| |
| |
| |
[II]
TOEN Liesbeth den volgenden morgen werd gewekt, door een kiezel die Bijoute mikte naar haar raamkozijn, koperrood van Oost-Indische-kers, voelde zij zich frisch en verkwikt ondanks den slapeloos doorwoelden vóórnacht, welken zij zich ternauwernood herinnerde. Ja, ze wist nu toch weer.... wonderlijk vervuld had haar het overmoedig gezicht van Dick Maton, den jongen man, met wien zij, zoo zij niet had ingegrepen, thans getrouwd zou zijn geweest. Tot in haar droom waren haar gedachten, wee als verlangens, niettegenstaande zij toch vasthield aan het feit: dat zij hem miste met verlichting en in vollen vrede, als lange, leege armen uitgerekt.
Nu, terwijl zij op haar rug lag, met open oogen naar de groene zoldering en de verwarde haren rond haar helder hoofd, zag zij het verleden met Dick weer, zooals het in werkelijkheid geweest was. Alleen in het allereerste begin, toen haar eigen nieuw gevoel haar verraste en zij heilig geloofde zijn jeugd, waarnaast zij zich allengs verouderen voelde, lief te hebben, had het geluk, als met één vroolijken vinger haar aangeraakt. Een korte vreugde van bemind te worden, jong-bemind en uitverkoren, en heel den langen dag gevierd! Totdat zijn lach haar ging hinderen, zijn vlakke, argelooze lach, om alles, om niets, en zijn lust, altoos, en zijn kussen, overal. Zijn matelooze, vermoeiende vereering....
Tot zijn liefde zonder smaak of zin haar vernederde en de blijmoedige, weelderige knaap, Mama's trots en Sidonie's troost, haar tegenstond als een te rijpe vrucht of een overzoete geur.
O, om toen, na dagen zwaar van aarzeling en zwarte nachten vol verwijt en schaamte, te durven tasten in die zonnige zekerheid! Eerst woordeloos, slechts met haar oogen, die smeekten.... Maar zijn roode lippen kusten ze dicht, en zijn aanbidding bracht meer bloemen en geschenken dan te voren, tooide haar met een sieraad, dat hij zelf ontwierp, van parelen en turkooizen. Toen met een half verholen woord, dat zuchtte door zijn lach en in de klatering verging. Hij leek onkwetsbaar als een jonge god in het pantser van zijn geluk. En dan, in vertwijfeling, poogde zij haar verlangen naar steun en innigheid te onderdrukken, en bevrediging te vinden in deze praal. En toen dat zich niet regeeren liet, schreef ze hem een brief, dien ze niet verzond. Want hij schreide even licht als hij lachte. Na nog een week.... bemerkte haar vader de blauwe schemering onder haar vermoeide oogen en stelde Mama, glimlachend, met Dick de maand voor het huwelijk vast. En toen sprak ze, blindelings snel en luid, als aan het oor van een doove....
Den volgenden morgen verliet hij het huis, begeleid door André. Zij stapten vlug aan, zwijgend, en gingen het hek door zonder op te zien.
| |
| |
Voor het hooge raam van de kinderkamer wuifden vergeefsche handjes, beneden in de bibliotheek zat de oude heer van Landschot, stramrecht, en schreef in bevende letters op geel geschept papier, de verontschuldigingen zijner dochter aan den vader van Dick Maton. De oude mevrouw weende als om een doode; zij was heel boos en gansch onthutst, dat dit ingrijpende, zoo dicht nabij en onvermoed, een geheel jaar lang haar vriendelijk leven had bedreigd. Aan haar adres kwam toen ook, nadat de sneeuw was weggedooid en Liesbeth oplook met de lente, de brief van Dick, die zijn nieuwe verloving meldde met het Haagsche meisje, wier naam hij op de Hoven meermalen had genoemd. En zij beantwoordde deze onderscheiding met een schrijven, even fijn van gedachte als van schrift, het wapen der van Landschots en relief in den linkerhoek, en een lila lak op den omslag.
Daarna, alsof met dit lak het oude verzegeld was, bespaarde zij Liesbeth haar zachtzinnige bevreemding, die wreveler, want weerloozer maakte dan verwijt, en scheen zij van den schok hersteld.
Maar Liesbeth had het tekort in haar moeder's hart gespeurd, en in de verlichting die, na het oogenblik der bevrijding, leegte liet, voelde zij in het afgelegen huis het dubbele verlies.
