| |
| |
| |
[III]
DE rotte blaren woeien om het huis, rolden te hoop en stoven uiteen, soms, op één forsche vlaag, de lucht weer in! De wind gierde door de schouw, waar het houtvuur lange vlammen injoeg, en achter de spiegel-ruiten van de hal bolden de linnen gordijnen. Liesbeth zat dicht bij den gloed, die haar geheel verlichtte, en droogde haar vader's zwarte handschoenen en den doffen hoogen hoed. Hij stond naast haar in zijn sluike gekleede jas, hoog toegeknoopt, en liet het zijig borsteltje, dat hij van den kapstok voor den hoed had meegebracht, aaien over den blauwen rug van zijn hand terwijl hij vertelde.
Het kindje van Sidonie had maar één dag geleefd. Hij was het wezen begraven, met van Reenen en Joost, die in ondoorgronde overgevoeligheid, waaraan men, om hem te bevredigen, eindelijk toegaf, gedwongen had mede te mogen gaan.
‘Hoe was Sied?’ vroeg Liesbeth.
‘Heel min.... maar geen bepaald levensgevaar meer. Mama zei: deze keer was de allerergste geweest. Zij telegrafeerden Menno, maar hij was niet meer in Utrecht.... doorgegaan naar Amsterdam. De volgende morgen, toen hij Olga weer haalde in het Ziekenhuis, vond hij het bericht pas....
Liesbeth staarde donker in het vuur. Haar vader, met de argeloosheid van een goed mensch, vervolgde:
‘'s Middags kwam hij thuis, heel ontsteld natuurlijk, en 's avonds is het al gestorven.... op Mama's schoot.’
‘Zag u Sied?’
‘Neen. Niemand. Ze weet het nog niet.’
‘Niet? Vraagt ze niet....?’
‘Neen.... Ze ligt maar stil, met haar oogen dicht. Het is mogelijk dat ze het begrepen heeft.’
Liesbeth knikte, aldoor starend.
Ze behoefden weinig woorden om elkaar te verstaan en zij spraken ook nu niet uit, wat ze beiden overwogen, maar de oude heer zei wel, zijn voet heffend voor het vuur, zoodat de schoen begon te dampen:
‘Och, als het toch weer zwak had moeten blijven....’
‘O, ja!’
‘Maar vanmorgen was het wel aandoenlijk, het kistje....’ hij wees met zijn stramme, even bevende handen: ‘maar zóó klein.’
‘Toch zeker niet....?’
‘Neen, in een gewoon rijtuig. Mama had er een paar bloemen opgelegd.’
| |
| |
Liesbeth zag het weemoedig gebeuren in den valen ochtend onder den regen: de grootvader, de vader en het broertje; Grootmama, op wier schoot het kind stierf, achter de gesloten vensters.... En de moeder, die het kind verwenscht had vóór het er was, boven, in het ledig kraambed, huiverend misschien voor dien, als een vonnis voltrokken wensch.
‘Waren de andere kinderen thuis?’ vroeg ze, zonder op te zien, al denkend aan het buurhuis en onrustig een zwarten handschoen rekkend.
‘Olga en Hetty zijn bij Scheffer, alle dagen. Hij heeft tegenwoordig een juffrouw.’
Zij wist zoo weinig, en in dat weinige trof haar dit als iets ingrijpends. Ze stond op om haar vragen, al loopend, te verspreiden en minder rechtstreeks doel te verraden: ‘Ging het niet meer met de meiden alleen?’
‘Ik geloof 't niet, op den duur niet.’
‘Sprak u hem nog?’
‘Ik? Neen. Mama vertelde het.’
Langs de kleurlooze ramen dwarrelden de blaren.... Overal buiten was het vaal en vuil. De oude heer, herlevend na den guren tocht, dankbaar weer in zijn huis te zijn, samen met Liesbeth, keerde zich op de gewarmde zolen, zijn handen op den rug, naar het vuur.
‘Wat een weer, wat een weer!’
‘Hoe is het met mevrouw Scheffer? Komt ze nog niet haast thuis?’
‘Ik meende, dat daar voorloopig geen denken aan kon zijn?’
Zij spraken onwillekeurig luider, daar de afstand, door palmen belemmerd bovendien, nu grooter was en Liesbeth, antwoordend, uit de bibliotheek kwam, waar zij den hoed had neergelegd:
‘Zoo.... ja.... ik herinner me niet precies....’
Met een schaar knipte ze de dorre palmpunten af, goot een tuit vol water in een der tobben, en haar geest, als in een droom bevolkt, werd zich de onoprechtheid van wat zij daar zeide en van elke bezigheid, die zij op dit oogenblik verrichtte, niet bewust.
Aan tafel, de kleine tafel in de bibliotheek, waaraan zij samen aten, bleef die verstrooidheid, totdat zij in Vader's klaren blik vol vriendelijkheid den troost las van dit uur na den beproefden dag, en zich inspande om den ouden man daarin niet teleur te stellen.
Tusschen de dichtomringende boekenwanden zaten ze innig besloten. Bart's stappen sloften zachter dan anders want in de bibliotheek lag een kleed, en alles leek bijzonder onder de groene lampekap. Buiten stroomde de regen, een gestadig gedruisch achter de donkere gordijnen; in de verte klokte een goot.
‘Gezellig is het hier,’ zei hij een paar maal, als voelde hij de koestering van al wat hem omgaf nu de gedekte tafel, ongewoon belicht, in het midden stond en zij samen, ver van het verdriet, dat hij heimelijk
| |
| |
schuwde, veilig zaten, oog in oog, met den langen vertrouwelijken avond vóór hen.
