het hekje?....
De naald gleed piepend door.
Om half tien ruimde ze het theeblad om, liet het water weghalen, en een half uur later kwam Mademoiselle zeggen, dat ze naar bed ging.
‘Zal ik de voordeur sluiten?’
‘Ik.... kan het wel doen. Bonsoir Mademoiselle.’
Kort daarop sloeg de bel nog eenmaal aan, verschrikkend als een hond in den nacht....
Liesbeth zei aan Lotje, die een sneeuwprentje uit St. Moritz binnen bracht, dat de meisjes niet op haar behoefden te wachten.
Het werd toen, nadat de trap zwaar had gekraakt en de rinkeling van een kaarslantaarn was verklonken, angstig-stil in huis.
Liesbeth zat moe, diep in den rieten stoel, haar handen lagen werkeloos in haar schoot. En om de gevlochten biezen het ritselen te beletten, bewoog zij bijkans niet. Zij kon niet besluiten op te staan. Haar gedachten dwaalden naar de Hoven, naar Mies, die nu in haar kamer sliep. Mies, met haar zuiver verlangen en zeker geluk. In haar bed sliep ze, onder de groene balkenzoldering. Hoe had ze zelve dat bed doorwoeld in de dagen der dreigende mislukking met Dick, en nu, in den laatsten tijd, om dit.... dit.... waarop ze nu te wachten zat. Zij voelde zich oud, al nà den eersten bloei, bewust en vol tegenstrijdigheid. Was dit de tweede, zooals ook de rozen tweemaal rijpen in één seizoen....
Daar was dreuning in de verte.... wielen die naderrolden. Liesbeth rees op, trillend tot in haar vingertoppen. Haar adem ging kort....
Een rijtuig reed aan en stopte voor het huis, de slag van het portier klonk wijd in het rond.
Ze stond een oogenblik vertwijfeld, als iemand, die vluchten wil, terwijl de voeten weigeren.
Toen, in een onverklaarbaren drang, draaide ze de lamp uit, klemde in het plotseling donker de handen saam.
Ze zou niet open doen, niet open doen.... Het tuinhekje zong in zijn hengselen, stappen knersten door het grind, beschuifelden de gladde stoeptreden, een rinkeling van metaal.... De deur van een huis, dat onmiddellijk aan de serre leek te grenzen, knalde in het slot. Op den tast sloop Liesbeth door de donkere kamer naar de gang waar nog laag licht brandde, grendelde de vóórdeur, joeg voort.... Boven gleed de redelooze onrust als een gordel van haar af. Ze was weer zichzelf en zag neer op wat ze geweest was met koele verwondering. De lange eenzaamheid, de stilte, die hitste, en de mogelijkheid dat er nog iemand komen zou.... Ze kon daar niet tegen. Morgen zou ze Mademoiselle vragen weer beneden te komen met haar werk.
| |
| |
Toen Mr. Scheffer, na enkele dagen, waarin zij alleen Zus en Jantje had gezien, eindelijk voor haar stond, op het bezoekuur, met zijn handschoenen aan en zonder de kinderen, leek hij haar een geheel ander, dan de man, wiens beeld zij al deze maanden in zich had omgedragen. Waren dit de oogen die zij in het donker had gezien? Hij sprak opgewekt en vroeg met deelneming naar Sidonie en de familie van de Hoven.
De ontroering, waarin Liesbeth dit samentreffen had verbeid en in tallooze verbeeldingen doorleden, bleef in deze werkelijkheid uit.
Zij ontving hem achteloos en, onbewust, wijl hij, het vertrouwelijk ‘tante Liesbeth’ der kinderen vermijdend, haar weer freule van Landschot noemde, zelfs een weinig uit de hoogte.
Op haar vormelijke wedervraag, vertelde hij haar, zonder nochtans haar onmiddellijke aandacht te wekken, dat de toestand zijner vrouw gedurende de laatste weken een gunstigen keer genomen had en zij wellicht reeds in het begin der volgende maand naar huis zou mogen komen.’
‘Dat zal prettig voor u zijn.’
In de serre, waar nu uit bleeke winterlucht het daglicht inviel, en de meubelen kil stonden, zag hij rond.
‘Het is hier ruimer geworden, niet? De planten verzet?’
‘Ja, vooral 's avonds, met de lamp op, vind ik het zóó gezelliger.’
Óp zijn knie lag nu zijn hand ontbloot, met blauwen zegelsteen, waarin een scherp gesneden monogram het wapen verving, en daarachter een gladde trouwring.
‘....Zooals een kleine verandering, die palm dààr, in plaats van in de hoek, een interieur om tooveren kan! Toen ik Maandagavond thuis kwam stonden al de leeren eetkamer-stoelen langs de muur in het gelid. Brr! En nu is het er nog niet cosy! Tegen Emma's intrede, kom ik u vriendelijk vragen mij een handje te helpen.’
Daar lichtte op eenmaal over zijn vervreemd gezicht de oude lach, zonderling vertrouwd gebleven. De beteekenis van zijn vraag ontging haar in de verkwikking van dien zachten, nabijen lach en de gewaarwording, als een onderscheiding, dat hij iets aan haar vroeg.