Niet dat had haar vervuld dien nacht. Verlangen, redeloos, rood verlangen, en de weelderige verbeelding van iets, wat niets was geweest... En daarvan de blozende bevrediging....
Dien nacht had Dick - zij wist het nu helder en getrouw - Dick, maar anders dan hij was, ouder, een man, haar opnieuw gekust. En ze had de liefde liefgehad, als op den eersten dag.
------------------------
Een tweede kiezel raakte het raam, zóó scherp, dat de ruit achter de zonnige linnen gordijnen, waar een zwarte kapel op zat, leek te knappen, en Liesbeth, plotseling in den koelen morgen verplaatst en opgesprongen, stak haar hand tusschen de strooken der neteldoeksche ondergordijnen door, klopte driftig en vertoonde een dreigende vuist. Buiten stonden Bijoute en Marguérite, in de wazigheid van den vroegen ochtend, op klompen en met roode schorten voor. Piet sleepte de groote houten hark door de oprijlaan, en Joost, midden op het grasveld, liep mee met Derk, den tuinman, die de snijrol duwde langs het geschoren lint, terwijl de opgeroste sprieten dolden om het rad.
‘Kom je, tante?’ danste Bijoute op de holle klompen, waaruit haar lange dunne beenen staken.
Liesbeth's hand, van achter de gordijnen, opende het raam en haar hoofd, in het losse haar, boog tusschen de saamgenepen strooken over den groen- en gouden vensterboord:
| |
| |
‘Laat Joost met zijn sandalen uit het natte gras gaan, en vraag Koos je vast een glas melk in te schenken. Ik kom dadelijk.’
Door de herinnering aan den vreemd-levenden nacht bevangen, was ze later dan gewoonlijk en aanvankelijk loomer van beweging.
Herinnering, doorschijnend als glas, en vol ijl geluid, waaruit het onduidelijk beeld van Dirk vlood als een vogel met den eersten morgenstraal, doch waarvan de toovervorm bleef en, terwijl ze zich wiesch en kleedde, traag verging in het licht. Ze slifte op haar fluweelen muiltjes met den ruigen handdoek over den arm naar de badkamer en voelde de vreugde van al wat ze deed, het helder water lavend, en het zeepschuim zacht, als dons.
In de slaapkamer teruggekeerd, bemerkte ze achter het gevlokt neteldoek, waar de zon in schitterde, haar vader met van Reenen, drentelend langs het smalle pad, dat achter de rhododendrons omboog naar den vijver. En uit vrees dat allen, ook de gasten haar vóór zouden zijn, repte zij zich nu, zag zonder verwijlen, zich langs den grooten spiegel heen en weer bewegen, luchtig in het verbleekte groen van haar morgenjapon, tusschen de witte meubels en de open laden, waar lint en kant. uitkruifden.
Zij hoorde de schuifelvoetjes beneden haar venster en onderscheidde Jantjes lagen lach uit de dunne stemmen der kleine van Reenens en het doorfladderd gekakel van het opgejaagd gebroed. Daarna, van uit het huis, vermanend handgeklap, een mannelijke slag, die de lucht vulde, en waarop al de laarsjes en de klompjes overhaast terugroffelden, en naarstig veegden aan den schrapper en de groote borstels bezijden het stoepje van de achterdeur.
En toen viel stilte in, morgenstilte, helder en licht, en vroolijk doorrateld van het snijdend wiel, dat joeg in het hooge gras.
Liesbeth haastte, liet alles open en overhoop.
Beneden, waar de eetkamer vol zon stond en wespen stoeiden om de roode vruchtendril op de tafel, zaten de kinderen, rustig, en naar rang van jaren, Bijoute naast Opa, en dan Joost, en zoo vervolgend, tot tante Mies, die dezen morgen voor Liesbeth de leiding van het tafereel op zich genomen had, naast de allerkleinste bleeke Olga, de rij sloot. Zus en Jantje Scheffer zaten aan weerszijden van den leegen stoel, waar achter hun vader stond, met de andere heeren in gesprek.
De oude mevrouw en Sidonie ontbeten gemeenlijk op haar kamers, soms, later en afzonderlijk, beneden, en het bleef een dagelijks terugkeerend klein privilége: Oma's kopje thee boven te mogen brengen, of de beschuitjes te bereiden op heur wachtend bord.