Zij knikte hem toe en zag daarna weder langs hem heen, langs de zachte zijde rondom zijn oor, groenig overglansd. Dit gezicht, open als van een kind, dat elke gedachte zwijgend weergaf, wekte in haar een twijfeling of het toch wel goed was: aldoor aan iets te denken wat niemand, zelfs Vader niet, weten mocht. In al wat haar tot heden wedervoer, ook in de breuk met Dick Maton, hoezeer hem haar lichtvaardigheid van binnen had gekwetst en bedroefd om de eer van zijn huis, bleef hij haar kameraad. En allengs had hij ook begrepen, de zwaarte gevoeld dezer schijnbare lichtzinnigheid, voor haar, de jongere, die niet, zooals Mama en hij, de liefde had kunnen aanvaarden, gelijk ze tot haar kwam. En met jeugd in zijn stem, als ware hij zelf in dit verterend vuur van twijfel en berouw geweest, had hij zijn kind verdedigd tegenover de moeder, die wrokken bleef uit ongeloof.
Maar dit nieuwe iets, wat niets was, en toch haar denken beheerschte, dit zou hij niet vatten, en geen woorden zouden er zijn om het voor hem te rechtvaardigen.
De oude heer zei weer: ‘Het is hier gezelliger 's winters dan in de eetzaal; alleen, aan deze tafel is maar plaats voor twee.’
‘Als dan alle vogels gevlogen zijn,’ schertste Liesbeth, terwijl de overpeinzing van daareven donker in haar oogen bleef ondanks het oolijk flitsen van haar mond, ‘en u samen met Mama opnieuw begint, maakt u van de bibliotheek uw cabinet-particulier.’
‘Alle vogels vliegen niet,’ verwierp hij onrustig, herinnerd aan zijn liefsten vogel, die het verst gevlogen was en aan den wellicht nabijen dag, waarop ook zij, die dezen avond hem ontroerend geleek, uittrekken zou.... ‘En wij, worden te oud om opnieuw te beginnen.’
‘Mama wordt nooit oud,’ weersprak Liesbeth, kleurloos.
‘Neen, neen!’ herriep hij snel, als op een onheuschheid betrapt, ‘Mama is een voorbeeld.... Maar ik.... ik denk wel eens, ik zal hier alléén oud zijn. Jij moest maar bij ons blijven, kind,’ besloot hij, plotseling week en met iets afhankelijks in zijn stem, wat ook Joost had, wanneer hij haar te spelen vroeg; een verteedering, welke haar onmiddellijk mat zette.
Neen, vanavond moest vader nog niet weten van haar plan: dien winter weg te willen gaan.
Zij knikte hem toe, bemoedigend, en vrijer dan tot dusver, nu zij dit maar weer verschoven had.
Soms scheen het haar alsof Papa, sinds in de laatste jaren het huis den ganschen zomer werd bevolkt door het gezin van Sidonie, en Mama, omringd en aangebeden, zich bereidwillig verdeelde over telkens meer
| |
| |
kinderen en kleinkinderen, vrienden, en vrienden van vrienden, hij, die in haar schaduw leefde, het eenzaam had.... Of hij, nu de vrouw - welke levenslang de liefste was gebleven - niet met hem kon verouderen, in zijn dochter de gezellin zocht voor zijn ouden dag.
Misschien, wanneer zij zich meer dan vroeger bij hem voegde, zich geheel wijdde aan hem, dat dan het àndere verlangen.... zwijgen zou. Maar dan - en het was alsof ze onverwachten steun vond in die overweging - moest ze ook niet naar Sied gaan, geen dag.... al zou het onvriendelijk schijnen. Mama kon langer blijven, die paste bovendien beter in Sidonie's gezin, en daaruit volgde vanzelf, dat zij Papa gezelschap hield.
Dien avond lazen zij samen, elk stil voor zich, doch tegelijkertijd, terwijl Liesbeth neerzat op de armleuning van den wijden drakenstoel en de lampekap ophield bij één slip, een langen brief van Robert uit Californië.
Ongewoon-dicht bij haar oogen zag Liesbeth Vader's grijs hoofd, als een zacht kussen, waarop zij haar wang had kunnen leggen.
Robert schreef, zooals hij sprak. De brief bracht hem zóó nabij, tot in de kamer schier. In de doorritselde stilte hoorden ze zijn stem. En in het gehcelè huis leek er geen andere gedachte om te gaan, dan de herinnering aan dezen zoon.
De oude heer, achter zijn, scherp in den fijnen neus genepen lorgnet, dat aan een breed moireé lint een zwarte streep trok over zijn gebogen gezicht, las langzamer dan de dochter, doch aan het einde van elke bladzijde was hij het toch altoos, die vroeg: ‘Ben je er?’ vóór hij omsloeg, het eene dunne velletje zorgvuldig over het andere. Terwijl zij, wachtend, hem kuste op het kruintje, dat bloot lag in zijn haren als het hart in een zilveren bloem, toen er in den brief een zinsnede voorkwam, die hem bedroeven moest.
Op de laatste bladzijde vroeg Robert weer om geld. Zij dachten beiden hoe gelukkig het trof, dat Mama toevallig die vraag niet mede-las.
De knijper trilde even, en de oude heer drukte hem met zijn eene, thans sterk bevende, hand weder vast.
Achter zijn gesloten lippen zuchtte het onhoorbaar, maar zijn mager aan de slapen blauw-doorregen gezicht, ontspande zich toch op deze heimelijke ademvlucht.
.... Wanneer de oogst maar eenmaal gelukte; aan Robert lag het niet.
Liesbeth gleed van de leuning en nam den trekpot van het blad. Ze zei, als had ze van geenerlei mislukking gelezen, noch den zucht bespeurd:
‘Wanneer de pruimen, die Rob ons belooft, aankomen, zullen we ze aan Sidonie zenden.’
| |
| |
‘Ja,’ knikte hij erkentelijk, ‘dat is goed. Ze maken een verre reis....’
Het leek haar toen dat hij dommelde, zoo weggedoken zat hij, vermoeid en oud. Maar tusschen zijn grauwe wimpers schemerde het alweer, en zijn mond plooide om een grapje over den grooten zilveren trekpot, die voor hen beiden stond, als een doopvont.