‘Heel graag,’ zei ze nog onbestemd, want voortdroomend in het verschiet, dat iets als een vervulling beloofde; en inniger, terwijl ze zich nu zag in die eetkamer, met hem overleggend, omschikkend en verfraaiend, herhaalde ze: ‘dat wil ik heel graag doen.’
‘Afgesproken. Hebt u Jan en Zus al gezien?’
‘Gezien wel, door het raam. Mogen ze morgen - morgen is Joost jarig - bij ons op visite komen?’
‘Diner?’
‘Neen, koffiepartij, en 's middags met de groote spoor spelen. Tot
| |
| |
vijf uur. Tien jongens van zijn leeftijd. Dan is Zus voor de meisjes, en klein Jantje voor mij.’
Daar was een onwillekeurige verteedering in deze slotsom, alsof ze zich met Jantje haar deel van het feest verzekerde.
‘Ik zal ze u met genoegen afstaan. Trouwens, wij kunnen hen missen! Hebt u gehoord van de uittocht van mijn kinderjuffrouw, onverhoedsch, met pak en zak, een hoededoos aan elke arm?’
‘Neen?’
Zij lachten beiden, naderden elkander in dien gedeelden lach, terwijl hij het onfortuinlijk voorval in bijzonderheden toelichtte, en hier en daar met een grotesk gebaar verluchtte.
‘Merkte u toen pas, dat het geld weg was?’
‘Ja, gelukkig maar niet eer!’
‘U bent net als vader,’ lachte Liesbeth helder-op, hartelijk, alsof hem deze gelijkenis verhief: ‘Vader had vroeger, toen het personeel nog uitgebreider was, in zijn kasboek een rubriek: R.P. “Repos et Paix,” daarin boekte hij wat hij, het jaar door, op onverklaarbare wijze miste!’
‘En bespaarde zich de ergernis!’ vulde hij geestdriftig aan.
Het teekende den beminnelijken ouden man, met het doove oor voor alles wat niet stemde met de innerlijke muziek; samen herkenden ze hem...
‘Is dat niet écht vader?’ straalde Liesbeth, die het liefste wat zij tot heden bezat, nog liever zag, nu hij haar met een levendigen hoofdknik bijviel.
En onbevangen, gerust, als zat de oude man in waarheid daar bij hen in de serre, vertelde zij den vriend nog voort van het leven op de Hoven, haar wereld tot dien dag.
Mademoiselle liep met korte pasjes, het fluweelen mofje aan haar kin, door het tuintje. Achter de zwart gestippelde voile keek zij vluchtig binnen en wendde, toen Mr. Scheffer langs de serreruit boog, het hoofd haastig weder af.
Aan Liesbeth ontging het gebaar van opvallende bescheidenheid.
‘Mademoiselle gaat de kinderen tegemoet, zij zijn met de oppasser naar het ijs, om te zien of de vlag al op de tent staat.’
Maar Scheffer, Groninger van geboorte en uit engen kring, zag door Mademoiselle's houding op eenmaal weer in Liesbeth het jonge meisje, de dochter van Jhr. van Landschot, den oud-diplomaat, en meende, dat hij zijn bezoek te lang had gerekt. Hij stond wat plotseling op en zij maakte onwillekeurig de beweging mede.
‘Het is vroeg ijs,’ zeide hij. ‘Nu, zal ik de kinderen uw invitatie dan maar overbrengen.... ja.... Tot genoegen, freule. Mocht ik u - een goede buur, nietwaar? - met een of ander van dienst kunnen zijn tijdens de afwezigheid van de Van Reenens, dan ben ik graag....’
| |
| |
‘Als we hier aangevallen worden,’ schertste Liesbeth.
‘Bijvoorbeeld. Zoodra er mannenkracht vereischt wordt....’
‘Om de spoor te laten rijden,’ drong ze snel, al voelend, dat zij te ver dreef in heur scherts, die schelmsch een wensch omspon.
Hij ging daarop niet in, groette nogmaals correct en liet haar, met de hand op het knopje dat de meid naar de voordeur belde, in verwarring van vreugd en verlegenheid achter.
Joost's verjaardag, in bed begonnen met een Franschen brief van Grootmama, door tante Liesbeth, op den rand gezeten, voorgelezen en vertaald, bood om twaalf uur een verrassing: Grootvader was zelf de presenten van de Hoven komen brengen. Wijd stond Grootvader's pels van de pakken!
‘Papa!’ sprong Liesbeth op, blij als een kind, toen zij de lange figuur, wat ingedoken om de koude, de klink van het hekje lichten zag.
Blootshoofds liep ze hem tegen, voerde hem aan haar arm het klinkerpad over naar de deur:
‘Wat zal Joost blij zijn!’
In het buurhuis, ze zag het hoewel ze niet keek, stond iemand voor het raam. Jantje was het. Zijn handje, al in den witten handschoen om deftig uit visite te gaan, bewoog achter het glas. Liesbeth wuifde terug, waarschuwde: ‘Jan Scheffer groet u, Vader.’
‘Dag, mijn jongen,’ knikte de oude heer.
‘Het is prettig voor je,’ zei hij later, zich warmend aan de roode vulkachel naast de lange, al voor de kleine gasten gedekte tafel, ‘dat de Scheffers daar wonen nu je zoo alleen met de kinderen bent; als er eens iets is....’