‘Dank je wel, Mies,’ zei Liesbeth, terwijl ze rond ging en, even wippend op de teenen als toen ze een kind was, haar vader's versch geschoren wang met de lippen raakte en aan de anderen haar hand reikte,
| |
| |
frisch nog van het bad.... ‘alles al voor mij gedaan, je hebt het druk gehad!’
‘Waarom zou jij alles doen,’ meende Mies, met het rechtvaardig overleg, dat in haar ouderlijk huis over veel kinderen en weinig bediening den arbeid eerlijk had verdeeld. ‘Wil je een ei?’
‘Graag.’
André knikte naar zijn aanstaande vrouw.
‘Marguérite ook een gekookt ei? Niet? Geklutst dan? Ja? Zèlf doen? Hier kind.’
Bijoute griste Marguérite het glas met het beenen lepeltje uit de handen. ‘Dat kán ze niet!’ gispte ze.
‘Chut!’ suste Liesbeth, met ouder gezag, terwijl Mies, een weinig verslagen, weer zitten ging.
‘Opa!’ riep Joost den ouden heer, die, in een jachtgesprek gestoord, onwillig gehoor gaf: ‘Opa.... wég wesp, ik heb vannacht zoo gedróómd!’
‘Zoo, mijn jongen.’
‘O! En weet u waarvan?’
‘Neen, waarvan dan wel?’
‘Van die,’ wees Joost, met verlegen durf en glunder of het een onderscheiding gold naar Mr. Scheffer.
Een vlug rood vloog over Liesbeth's gebogen gezicht. Zij nam van Bijoute het gele glas over.
‘Kijk eens aan,’ deed Scheffer verrast, terwijl hij een reepje brood mikte in Zus' open mond, ‘dat is een eer voor mij.’
‘Van Grootvader ook erbij,’ peinsde Joost voort, met wijde oogen, die den droom nog zagen.... ‘en van tante Liesbeth.’
Een lach van vriendelijke verstandhouding raakte Liesbeth, hoewel ze niet opzag en aarzelde vóór ze vast en onbevangen teruglachte.
‘Quelle belle rencontre,’ viel de oude heer monter bij, ‘Mies, schenk me nog een kopje thee, kind.’
‘Maar wat 't was....’ zuchtte Joost, vermoeid van het vruchteloos denken, ‘weet ik niet meer.’
Het was Liesbeth een verlichting en een teleurstelling tevens dat hij het niet meer wist. Vervuld van den bewogen eigen nacht, drukte haar die als een geheim. Alsof ze iets ongeoorloofds had gedaan en dit nu verbergen moest, terwijl ze, in het prille licht van den morgen, tegenover de kinderoogen, koel en klaar, het verraad vreesde van haar onrustig gezicht.
Zij werd zóó stil en in zichzelve verdiept, dat Theodoor vroeg: of zij niet goed geslapen had? waarop de anderen met bijzondere opmerkzaamheid naar haar zagen. Door de dunne huid kleurde, als een golf die rijst en daalt, het ongedurig bloed.
| |
| |
‘O jawel, best....’
‘Ook gedroomd, net als Joost,’ plaagde de oude heer.
‘Van mijnheer Scheffer,’ ontviel Mies, gul en plomp, een uiterste van gemeenzaamheid waartoe ze oversloeg, zoodra de vormelijke oude mevrouw, welke zij vreesde met zenuwachtig ontzag, aan den familiekring ontbrak.
Allen lachten. Scheffer ook, argeloos. Hij speelde met de franje van een opgerold vingerdoekje om Zusjes neus, langs haar mond vol scherpe tandjes, die hapten, hapten naar den pluim!
‘Wie mag de thee boven brengen?’ vroeg Bijoute, optredend, de oudste, die regeerde.
Onzeker zochten Liesbeth's schuwe oogen de rij langs:
‘Wie is aan de beurt?’
‘Olga!’ wisten drie besliste stemmen.
‘Olga dan.’
- ‘Ik geloof, dat Mama al lang op is....?’ overwoog André, luisterend. Maar Olga, Oma's geschulpt bord met de beschuitjes aan haar mager lijfje gedrukt, glans in de roodomrande oogjes, die tuurden naar het straaltje uit den zilveren tuit, stond ademloos bereid, en toen ze, gevolgd door Bijoute, welke haar tot de slaapkamerdeur begeleiden zou, met wankele wijze stapjes den parketvloer overstak, ging aller glimlachende aandacht naar haar.