‘Och ja, Bart denkt nooit; hij draagt maar aan wat hij het eerst vindt.’ Hij overwoog, terwijl zijn mond bleef lachen en de kleine gelijke tandenrij in de bovenkaak verschoof, hoe goed zij Bart, die van weinig waarde meer was, zouden kunnen ontberen. Nora werd ook oud. Maar Mama, hoewel zij zich voorbeeldig had geschikt in elk gemis, zou toch niet buiten het rijtuig kunnen. En trouwens.... voor het oogenblik.... Robert vroeg de som terstond. Van André's bedrijf was in de eerste jaren zeker geen winst te verwachten.... de familie Ruysch kon niet steunen. En Menno had onlangs ook weer geld gevraagd.
Ja, ja het tegenwoordige leven stelde eischen.
Hij vroeg nooit wat men hem niet uit eigen beweging vertelde, leefde in den vrede van zijn kiesch vertrouwen, en in zijn ziel was altoos muziek.
Dit had hem gemaakt tot den verarmden landedelman, die zijn kinderen lief had als de bloemen in zijn tuin, omdat ze de zijnen waren, die zijn buitensporigen schoonzoon bijsprong zonder één verwonderd woord, en voor Mama, la plus belle des mères, van elke reis naar de Staten nog haar tuiltje violettes de Parme meebracht.
Ze gingen, toen het elf uur sloeg, over den breeden looper gearmd naar boven en Liesbeth sprak uit wat haar, die altoos ‘de dochter’ was, 's zomers een uit velen, 's winters ‘de derde’ naast het paar, dat elkander vergoodde als op den huwelijksdag, den ganschen avond had vervuld:
‘Wat is het toch.... bijzonder, Vader, sámen in een huis te zijn. Toen Mama en u pas getrouwd waren, was dat niet.... heerlijker dan later.... toen u.... de groote tafel tusschen u kreeg?’
‘Met jelui er aan.... Maar kind!’
Hij drukte haar arm vaster, als om dezen dwazen twijfel met een liefkoozing te bestrijden.
‘Misschien niet zoolang we klein waren, zoolang u, over onze hoofden heen, elkaar aan kon zien. Maar nu.... allemaal menschen.... net of er altijd gasten zijn.’
Hij vatte den zin harer woorden eerst toen hij, zich ontkleedend in de kamer waar hij zijn vrouw miste, ze overdacht. Hij mocht toch niet wenschen, meende hij toen, zich bijkans schuldig gevoelend om dien wensch: haar bij zich te houden tot zijn steun, zij, die zich soms zóó verried.... Was Dick maar een ander man geweest!
| |
| |
Liesbeth vond op haar bed - ze wist, droom-oogend binnenkomend, eerst niet wat daar lag tusschen de witte schaduwen der lakens - haar martermuts, waarop ze, herinnerde zij zich nu, dien middag een gesp had genaaid. In de stad wilde zij zich zorgvuldig kleeden, wijl zij dit aan de van Reenens, die hechtten aan den uiterlijken vorm, verplicht was, en ook tegenover zichzelve.... Gedurende deze laatste weken had ze boven op haar kamer de winterkleeren nagezien, gewijzigd en verfraaid, met toewijding en vergenoegen om elk plooisel, dat haar hals verluchtte, of het blank harer polsen teer omsloot. En deze muts, ruig aan heur haar, dat opgolfde tegen den boord, waar schuin de blauwgroene gesp opstak, had haar verrassend jong en lief gestaan. In dien spiegel zag ze nog het vervlogen beeld. Ze nam de muts en streelde de korte haren gedachtenloos tegen de vleug. Op den rand van het bed zat ze er mee, starend in de kaars. Ze verroerde zich niet, totdat ze geheel verkleumd was, en de vlam, als een gouden pauweveer, naar alle zijden uitstraalde voor haar verglaasden blik....
Toen ze eindelijk, als ware het een ingrijpend besluit, zwaar-opstond, zich geeuwend rekte en elk harer leden afzonderlijk voelde, wierp ze de muts in een doos, die, onderin haar spiegelkast, onttakelde zomerhoeden bewaarde. En ze schopte er naar met den voet, toen de kastdeur weigerde voor het slot.
In bed kon ze met warm worden dien nacht en tot diep onder de dekens drong het geroffel van den regen op het zink der veranda door. Maar den volgenden morgen, de stille plassen blonken, de takken dampten, en aan den verren horizon dreven gele strepen in het bleek der uitgeweende lucht, kwam ze besloten beneden, en leek ouder dan ze was.
‘Vader,’ zei ze helder naar hem opziende, ‘u moest mij toch eens leeren schaken deze winter.’
Bart bracht het telegram in de bibliotheek.
‘Van Mama,’ veronderstelde de oude heer bij het raam, terwijl Liesbeth afteekende en, onmiddellijk geraakt door al wat het postmerk droeg, dat in haar gedachten rood was gekleurd, onrust voelde om den verborgen inhoud.
‘Hier Bart, 't is nog nat.’
‘Kom dadelijk nog even terug,’ verzocht de heer van Landschot.
‘Is er....?’ naderde Liesbeth het raam.
‘Neen, niets, gelukkig. Mama komt thuis, van avond al, “toestand verbeterende,” staat er, Menno onderteekent.’
‘Waarom zou Mama nu al thuiskomen?’
‘Misschien vermoeit het haar te veel. Mogelijk kan jij haar nu wat aflossen.’
| |
| |
‘Ik?’ verschrikte Liesbeth, op slag uit het evenwicht door deze overweging, onverhoedsch en dreigend als een aanval.
‘O, dat hoop ik niet,’ verweerde zij zich, ‘dat weet u wel.... ik ben niet graag in de stad.... bij Sidonie. Natuurlijk,’ nam zij zachter terug. ‘als het nóódig is....’