Terwijl zij zijn stramme handen in de haren wreef en hij de laatste berichten van de Hoven vertelde, verbeeldde Liesbeth zich: wat dit iets zou kunnen zijn? Zij raakte, met haar lichtbewogen gedachten, zelfs aan de mogelijkheid van brand.... En, alsof ze wakend droomde, zag ze Scheffer, gelijk in het schaapspel op de Hoven, met de geredde kinderen in zijn armen naar buiten snellen.... Het eene kind na het andere. Zijn bleek gezicht overvlamd, zijn oogen vol gloed.
Om haar waasde het verhaal, dat Vader haar deed. Zij voelde zijn handen ontglippen en wist hoe hij daar nu zat, zijn arm op het witte tafellaken, de voeten naar het vuur gestrekt, bedrukt om wat hij te verhalen had, en verwachtende van haar zijn troost. Maar in haar verheerlijkt gezicht, dat bij elke hapering nikte, weerwerkte niets.
‘Het was een mooi sterk paard,’ mijmerde de oude heer, vol over de gebeurtenis op André's boerderij, ‘je begrijpt het niet, de vorige avond had het nog getrokken en gisteren lag het dood in de stal.’
| |
| |
‘Och,’ ontwaakte Liesbeth, als gewekt door het vernietigend woord.
‘Het was niet verzekerd,’ voltooide hij stil.
‘Zóó.’
‘Het gaat niet best met André. niet best. 't Is zijn schuld niet. Het is geen vak voor Holland....’
‘Dat hebt u altijd gezegd,’ meende Liesbeth, gewonnen nu, en opeens, bevrijd van het andere dat haar had vervuld, als in een uiterste van deernis met den ouden man.
‘Ik moest in de stad zijn,’ bekende hij stroef, ‘om geld voor hem los te maken. Ik kon evengoed vandaag gaan als morgen en nu kan ik meteen Joost feliciteeren.’
‘Een geluk bij een ongeluk,’ suste Liesbeth, met beving in haar stem en bukkend naar het kacheldeurtje.
‘Ik vertel dat.... van.... dat geld alleen aan jou. kind. Mama weet niet. dat het slecht gaat. Mama is niet iemand voor teleurstelling.’
‘Neen. Weet Mies....?’
‘Ook niet. Wel van het paard. Ze was er zoo bedroefd om.’
‘Gaat het.... met u drieën?’
‘Best kind, best. Maar stil natuurlijk en vanzelf niet altijd opgewekt. Ik heb. je zult er om lachen. de viool weer van de zolder gehaald.’
Liesbeth's oogen schoten in tranen. Ze ging achter zijn stoel staan. Hoe onnatuurlijk eigenlijk om hier te zijn. zich te verdeelen, terwijl één haar zoo noodig had.
‘Als het lang duurt met Sidonie, ga ik naar huis,’ besliste ze snel, ‘dan kan Mies hier komen in mijn plaats. Ze doet het graag.’
‘Dat was wel goed. ja,’ knikte hij verblijd. ‘dat moest je maar doen.’
Zoo argeloos-grif aanvaard, overwoog terstond het offer, wist ze feitelijk eerst, dat het dit zou zijn. Voorzichtig ontnam ze hem weer:
‘Sidonie heeft mij veel liever.... bij de kinderen. Het gaf haar rust, toen ze wegging, te weten dat ik bleef.’
‘Menno heeft ook om voorschot geschreven,’ zei hij, bezwaard door de zorgen. die van alle kanten op hem aandrongen, en zonder waarde te hechten aan Liesbeth's verweer. ‘het leven is bar duur in die luxeplaatsen.’
‘Hebt u het hem gezonden?’
‘Natuurlijk, natuurlijk. Sidonie, een zieke, mag in geen geval iets ontbreken.’
Liesbeth dacht aan den juchtleeren koffer, aan de overdaad van bont, en voor haar strakken blik verscheen ook even het zwarte steekje, dat hààr zoo goed had gestaan....
Met een zwaai sloeg de deur open. Joost, die Grootvader's pels in de gang had gezien, stoof in.
| |
| |
‘Daar is de jubilaris!’
‘Grootvader, grootvader! Omdat ik jarig ben.... O! heelemaal voor mij gekomen!’
Toen was er alleen nog het jarige kind.
Om kwart over twaalf, terwijl de lange tafel onder Mademoiselle's bedreven handen een toovertuin werd van oranjeappels, roode taartjes, gebloemde kroezen en krentenbrood, traden de kleine gasten aan. Zus Scheffer in haar gesteven strookenjurk, Jantje, door de meiden getooid.
‘Van Pappa’ huldigde Zus, haar pakje overrelkend aan Joost, die dicht bij Grootvader en tante Liesbeth, zijn glinsterende oogen nu naar den een, dan naar den ander opsloeg, terwijl Zus, omdat Joost dat toch niet kon, beredderig al het touwtje ontknoopte.
Grootvader zat aan het hoofd van de tafel, naast den jarige. Hij vertelde den stadsjongens van buiten, van de vogels, hoe ze er uit zagen: de zwarte gieteling, met gelen bek, en de grijze zanglijster, de koekoek, en de wielewaal. En met zijn lippen floot hij hen na.... tuut-tuut, net zooals je het in het bosch hoorde.... tjutjurelu.... En wat een grapjes wist die aardige oude meneer!
Ademloos luisterden de kinderen, de koffietafel duurde langer dan een uur en de knabbelmondjes knapten open van bewonderende verbazing.
Liesbeth zat met Jantje's handje in de hare; in haar ooren zong, terwijl haar vader verhaalde, het vogelkoor van de Hoven het lentelied.
Zoo zuiver was Jantje's zacht ronde wang met het puntig neusje, dat tusschen de lange, sluik bruine haren opwipte naar den verteller. Zij streelde de vingerlidjes plat, van pli-pla-pak, op den witten tafelrand, en Jan, het muisje zwaar bevrijdend uit den val en toen gauw tante Liesbeth's hand stijf-onder dekkend, hitste: mis poes, sliep uit!.... tot weer de groote hand boven plakte, en het spel opnieuw begon.
Den ganschen middag snorde de spoor. Er waren op dezen verjaardag rails bijgekomen, een wissel, twee seinlichten en de stationsklok van de Scheffers. De geheele kinderkamer doorrende ze.
Liesbeth kroop mede over den grond om de wissels te verzetten, de tunnel te bewaken, deraillementen te voorkomen.
De oude heer was de stad ingegaan ten einde zijn zaken te regelen en keerde later op den middag terug om vaarwel te zeggen.
Toen zaten zij nog samen in de vensterbank, maar tot een gesprek kwam het, in de geurigheid van limonade en taartjes en de onrust der in en uit hollende kinderen, niet meer.
Op de bevroren gracht, die vóór het huis een inham vulde, en ver- | |
| |
derop breed uitvloeide als een meer, werd door de straatjeugd baantje gegleden.
‘Wat dunkt u,’ opperde Liesbeth, ‘Bijoute en Piet zeuren over schaatsenrijden, zou ik dat goedvinden?’
‘Hier voor het huis?’
‘Neen, op de ijsclub, en natuurlijk onder geleide.’
‘Wanneer je zelf mee kunt gaan. Heb je je schaatsen?’
‘Neen.... Maar ik zou toch niet rijden. Ik ken hier niemand....’
‘Bijoute rijdt nogal aardig,’ herinnerde zich de oude heer van den vorigen winter, toen zij in de Kerstweek op de Hoven had gelogeerd.
‘Als Piet niet hard aandringt zou ik hem maar thuis houden.... om Joost.’
‘Menno wil het Joost niet leeren. Hij.... het geneert hem. Ik wou dat.... iemand, die zelf stevig staat en heel voorzichtig is, eens geduld had....’
‘Daar zou ik maar niet aan beginnen.’
‘Ik? Neen....’ Liesbeth's oogen droomden over de lage haag, ‘ik denk er ook niet over.’
Toen de heer van Landschot was heengegaan, door zijn dochter een eindweegs begeleid, verveelde den kinderen het spelen langs den grond en vroegen zij om te mogen dansen.
Mademoiselle zette zich aan de piano in de huiskamer, waarvan de deur wijd-open bleef naar de gang, speelde een houterig danswijsje: één eindeloos herhaalden mazurka-zin. Tot in de kinderkamer drong het, en over het geslif der voetjes op marmer en zeildoek tampte het heen.
Middenin dit vermaak stond Liesbeth, toen ze door de voordeur weer binnentrad. De kinderen dansten, jongetjes met jongetjes, Marguérite onafscheidelijk van Zus Scheffer. Ze hotsten en botsten, wachtten dan weer, gespannen, één voet vóór, op de harde noot om opnieuw in de maat te springen....
Mademoiselle's dunne stem, van uit onzichtbare verte, zette mede aan:
‘Un, deux, trois - quàtr', cinq, six....’
Joost leunde tegen den muur. Niet alle kinders konden met hem dansen en Eke Broers, zijn dansvriendje, huppelde met Bijoute.
‘Heb je op me gewacht,’ zei Liesbeth, met haar muts nog op, ‘dat is braaf. Kinderen, een beetje plaats voor de jarige.’
En ze wist hem juist zóó te vatten, dat hij haar fiere cavalier werd.
‘....Quàtre, cinq, six...., Un, deux, trois....’
Wat ze gehoopt had, gebeurde: Mr. Scheffer kwam zelf de kinderen halen. Hij drong, met zijn schaatsen in de hand door de gang, die vol wachtende dienstmeisjes stond, en bracht een geur van winterkoude
| |
| |
mee. In den korten duffel, een astrakan muts op, en met lange geblokte kousen aan, leek hij Liesbeth wederom een geheel ander dan de vader van Jantje en Zus. Maar aan deze forsche figuur - als een reus stond hij daar tusschen de kinderen - hingen haar oogen met onverholen bewondering. Hulpeloos lag haar tengere hand in de ruige want. De piano speelde een polka.
‘Goeden avond, freule, wat een grut! Zoo jongens, plezier? Waar zijn de mijnen?’
‘O, mijnheer Scheffer!’ riep Bijoute, ‘u moet met mij dansen.’