‘Wij zullen het maar afwachten,’ meende de oude heer achteloos, terwijl Bart wederom klopte en vragend op den drempel bleef.
‘Bart. vanavond met de dichte brik mevrouw halen van den trein van 7.20.’
Den geheelen dag vervulde Liesbeth de nieuwe kans. Als het noodig is, dacht ze verruimd, uit de onnatuurlijke gelatenheid der vorige dagen gewekt, dan.... ben ik het niet, die wil.
Tegen den avond reisde de heer van Landschot, hij droeg den hoogen rouwhoed en zijn zwarte handschoenen, naar het naburig station zijn vrouw tegemoet.
Hij stelde Liesbeth voor hem te vergezellen, doch zij verontschuldigde zich, huishoudelijke verplichtingen voorwendend, onder den schroom, welke haar immer beving wanneer een man en een vrouw, die elkaar liefhadden, de ontroering van een afscheid of een wederzien wachtte. Zelfs in Vader en Moeder's oude vertrouwelijkheid mengde zij zich niet, en wanneer Vader Moeder kuste, wendde zij zich af.
Wat Sidonie's afgunst ophitste, wekte haar eerbied; het liefdegeluk van anderen was haar heilig en gewijd, een gouden geheim. Eens had Dick - ze zou het zich herinneren tot haar laatsten dag - haar na tafel, terwijl de bedienden afdroegen, in zijn armen genomen, glimlachend.... En niets had hij begrepen van haar toorn, daarna. Zij hoorde den trein aanfluiten in de stille verte en zag den tuinmansjongen met de lantaarn naar de brug gaan om bij den scherpen draai naar het hek den donkeren weg te verlichten.
Als een vonk sprong het aan zijn hand schommelend glas telkens tusschen de struiken te voorschijn.
In de eetzaal stond de tafel, in het midden voor drie personen gedekt; de beide uiteinden lagen blank. Tusschen de kaarsen welkten late rozen, van teerder tint en brozer van bouw dan de zomerrozen uit den overvloed. Eén viel er al uit.... In de wachtende stilte, alleen met de ongewisse schaduwen der wanden, verschrikte Liesbeth het licht gerucht. Ze verzamelde, haar voorhoofd fronsend, haar dolende gedachten. In een brandpunt trokken ze samen: wat zou Mama nu over haar brengen?
In de holle kamer, waar de blaadjes geritseld hadden, voelde ze het leven naar haar spieden, als met oogen van git. Zij meende de hooge deuren te zien wijken.... De onrust dreef haar de hal in. Tusschen rieten stoelen schuifelde ze, doelloos.... Het biljart stond er als een
| |
| |
ledige baar, zwart en diep gaapte de schouw. De kleine discuswerper in den hoek, blinkend in zijn witte naaktheid, leek te leven, de palmen strekten lange, groene vingers uit. En in de zwart-spiegelende ruiten zag ze zich zelve weerkaatst....
Toen rolde het rijtuig over de brug en door de voordeur, die ze schielijk opende, vloog een frissche teug haar in het gezicht.
Waldje, die meegereden was, slipte zwart-aalig het eerst uit den wagen. De jongen hief den lantaren.... het licht flitste door de duistere diepte, waarin mevrouw van Landschot gebukt stond. Uit het hooggekropt grauw bont dook haar neusje spits en fijn, achter het sluiergrijs, dat in lange flarden om haar hoed hing, waasde het poederblank. Leunend op haar man's hand, en ondersteund door Bart aan de andere zijde, tastte haar kleine lakschoen naar de bemodderde trede, terwijl Koos een matje uitrolde en Liesbeth naar voren trad uit de open deur. In de hal stoomde de lamp, er dwarrelde een kleedje van de tafel.
‘Bonsoir chèrie.’
De oude heer wist nauwkeurig hoe haar aan te vatten, zóó, dat zij den grond nauw raakte en geen spatje haar smette. Liesbeth ving haar op en voerde haar binnen. Koos droeg de groote mof, die in het rijtuig was gebleven, na.
Zwaar, door de vette voren, keerde de wagen naar den stal, de jongen met de lantaren op zijn knieën, zat nu naast Bart vóórin.
‘Daar zijn we weer, et plus pauvre encore....’
Mevrouw van Landschot sloeg haar sluier, waarachter de zwarte oogjes twinkelden als immer, terug. Door het dons harer wangen brandde een kleurtje.
Liesbeth's vingers plukten aan de kleeren, welke ze stuk voor stuk aan Koos overreikte, zwijgend om de aanwezigheid der dienstbode. In de eetkamer, waar Papa den haard opstookte en een groot blok wentelde in zijn vlammen, vroeg ze met hartelijke liefheid in haar stem, welke niet Mama gold, maar de bode, die kwam uit de stad waar-om haar droomen slopen:
‘Blij, dat u weer thuis bent? Ja?.... Vroeger dan we dachten. Kon u gemist worden? Hoe was Sied?’
‘Zwak.... en nerveus.... heel nerveus.... Ze verbeeldt zich.... enfin, dingen die er niet zijn. Professor Strang is in consult geweest. Dezelfde, die mevrouw Scheffer behandelt....’
Liesbeth kruimde het brood, dat uit haar servet viel.
De binnenmeid plaatste de soepterrine voor den heer van Landschot, wachtte achter zijn stoel om de borden rond te zetten. Hij dompelde den zilveren lepel, die even de geheele tafel als in zweving weerspiegelde,
| |
| |
vóór de wasem het kleurenspel wischte, in de kom. Het duurde enkele minuten, welke Liesbeth langer schenen dan zij waren. Haar ongedurige linkerhand vergaarde de blaadjes, die als leege schelpjes rondom den glazen vaasvoet lagen verspreid.
Mevrouw van Landschot vervolgde, nadat de meid was heengegaan:
‘..En nu adviseert hij haar naar buiten te brengen; hoe eer hoe liever.’
‘Hier?’ vroeg Liesbeth, met groote oogen over haar onaangeroerd bord.
‘Neen. Berglucht. Ergens in Zwitserland. Misschien St. Moritz, dat raadt hij nogal aan - het mag er niet te eentonig zijn.’
‘Voor.... lang?’
‘Hij praat van zes weken, voorloopig.’
‘En Menno?’
Het was Liesbeth of ze haar hart in de palmen harer dichtgeknepen handen voelde kloppen. Mevrouw van Landschot at, na de reis en op dit ongewoon late uur, met graagte. Nadat ze den lepel had neergelegd, antwoordde ze, weder in-levend:
‘Ja.... Menno! Hij gaat haar natuurlijk brengen, maar zooveel weken verlof zal hij niet kunnen krijgen. In elk geval - daarvoor kom ik eigenlijk thuis, om dit met je te bespreken - kunnen de kinderen niet zoo lang à l'abandon worden gelaten.’
Liesbeth wist het al, het kwam over haar als een angstig geluk.
‘.... En nu is de vraag of jij dien tijd bij hen zoudt willen gaan? Hier kunnen zij niet komen, om Bijoute en de jongens, die geen school mogen verzuimen. Ze blijven ook beter in hun eigen omgeving. Maar Mademoiselle, dat weet je zelf, is een kind onder de kinderen.... Joost wil nooit door haar geholpen worden. En Olga.... het is niet goed met haar oogjes, moet elke avond ingedruppeld..’ Ze hoorde de woorden leeg om haar zweven, slechts één had haar geraakt.
‘Wel, wel,’ zuchtte de oude heer, starend in de kaars die vóór hem stond, ‘wat een zorgen alweer.’
‘Sidonie begrijpt volkomen, dat ze je.... enfin, een dienst verzoekt. Ze weet hoe weinig je het stadsleven....’
‘Och....’
‘.... in een kleine stad ambieert. Maar haar zou het een groote rust geven.... de halve genezing....’
‘Kunt u mij hier missen?’ vroeg Liesbeth flauw.
‘Ik schreef Mies, of zij wat vroeger kon komen,’ knikte mevrouw van Landschot, tevreden over haar vlot beraad en de getroffen schikking.
‘Kan Mies niet in plaats van Liesbeth gaan?’ aarzelde de oude heer, de teleurstelling om het - hij voelde het wel - al over zijn langen winter voltrokken vonnis nog in zijne zachte stem.
| |
| |
‘Ja,’ zei Liesbeth snel: ‘Mies!’
‘Kunnen natuurlijk wel, maar.... Sidonie kiest, dat spreekt vanzelf, haar eigen zuster, en ook de kinderen....’
‘Die.... winnen erbij,’ meende hij, in éénen glimlach het durend gemis der kinderen en zijn eigen verlies, dat voor dien winter hun winst zou worden, betreurend.
Liesbeth zag hem vol aan.
‘Je zoudt dadelijk gewacht kunnen worden,’ werkte haar moeder het plan, dat vaststond voor hun drieën, al was het bevestigend woord nog niet gevallen, zakelijk uit: ‘Sidonie droeg mij nog speciaal op je dit te vragen, omdat haar garderobe, na deze geschiedenis en voor de reis, de pied en cap moet worden veranderd en aangevuld.’
De meid kwam weer binnen. Zij spraken fluisterend voort over St. Moritz en over vrienden, welke daar den vorigen winter geweest waren. Daarna overwoog mevrouw van Landschot:
‘Zes weken gaan er zeker mee heen....’
‘Mamaatje,’ knikte de oude heer, welgemoed, haar, die na heur korte afwezigheid weder nieuw voor hem was, huldigend met zijn oogen:
‘Zoo lang zijn wij in heel ons leven niet gescheiden geweest!’
Met de martermuts op stond Liesbeth aan de halte. Er was geen gedachte meer in haar, die zonk. In de blauwe lucht, waar de zon door tintelde, staken de boomen hun kruinen, als witte riffen omhoog. Uit het besneeuwde huisje, waar aan een zijde een zoom van roode pannen uit gloeide, trad de wachteres naar buiten met de seinvlag, ook rood gekleurd. Zij spiedde, haar hand aan den rand van heur glimmenden hoed tegen het scherpe licht, dat in de lijnen flitste, zóó fel, of er zilver uiteen spatte.
Zij groetten elkaar als goede bekenden. Mijnheer van Landschot, die met Mies Liesbeth uitgeleide deed, beantwoordde haar uitroep over den mooien morgen. Het afsluithek viel, als een schaar, die knipt.
Met Liesbeth's bontmantel over den strammen arm, het kistje pruimen uit Californië in de hand, stond Bart in zijn lange zwarte livrei, groenig verschoten nu de klare dag er op scheen, achter Liesbeth, de dienstbaarheid in zijn ernstig gezicht. Het trof Mies, kortgerokt rondtollend op haar scherpe hak in de sneeuw en babbelend zonder zin, hoe lief Liesbeth er dezen morgen uitzag, nu de vos om haar hals heur tengere schouders vulde, en de oostewind haar kleine ooren roodblies als een vlammetje aan elken kant van haar hoofd, en daarboven heur haar, luchtig en vonkend, bewoog.
Liesbeth luisterde niet veel, zij liet de vreugde om den zonnigen dag den geheimvollen, die haar bracht, omdat het leven dit nu zoo wilde,
| |
| |
naar het land van haar verlangen, in zich werken als wijn! De musschen voor haar voeten dansten sterretjes in de sneeuw, fluweelig stil was het overal. Haar oogen reikten zoo ver, licht ging haar adem....
‘Die muts staat je goed,’ omschreef Mies, haar indruk samenvattend in dit tastbaar compliment.
Uit de takken stoof een bries van sneeuw, sprankelfijn in het bont.