‘In dit tenue, en op deze trappers!’ Hij liet Liesbeth's hand slippen; ‘allons dan maar!’
Bijoute sprong in zijn uitgebreide armen, trok hem rond....
‘La-la-làla làla....’
Maar dit verzooraakte een gedrang.... ‘Hetty, Hetty, ga op zij!’ Drie slagen om, toen tilde hij haar hoog.... en pof liet hij haar neer.
En schertsend-diep, de muts in de hand, de haren in een donkeren val tot op den neuswortel, boog hij voor haar nuffige révérence:
‘Merci freule.’
Mademoiselle sloot de piano, hielp, terwijl Liesbeth werkeloos staan bleef, de jasjes aantrekken, Zus in haar blauwen mantel en Jantje in den Schotschen franjedoek, waarin hij gekomen was.
De gang liep leeg. Tusschen de bedankende kinderen gingen ook de buurtjes, vroolijk, vol pret nog, en met een plagend compliment van den vader aan Mademoiselle, die zoo mooi gespeeld had!
De schaatsen rinkelden van het eene tuintje in het andere.
Na een paar dagen, waarin allengs morgen, middag en avond werden ingedeeld, alle in verband met een mogelijk bezoek, waarin elk besluit een kansrekening werd, en Liesbeth achter de dunne gordijnen van een bovenraam, Scheffer op bepaalde uren uit zag gaan en thuis zag komen, berichtte haar onverwacht een telegram uit St. Moritz van Reenen's vervroegde terugkomst.
En haar eerste inval was, dat zij dan nu, onder geleide van haar zwager, naar het ijs zou kunnen gaan.
Tot dusver was zij slechts eenmaal, op een Woensdag, terwijl Piet, die gesmeekt en gedwongen had te mogen rijden, aan de hand van den oppasser kraste en zwikte, met verkouden Bijoute en Joost naar de ijsclub gewandeld.
Maar het dijkje, waarop zij liepen, bleek van de zijde der banen niet bereikbaar dan langs een sterk hellende sneeuwkorst, en de oostewind blies er zoo scherp, prikkelwit opstuivend, over, dat zij met Bijoute niet lang stil dorst te staan. Heel in de lichte verte onderscheidden ze Piet,
| |
| |
doch hoe Liesbeth ook tuurde, tusschen de zwevende menigte, als een beweeglijk zwart knipsel tegen het strak verschiet, herkende zij niemand meer. Joost wuifde naar Piet zoolang het dijkje strekte, Bijoute, met oogen vol tranen, volgde bedrukt, terwijl zij, van armoede omgekeerd, den grooten weg weer insloegen naar huis. Een stoet jonge meisjes, de rij onderbroken door twee, een rist van schaatsen aan den schouderstok torsende officieren, schoot hen in vlotten pas, als op een onhoorbaren marsch, voorbij. De kleine van Reenens herkennende, groetten zij.
Liesbeth voelde zich wel eenzaam in het stadje, waar de kinderen haar wereld waren. Dat Scheffer, de eenige haar bekende, niet meer aandacht aan haar wijdde, verklaarde zij zich grif uit de overweging, dat een beschaafd man tegenover een meisje van haar stand zich eer uit schroomvalligheid zou beperken, dan den goeden vorm te schaden, en zij neigde er allengs toe zijn terughouding als een blijk van bijzondere fijngevoeligheid jegens haar op te merken.
Menno's thuiskomst nu zou, tot hun beider gerief, den dagelijkschen omgang van het eene huis met het andere wettigen en vereenvoudigen.
Enkele vrienden der van Reenens hadden Liesbeth een bezoek gebracht, vrienden, waar ook Scheffer tijdens de afwezigheid zijner vrouw, meermalen te gast ging, en zij deed haar van nature schuchteren, weinig toegankelijken aard geweld aan, om door beminnelijkheid ook voor zich een uitnoodiging in deze kringen te veroveren. Zij werd, met immer dit ééne belang voor oogen, zeer geslepen, en door de wisseling van vooze stemmingen, gedurende welke zij heur streven vaag overzag, hield een stugge overtuiging stand, als een muur waartegen zij leunde en waaraan zij zich greep: dat dit, haar heimelijk doel om in zijn, haar gelukkig-makende nabijheid te zijn, slechts van beteekenis was voor haar, en hem ongedeerd liet. Dat zij overigens niets wenschte, niets begeerde en niemand schade deed. Als dit dan liefde was.... was het liefde?.... Misschien, indien hij niet als een gehuwd man in haar leven ware gekomen, dat dan dit woord.... Thans eischte niets in haar gevoelens een naam. Zij aanvaardde dit geluk gelijk het haar verrast had; onbeschroomd in open handen, ving ze het op, als bloesem van een vollen boom. Aan de driftige droomerijen, overdag en des nachts, gaf zij zich over, zonder verzet. Daarin was zij altijd met hem samen, en samen doorstonden ze een gevaar. Over het bed van een ziek kind bogen ze.... o hoe zacht en goed was hij dan! Op het ijs reden ze, hand in hand, en op eenmaal scheurde het ijs.... een knetterkrak, beweging, en een stroom van donker water over de witte brokkeling.... Maar sterk was zijn hand, sterk! En dien brand, dien prachtig laaienden brand, waarin hij haar naderde door de vlammen, en opnam, en droeg....