‘Je lijkt de bruid,’ prees Mies weer, gul, doch ze zweeg schielijk op het stralend woord, dat aan het verleden haakte: de mislukte bruiloft op de Hoven, waarvan mevrouw van Landschot haar onlangs in de schemering met broze stem had verhaald. Maar de zachte lach, als van eene die lacht in den droom, bleef Liesbeth's lippen, alsof geen herinnering haar bereikte in dezen blijden staat.
‘Wat zullen de kinderen juichen, wanneer ze je zien aankomen!’ gleed Mies snel over op een volgende gedachte, welke even schaduwde over haar eigen welgemoed gezicht.
‘Was jij graag gegaan?’ vroeg Liesbeth op een toon als boog ze zich tot Mies.
‘Ja,’ gaf de andere schromend toe, zich onwillekeurig verontschuldigend: ‘Ik houd zoo van kinderen, altijd gewend geweest, thuis met ons tienen. Maar natuurlijk vind ik het ook prettig deze winter buiten te blijven, vooral nu ik je mama wat kan helpen....’
De ar van het Keltholt gleed over den weg, aan de andere zijde der spoorlijn, en keerde voor den gevallen boom. De familie's groetten elkaar over den afstand heen, en al fijner verspreidde zich het glazen geluid der beltrossen aan het blauw gepluimd paard.
‘Je moet maar veel met Papa wandelen - ik geloof, hij heeft het noodig.’ Nu doofde er iets in Liesbeth's vrijen blik: ‘Hij is niet meer zoo jong als Mama.’
Zij wenschte nu wel, dat de trein haar halen kwam.... Een afscheid, hoe zei Scheffer het ook? dat.... over het oogenblik, waarin alle genegenheid drukt?
De oude heer, leunend op den gelen haak van zijn stok, wat paars om den neus en schraler in de pelsjas dan hij in huis geleek, tuurde langs de lijnen. Uit de geelwitte, wijdomgedraaide das, spande pezig zijn hals. Het was hem of hij gisteren op deze plek met Robert stond.
‘Liesbeth,’ waarschuwde hij, ‘voorzichtig met de pruimen, ze zijn nog onrijp.’
Ze stak haar arm door den zijnen, een gebaar dat te verzoenen poogde.
Mies voegde zich bij Bart, zwijgend.
Van de takken sneeuwde het weer. De houten paal waarover seindraden spanden, gonsde, als zong daarin de ziel van eene verre groote stad....
| |
| |
‘Daar leggen we, de kinderen en ik, wanneer we samen wandelen, ons oor tegen,’ zei de oude heer, ‘het is muziek.’
In de verte floot het....
‘De trein,’ maakte hij zich los, onrustig, nòg overvallen, terwijl Bart bukte naar den koffer welke naast hem had gestaan.
De trein, die aanreed en maar een ommezien stopte, was wit overhuifd. Bart repte zich met de bagage, terwijl Liesbeth afscheid nam.
‘Adieu, groet allen, en kus Joost van Grootvader.’
Een korte, felle fluit, een zuil van stoom, die recht de lucht in stak.... Beweging....
‘Adieu.’
De knecht hield den hoed in de hand. Mies wuifde. De oude heer keerde zich snel. Ze vingen nu den wind scherp in het gezicht, zijn oogen traanden.
Door een open plek in het beslagen glas zag Liesbeth hen terugwandelen, het meisje klein naast zijn langen, gebogen rug. Zij liepen niet gearmd, gelijk zij met vader placht te gaan, en zóó wijd weken ze uit elkander of ze, nu al, niets meer te praten wisten.... Op korten afstand volgde Bart. Hij droeg de visch, welke de trein uit de stad had meegebracht. Mama wachtte gasten voor het tweede ontbijt, den dominé's zoon, die Sidonie's vriendje was geweest, en nu zijn verloofde voor kwam stellen op de Hoven. Mies zou zich moeten haasten om alle petits riens te voltooien, welke Mama ondernomen had! Liesbeth lachte in zichzelve.... Zij had Mama vaarwel-gekust in het groote ledikant, op haar voorhoofd, onder de rose strikjes van de kanten nachtmuts. Toen was zij al vervuld geweest van den charmanten dominé's zoon.... en van haar drukte dien morgen.... haar drukte!
Ze voelde de veering van het rood fluweel, waarop ze zat, recht, met bonzend hart, en alle zonnige dingen langs den weg vlogen haar voorbij.
Menno haalde haar af met de dogcart, die hij eigenhandig bestuurde. Hij zag zijn schoonzuster in dien éénen raken oogopslag, waarmede een man van ervaring vrouwen onderscheidt, en voor het eerst voelde Liesbeth dien bijzonderen blik. Hij hielp haar opstappen en vouwde de deken over haar knieën uit, deed hartelijk en waardeerend: ‘Je daalt uit den hemel Liesje, bij ons is het Jan Steen.’
Het was een hooge dogcart, een vlug vosje trappelde er voor. In de ruiten der huizen, waarlangs zij door nauwe stadsstraten ratelden, weerkaatste hun beeld: hij, in uniform, buigend rechts en links langs de geheven zweep, lachend soms naar een beteekenenden groet, zij schier van gelijke grootte, blozend in haar bont. Hij ging vluchtig, en zonder dat zijn gezicht van uitdrukking veranderde, in op haar vraag omtrent
| |
| |
Sidonie, haar funèbre bevalling, en wijdde uit over zijn sportplannen te St. Moritz gedurende zijn veertiendaagsch verlof....
‘Bonjour Versluijs! Je ziet er goed uit, Lies, wangetjes gekregen!’ Zij nam, wat immer haar weerzin wekte, op dezen weelderigen morgen aan als een geschenk.
Langs den Singel reden ze, met dun bevroren water aan de onbebouwde zijde.
De witte wilgen van den overkant vlochten schaduwen over het vlies. Straatjongens wierpen steenen, joegen de kraaien, die er al over tripten, in zware horden de lucht weer in. En de zon stond hoog.
Aan het einde van den weg, die rechtsom boog, zag Liesbeth het huis, en het buurhuis, door tuinen omringd.