Terwijl zij haar hoofd in het kussen drukte en de oogen sloot, wist
| |
| |
ze al, dat het weer komen zou, en den volgenden morgen was zij gelukkig en fier, als ware het zóó in werkelijkheid met haar geschied. Zag zij hem dan, vergezeld van de kinderen, of met Pluto op de hielen, het hekje uitgaan, dan kon haar geest vaak niet terstond deze verschijning met de vorige vereenzelvigen en zich aan het bestaande aanpassen, en zoo gebeurde het soms, dat hij haar groette, of iets toeriep over de heg, zonder dat zij daarvan, gelijk in het begin, van kleur verschoot.
In den tuin kwam zij niet, de naburige deur leek haar onbereikbaar ver. Terloops had hij eens opgemerkt: ‘U hebt nog altijd onze jongste niet gezien, ik houd hem maar in huis met dit weer’ Doch binnen noodde hij haar ook toen niet.
Dien avond stond hij onverwacht, zonder dat de bel bijzonderen klank had gehad of een voetstap haar waarschuwde, in de kamer waar zij met Mademoiselle onder de lamp te werken zat. Het was een zoo plotselinge hevige schok, dat de weerkracht van haar geheele wezen opstond en de aandoening versloeg. Volkomen beheerscht begroette zij hem, terwijl Mademoiselle een stoel aanschoof.
‘Dames, excuseert het late uur, pardon Mademoiselle, ne dérangez vous pas.... ik kom om raad....’ Hij lachte.
Mademoiselle bleef, naarstig doornaaiend, met een glimp om de lippen....
‘Om raad’ herhaalde Scheffer nu afzonderlijk tot Liesbeth, die hem, terwijl haar knieën begonnen te beven, vast aanzag met oogen vol lamplicht: ‘en steun bij de keuze van een nieuwe kinder juffrouw. Dit’ hij toonde een pak brieven, ‘ontving ik op een advertentie, een heel boekdeel, en minstens even romantisch. Hieruit schiftte ik er drie, en schreef haar een middag in deze week om over te komen. Maar nu ik zoover ben, begin ik te denken, wat kan ik, een man, daar op het oog eigenlijk van beoordeelen, en wat ter wereld moet ik haar vragen? Zou u....’ zijn lachende oogen smeekten, hulpeloos deed hij, en zoo vertrouwelijk werd hij haar als nooit te voren nu hij haar in zijn huiselijke omstandigheden betrok.... ‘zou u de groote vriendelijkheid willen hebben in mijn plaats dit drietal de revue te laten passeeren?’
‘Met pleizier,’ aanvaardde Liesbeth snel, alsof het haar weer ontnomen kon worden indien zij niet onmiddellijk toesloeg.
‘Ik ben u heel dankbaar! Met die vorige heb ik een jammerlijk fiasco gemaakt, dit wordt, door uw goedheid, mijn eerherstel. Ik zal u een beetje inlichten.’
Zóó vol vreugde liep ze, ze dorst te schertsen:
‘P.G. Middelbare leeftijd?’
‘Niet ál te middelbaar,’ kaatste hij terug. ‘Maar neen, in allen ernst,
| |
| |
de hoofdzaak is, dat ze u betrouwbaar lijkt, beschaafd, en lief met kinderen.’
Een post van vertrouwen werd het haar nu, dóór dien ernst!
‘Dát in de eerste plaats,’ knikte ze, degelijk.
Mademoiselle, voor wie de vreemde woorden zweefden als luchtbellen, had er eindelijk één gevangen: kinderen.... les enfants.
Liesbeth ordende nadenkend, en met een vertoon van gewichtigheid, de brieven op de tafel tot een kantigen stapel:
‘Wou u, dat ik ze hier ontving?’
‘Ja.... wat dacht u?.... of bij mij aan huis?’
‘Dat is misschien beter,’ vatte ze slim, ‘dan.... krijgen ze daarvan meteen een indruk.’
‘Dit is mij ook best. De afgeschrikten kunnen dan nog ten halve keeren! U stelt u maar voor, ja, dat wordt bedenkelijk.... als mevrouw Scheffer zou tot een geheel treurspel kunnen leiden....’
‘Als freule van Landschot,’ onderbrak ze nu, koel van innerlijke gloeiing, zijn driest pleizier om de klucht der verwikkeling, die zwaar in haar bezonk: ‘ik behoef zoo'n meisje geen rekenschap te geven.’
De hooge toon temde hem niet, ze paste zoo wel bij haar bewuste waardigheid, een tinteling van spot vonkte in zijn oogen:
‘Zoo'n meisje van veertig als bijvoorbeeld de weduwe van een koopvaardij-kapitein, die onder de drie uitverkorenen is, zou toch misschien eenige aanspraak kunnen doen gelden....?’
Zij kleurde.
Hij lachte alweer.