Zij ademde diep.
‘Ho, ho,’ deed Menno tegen het vosje, dat van wierigheid in galop sloeg.
Het huis van Scheffer, het trof haar van ver en kwam over haar als een verwonderlijke rust, was gesloten. Voor het hek liep van Reenen's oppasser, die het paard opwachtte om het naar den stal te brengen. Menno wierp hem de teugels toe.
‘Voorzichtig Liesbeth, hij trekt aan, ik zal je helpen.’
De deur ging al open, terwijl ze lenig afsprong.
Zóó innig lachte Joost's ouwelijk gezicht haar over den drempel tegen; onbeweeglijk verrukt stond daar zijn kleine figuur. En met een zucht van verlichting, dat ze heusch gekomen was, strekte hij zijn eenen arm naar haar uit.
‘Kus van Grootvader,’ bukte ze zich, ontroerd.
Achter in de gang schrilde een gejuich als uit vogelkelen en een dribbeling van voetjes over het marmer....
‘Dag Piet, dag Hetty, dag Olga.... bonjour Mademoiselle.... Marguérite....’
‘Mama, Mama, ze is er, tante Liesbeth!’ rende Bijoute de trappen op. Mademoiselle ontving haar, vroeg dadelijk naar madame ‘Oma,’ la chère bonne-maman, wier vertrek zij zoo betreurde, zóó betreurde....
‘Madame se porte bien? oui?’
Menno trad binnen, met klettering zijner rij-laarzen op den onbekleeden vloer, verzocht, zich aan tafel zettend, Liesbeth met hem te déjeuneeren, daar Sidonie, die gedurende den nacht weinig sliep, tot den middag boven blijven zou.
‘Of tante eerst bij Mama kwam?’ gleed Bijoute van de trapleuning, in eens de, achter haar vader opengebleven eetkamerdeur in.
‘Thérèse!’ berispte Menno streng, haar bij den doopnaam vattend, als het vosje bij den teugel. De kinderen verschrikten van dit zeldzaam woord, schoven stil bij, terwijl Liesbeth naar boven ging.
| |
| |
In Sidonie's kleedkamer, waar het verguld der meubelen was versleten, het blauw satijn verkleurd, vond ze haar zuster, bolbleek en zwaar als vóór haar bevalling, tusschen de open doozen en uitgestalde kleeren. Een vracht bont hing als een veeltintige vacht over den sofarug, langs den grond krulde, beweeglijk op den tocht. of het leefde, een flard groen chiffon.
‘Ik ben je heel dankbaar,’ zei Sidonie, haar witte wang toekeerend voor een kus, ‘ik weet geen raad hoe ik er door kom.’
De zorg om de kinderen, welke haar aanvankelijk had gedreven Liesbeth's hulp te vragen, scheen zich in den stapel sralen, waar heur bleeke vingers rusteloos doorheen woelden, te hebben opgelost.
‘Dadelijk komt de coupeuse van Kraft. Zij is de heele morgen ook al geweest, zoek eens gauw mee uit, hoe vindt je maron, hier dit, of één toon lichter?’
‘Ik zou maar niet te licht nemen,’ ried Liesbeth kalm.
Arglistig flitsten uit de diepe kassen de oogen naar haar op.
‘Vindt je me te oud?’
‘Neen.... Maar donker maakt slanker.’
‘Dat is waar.’
Zij repten met geen woord over het doode kind. Alleen toen Sidonie duizelig van de kleuren, die voor haar fellen blik dwarrelden, met het zweet van zwakte op haar voorhoofd, achterover leunde in het bont, doelde Liesbeth op het leed der vergane weken.
‘Het was wel heel erg, hè, deze keer?’
Sidonie knikte, met gansch vertrokken gezicht.
Dien geheelen middag, nadat de schoolkinderen door den oppasser waren gehaald en Mademoiselle, met het kleinste broertje in den witten wagen, de opgekleede tweelingen ernaast, was uitgegaan, bleven zij boven in het nauw vertrek vol verwaarloosde weelde. De gordijnen afkomstig uit Sidonie's Haagsch boudoir, pasten niet voor deze ramen, van den vuilen Venetiaanschen spiegel was een scherf af, en naast een paar reproducties naar Fragonard, in lijsten van groenig verguld, plekten donkere vierkanten en ovalen van vroegere wandversiering op het vaal behang.
Sidonie, met een bleeken hartstocht voor de rijke stoffen, die de bevallige coupeuse voor haar uitgolfde, plooide, haar vleiend omhing, terwijl Liesbeth, volkomen toegewijd, steunde en ried, vond eindelijk haar troost. En ondanks den wreeden spiegel en haar bewusten geest, die wist hoe haar lichaam spotten zou met elken tooi en den aanmoedigenden glimlach der coupeuse doorzag, koos zij zich, wat de vrouwen harer verbeelding: de gravin de Cheirieul en madame de Candale, chic en bevallig had gestaan. Zij kocht, onbekommerd omtrent prijs of
| |
| |
deugdelijkheid, en terwijl de ijverzucht in haar opziedde om Liesbeth die een zwartfluweelen steekhoed argeloos paste op haar eigen hoofd: drie satijnen peignoirs, een kimono, tot in den zoom met trossen gouden regen geborduurd, ondergoed van zijde-fijn batist en gemerkt met haar initialen en een zevenparelige kroon. En Liesbeth, glimlachend onder het geestige hoedje, wendde zich af van den spiegel, en bewonderde den stapel opengewerkte kousen.
Om vier uur, toen in de schemering de stoffen verkleurden, en Sidonie, die zich lang met brandende oogen en drogen mond had opgehouden, plotseling zoo volkomen bleek uitgeput, dat zij niet dan gesteund haar bed in de aangrenzende kamer bereiken kon, ging Liesbeth uit om Joost van school te halen en haar wangen af te koelen aan de frissche winterlucht.