Aan dien overheerschenden lach ontkwam ze niet. Gaaf viel dit vreemd geluk over den vagen wrevel: dat zij hem had mishaagd. En diep daaronder prikkelde haar de terechtwijzing. Indien hij dan zóó wilde.... In nieuwe scherts gaf zij zich gewonnen, bruusk, en als gestuwd door de begeerte zich te rehabiliteeren in deze scherts, ging ze verder dan hij.. Hij mocht dan kiezen welk predicaat zijn huis het best kleedde: grootmeesteres of adjudante, zuster, of moederlijke vriendin?.... En tegenover de weduwe wilde ze zelfs wel voor mevrouw Scheffer spelen, ‘die... wedden?.... nam hij immers toch niet!’
Mademoiselle, door den ijlen klank van Liesbeth's stem getroffen, zag even op.
Hij zeide deze keuze ernstig te willen overwegen, voltooide toen de opdracht zakelijk, punt na punt.
‘En dan - zoudt u haar dit ook willen zeggen, anders is het later een teleurstelling - eet bij ons de juffrouw, als regel, 's middags niet aan tafel maar met de kinderen vooraf. Het was mijn vrouw verleden jaar te druk met die twee woelwaters en, de gewoonte eenmaal ingesteld, doe ik beter mij daaraan, ook zoo lang ik alleen ben, te houden.’
| |
| |
Of hij nu opzettelijk zijn vrouw noemde? Tot een tegenwicht.... In de zee van onbestemde verlangens, waarop zijn woorden dobberden, viel dit vermoeden als een steen.
Haar gezicht verstarde, de dunne armen gestrekt op de zijleuningen van haar stoel, zat ze onbeweeglijk, met alleen fel leven in de oogen.
Hij lichtte haar in omtrent vacanties en salaris.
Toen hij uitgesproken had, vroeg ze, op denzelfden zakelijken toon, naar de gezondheid van mevrouw Scheffer.
‘De laatste berichten waren weer minder goed.’
‘Zoo. Dat is een teleurstelling. Van Reenen komt morgen thuis.’
‘Vroeger dan hij van plan was, niet?’
‘Ja, wij hadden verwacht, dat hij deze week nog uit zou blijven; in dien geest schreef hij ook aan Joost op zijn verjaardag.’
Mademoiselle liet haar klosje vallen.
Mr. Scheffer sprong op en vertelde haar, zonder weder plaats te nemen, terwijl hij het witte rolletje liet buitelen op zijn hand, met een paar aanduidingen in het Fransch, wat er tusschen freule van Landschot en hem was verhandeld.
De Française, welke de afwisseling van zijn bezoek op den achtergrond en naar vermogen had genoten, nam dankbaar thans haar beurt. Zij deed rap, als waren de minuten afgemeten, ongelooflijke verhalen van lichtzinnige kinderjuffrouwen.... ‘Ah! une mauvaise fille celle-là! Si, si je l'ai connue.’
Hoog boven de tafel uit, en van terzijde, zag Liesbeth nu zijn lenig lichaam, waarin de sprong naar het gevallen voorwerp nog levend was, het donkere hoofd, met de weekheid van goedwillig luisteren om den sterken mond, dat boog uit den witten halsboord naar Mademoiselle's opgespitst gezicht.
Indien hij nu bleef staan, beduidde dit, dat hij zijn bezoek als geëindigd beschouwde, noopte deze houding haar eveneens op te rijzen.
Hij zette het klosje neer.
O neen, hij mocht nog niet gaan! Over alle aandoeningen van dien avond woog dit: het behoud!
In het Fransch, alsof dit minder stoorde, onderbrak zij zacht, vleiend, zooals haar moeder zich met een vraag wist te mengen in een gesprek:
‘Wil Mr. Scheffer niet een kopje thee?’
Vlot, dieper doorbuigend onder de lampekap, de knoken op den tafelrand, keerde hij zich tot haar:
‘Hebt u nog thee? Ik vreesde, dat ik al te laat was.’
‘O, maar dat....’ zegevierde ze, schuddend aan den waterketel waaronder blauw de gasvlam uitspoot, ‘in een wip!’
‘Eerlijk bekend,’ zei hij, zich weder nestelend in den stoel, het eene
| |
| |
been over het andere, ‘ik had er een beetje op gehoopt. Thuis, voor mij alleen, vind ik het de moeite niet.’
Indien hij zich over zijn eenzaamheid had beklaagd, zou dit haar, terwijl zij stil-blij het blad ordende, niet inniger hebben geroerd.
‘Wanneer Menno terug is,’ aarzelde ze, zoekend naar een achteloos woord, dat den wenk ontwortelde, ‘en u hebt dorst, moet u hier maar eens naar de bron komen.’
‘Heel graag.’
In lange pluimen plofte het zingend water uit den ketel de kamer in. Mademoiselle vulde den trekpot en schoof daarna dichter aan de tafel.
Ze durfde zich nauwelijks verbeelden, Liesbeth, hoe deze avond zou geweest zijn zonder.... de derde.
‘Merci, Mademoiselle.’
Opgewekt vertelde Mr. Scheffer, in een taal, die Fransch noch Hollandsch werd en vroolijkheid baarde, van het ijsvermaak; hij vroeg of Liesbeth geen schaatsen reed?
‘Op de Hoven wel.’
‘Ik hoopte u hier ook eens op de baan te zien.’
Hij had haar verwacht!