Zij zag de ramen van het buurhuis donker, het hekje met een hangslot afgesloten, en bemerkte nu ook het witte bordje, achter het rasterwerk der voordeur.
Hij was dus met de kinderen uit de stad. Deze bevestiging van haar vermoeden verlichtte haar; zoo onbegrijpelijk dicht bij het doel van haar diepst verlangen, dat op zichzelf haar vervulde met een ongekend geluk, verdroot haar dit uitstel niet. De belofte in alle dingen, die haar nu omringden, greep haar aan als de lucht in de lente, zóó machtig, dat zij het einde van deze heerlijkheid vreesde. De overgang in iets anders.... in niets.... in een bevrediging, die weder verlangen was, en weder.... En als een veiligheid voelde ze op eenmaal dit toeval van zijn afwezigheid, de rustige zekerheid: dat zij hem nog niet tegenkomen kon.
Met de kinderen naar huis terug wandelend, haar gezicht koel achter de strakke voile, vroeg ze aan hen: of Jantje en Zus uit de stad waren?
‘Al lang.’ wist Joost, en Bijoute vertelde, nadat zij stil hadden gestaan voor een winkel en over een uitgestald poppencircus hadden gesproken, dat mijnheer Scheffer naar Parijs was en de kinderen in Utrecht logeerden.
‘Wij hebben Pluut, de hond, om voor te zorgen....’
Aan tafel joeg Menno haar een blos aan door onverwachts op te merken, dat hij hoopte, vóór hun vertrek naar St. Moritz, zijn buurman terug te zien keeren ‘om de vrouwen en kinderen op het erf te beschermen!’
‘Hij is te Parijs.’
‘Dat weet ze al,’ zei Bijoute vinnig.
‘Jou wordt niets gevraagd.’
‘Hij is advocaat in een.... affaire de divorce.... nogal éclatante geschiedenis.... vertel ik je wel eens. Misschien ken je hen van naam.
| |
| |
Hij is overgeplaatst naar Venlo, en zij woont tegenwoordig in Parijs.’
Het onverschillig verhaal trof Liesbeth onaangenaam. Mademoiselle, die de helft verstaan had en verzot was op histories, zat, met het duikelend messeleggertje tusschen haar vingers, te hunkeren naar détails.
Bijoute spitste de oortjes als een kleine terrier.
‘Is.... mijnheer Scheffer,’ vroeg Liesbeth, de trilling in haar stem bedwingend met het eerste woord en daarna diep opademend: ‘advocaat voor haar?’
‘Ja, voor haar. Zij bewoonden indertijd het bovenhuis van zijn kantoor en waren, geloof ik, nogal bevriend.’
‘Kenden jelui hem?’
‘Hem wel, haar met, alleen van aanzien. A beauty was she.’
Mademoiselle vermaande bits de kinderen.
Aan de thee kwam Sidonie beneden, haar zwarte haren laag in den hals geknoopt, een snoer van welriekende Oostersche kralen, in drie bogen afhangend, op haar zware borst. In den schemerschijn der serrelamp, terwijl haar handen de kopjes verschikten op het blad, wist Liesbeth haar zwager's vluchtige aandacht nogmaals op het scheidingsproces te brengen, en bijzonderheden uit te vorschen.
Bijzonderheden echter, welke den man betroffen en de vrouw, in wie zij belang stelde, ongemoeid lieten.
‘Een stomme streek.... promotie maakt hij niet meer.... jammer, toch geen kwade kerel in den grond.’
‘Ik zou hem nog verdedigen,’ smaalde Sidonie.
‘Als kameraad, ja, dat doe ik,’ kaatste Menno, hard, een vlam van drift over zijn wang.
Zijn vrouw, gefnuikt, zweeg, wond de kralen om haar vingers.
‘Was zij niet.... ik herinner me de naam nu toch wel....’ weifelde Liestbeth, ‘een Indische?’
‘Een West-Indische,’ verbeterde Menno kort, nog ontstemd zijn theekop relkend, ‘wat minder melk alsjeblieft.’
Later op den avond, toen ze in de logeerkamer haar kleeren uit den koffer ophing in de kasten en zich plotseling onverklaarbaar vermoeid gevoelde, werd ze opgeschrikt door een heftig twistgesprek in de aangrenzende slaapkamer van Menno en Sidonie.
Zij hoorde zwaar heen en weer loopen tusschen die kamer en Sidonie's garderobe.
De bitste woorden sisten.
Met bonzend hart stond ze, haars ondanks, te luisteren.
Het gold, begreep ze eindelijk, den nieuwen juchtlederen koffer, dien haar zuster zich voor de reis had aangeschaft.
Het krakeel scheurde de nachtstilte. Wat zou Mademoiselle denken
| |
| |
die op de verdieping daarboven sliep, en Bijoute, indien ze wakker werd! Daar was maar de badkamer tusschen....
Sidonie snikte van drift.
Dat zij dit nu hoorde, het morgen aan het ontbijt wist, zij, Mademoiselle en misschien de kinderen? Dit vernederende!
De laarzen ploften buiten de slaapkamerdeur.
Hoe stil was het 's avonds buiten.... wanneer Mama en Papa, gearmd over den breeden looper, naar boven waren gegaan, en Theodoor de lampen had uitgedraaid. Geen geluid in den nacht, tot de eerste vogel floot.
Liesbeth repte zich om in bed te komen, onder de dekens, in het donker.
Zij hoorde nu niets meer, het was voorbij, maar zij trilde nog, als na een persoonlijk geleden smaad. Met Mademoiselle en de kinderen alleen, dacht ze, zal het hier beter worden.... Met de vrouwen en kinderen op het erf.... En beschermd.... Toen - of droomde ze? ze rees overeind in haar bed - hoorde ze kussen.... in de kamer naast de hare hoorde ze het. Lang en hartstochtelijk.... een heesche fluistering, vol-gekust.
Ze schreide zacht in haar handen, onbestemd.
|
|