‘Bijoute was zoo verkouden,’ verklaarde ze snel, als moest ze zich jegens hem over haar afwezigheid verontschuldigen, ‘en dan vind ik het ook altijd zoo zielig voor Joost.’
‘Joost kon het toch best leeren,’ meende hij.
‘Och, wel ja; als iemand zich maar eens aan hem wijdde, heel voorzichtig....’
‘Is van Reenen er tegen?’
‘Menno....’ Liesbeth haalde de schouders op, vatte met beving in haar vingers den trekpot bij het oor. Uit den zilveren tuit geurde de straal.
‘Dank u. Als de ouders er niet bepaald tegen zijn, en het wil nog wat doorvriezen.... Staat u stevig?’
‘Ja,’ knikte ze, het juichend geluid, dat haar naar de keel welde, verbrijzelend in een kuch. Want ze wist wat nu volgen ging!
‘Dan zouden wij samen hem eens tusschen ons in kunnen nemen, aan de stok, dat gaat best.’
‘Best,’ herhaalde Liesbeth, stralend zacht.
In onverklaarbare behoefte een ieder harer omgeving te believen, elkeens zwak te raden, liet ze den volgenden morgen het vuur aanleggen in Menno's eigen kamer, een klein rommelig vertrek, met vaandelflarden in de hoeken en een knibbelspel van wapens tegen den verschoten achterwand, en ontving hem daar. Zij had de papieren lampekap verfrischt en
| |
| |
chrysanten gezet op het rooktafeltje, waarin ze nog asch vond van weken her.
Geel verbrand van de felle zon in het sneeuwdal, schier koperkleurig, en vroolijker dan hij ging, kwam hij thuis, verrast inderdaad de lieve figuur zijner schoonzuster te vinden in den dierbaren rommel, tusschen de souvenirs der jong-luitenantsjaren en de groepen kameraden, kegelend, turnend, of den blooten degen kruisend, in zwarte lijsten aan den muur.
Naast de oude potkachel, gebersten, met een vuurkras in de roode kolom, zat ze in een laag stoeltje, huiselijk als een meisje dat zijn kamers deelde, doch zich hiervan terstond weer onderscheidend al in de wijze waarop zij opstond.
Na de laatste weken van onvermijdelijk verkeer met zijn overmatig getooide, kwijnende vrouw, trof hem de frissche eenvoud van deze jongere zuster, als een lang gemiste bekoring.
‘Een pracht-idée om van avond hier te huizen, Lies!’
‘Ja, ik dacht dan kan ik, terwijl jij vertelt, wat uitpakken en opbergen.’
Een kudde van wit wollen kleedingstukken buitelde over den kofferrand.
Hij had voor Bijoute een robijnen hartje meegebracht; dit fonkelde op zijn bruine hand, terwijl hij, ongelet, achterover leunde, wijdbeens, de hielen geplant, en zij stil-ordenend omging. Voor de andere kinderen had hij bonbons, een achteloos gekozen overvloed van gesuikerde vruchten, in satijn verpakt.
‘Eet wat van die dingen,’ wees hij, met zijn voet tegen den poot van een stoel, Liesbeth de daarop staande, open doos toeschuivend.
‘Dank je. Wil je nog iets substantieels?’
‘Merci.... Ik kom over Amsterdam en at daar.’
‘Je bent vroeger terug dan wij je verwachtten. De Zondag over hadden we begrepen?’
‘Ja.... och ja.... maar Sidonie maakte er kennissen, kon nu wel alleen blijven. Daarbij.... het leven is er beestachtig duur.’
‘De hotels?’
‘Ook en.... je moet er wát doen.’
Liesbeth begreep nu opeens. Met haar gedachten bij den ouden man buiten, die den last alleen droeg, vroeg ze koel:
‘Heb je veel verloren?’
‘So ziemlich, ja. En daarom - wat wil je tegen zoo'n hardnekkige déveine en Sidonie is er, dat vat je, ook niet voor niemendal, - daarom heb ik er maar een eind aan gemaakt.’
Hij rekte zich en geeuwde: ‘neem me niet kwalijk.’
Zij zwegen beiden, hij slaperig, zij ontstemd.
‘Wat zijn dat voor kennissen van Sidonie?’ vroeg ze eindelijk, zonder belangstelling, alleen om dezen goedbedoelden avond niet te verstoren.
| |
| |
Hij dook ervan overeind, gul uitlachend:
‘O, die had je moeten zien, een partijtje, een Indische familie, regelrecht van de apen! Mama met drie dochters en een ziekelijke zoon, zee-officier op non-actief. Sied - je kent haar vrees voor concurrentie - onmiddellijk tout-chaud met de oudste dochter, een mirakel van leelijkheid, en met de mama. Ze leggen de kaart en hullen zich den heelen dag in rookwolken....’
Liesbeth sloot een kast met klem:
‘Dat lijken me dan al de meest ongeschikte menschen om Sied bij achter te laten,’ zei zij kort.
‘Ik spreek 't je niet tegen, maar nu het toeval zoo wil, qu'y faire?!’
Toen Liesbeth een paar dagen later een brief van haar zuster ontving, noemde deze de nieuwe vrienden daarin niet, maar ze vroeg belangstellend naar de kinderen en schreef, dat zij wat beter sliep.
|
|