Oom André had juist gehoord. Op het portaaltje, dat de trap ter halverwege in tweeën deelde, kwamen ze Oma, met onder de witte kantsjaal uitgebreide armen, al tegen. Olga, om heur verijdelde beurt, begon te schreien, maar Bijoute liep als een kleine heraut met het bordje de ontbijtkamer weer in en kondigde aan, rechtstreeks tot oom André, die goed geraden had:
‘'t Was Oma toch!’
De oude dame, met onthutste Olga aan de hand, talmde op den zonnigen drempel, een portretje uit haar Fransche jeugd, alvorens zij binnentrad op het gejuich der kinderen.
Mies sloot de deur achter haar.
Vluchtig kuste ze de kleinsten, vroeg met belangstelling den gast: of het kraaien van de hanen hem niet ontijdig had gewekt? En terwijl zij neerzat, dicht bij het groote raam van witte ruiten, was ze ouder dan den vorigen avond en zóó, tot in heur wimpers, van geurige poeder bestoven, dat zij met haar lieve bruine oogen, onder het vlinderdons der fijne leden, in al dat zachte wit een duifje geleek.
Zij bleef, zonder aandacht voor wat Bijoute's bedrijvige vingers voor haar neerzetten: het gepelde eitje en de onder een glas gevangen wesp, zich wijden aan den gast, terwijl Liesbeth naar boven ging om Sidome haar ontbijt te brengen, en de jeugd op mocht staan....
| |
| |
En toen zij gereed was vroeg zij Mr. Scheffer, die. nadat de andere heeren met de kinderen naar buiten waren gegaan, haar cavelier was gebleven aan de ledige tafel, met haar op te wandelen naar den vijver, waar Grootvader en Joost de karpers vischten.
Liesbeth, door het raam van Sidonie's kamer, zag hen gaan, zachtvoets, of ze schoven over het lichte pad, den langen man en het broze vrouwtje, met de vingertoppen op zijn donkeren arm en de sleep van haar kleed hoog in de andere hand. En de Valencienne-kantstrooken onder het, in strakken boog getrokken paars en zwart, tipten over het zand, lieten achter de scherpe hakjes een fijn spoor. Haar hoofd neigde naar links en de geheven wang was zichtbaar, terwijl zij scheen te luisteren naar wat hij, even overbuigend, haar vertelde.
‘Mama,’ sprak Liesbeth, hoewel zij de gedachte liever niet verraden had, in onbestemden wrevel uit tot Sidonie, die zich onwel gevoelde en half gekleed rustte in den rieten stoel naast het bed: ‘legt altijd zoo beslag....’
‘Waarop?’
‘Op alles.... op ieder, die hier komt.’
Sidonie rekte zich naar het raam, bemerkte nu ook het paar, dat stilstond bij een rozenperk.
‘Ik houd niet van Scheffer,’ zei ze stug, als zocht zij, onwillekeurig zich in dit geval van naijver vrij te pleiten.
‘Niet?’ vroeg Liesbeth, zonder zich af te keeren van het venster. Zij hoopte, en intusschen voelde zij de onrust voor dat onverschillig kwaadwoord kloppen in haar polsen, dat Sidonie een reden zou noemen. Maar deze bevestigde kort:
‘Neen.’ Met haar bleeken vinger volgde zij de zilveren kronkeling harer initialen op den haarborstel in haar breeden schoot.
De andere zag, zonder het beeld in zich op te nemen, Mr. Scheffer bukken naar de rozen, en Bijoute, die van den vijver kwam, draven langs het pad naar het huis en wederkeeren met een mandje.
‘Waarom is hij dan eigenlijk hier?’ vroeg ze misnoegd, alsof ze haar zuster's uitspraak, ook ongestaafd, aannam en deelde.
‘Menno mag hem, de kinderen spelen samen, en Mama heeft nu eenmaal graag vreemden. Hij deed beter zijn zieke vrouw gezelschap te houden’.
‘Daar komt hij toch vandaan.’
Het klonk te mat om er eenige verdediging in te onderscheiden, en ze kon op denzelfden zakelijken toon laten volgen:
‘Is 't een ongelukkig huwelijk?’
Sidonie geeuwde, hief in een moe gebaar den borstel en streelde, de oogen gesloten, heur zwaar haar achterover, zacht en met genot.
| |
| |
‘Och, wat noem je een ongelukkig huwelijk.... wat weet je erván.... van een ánder.’
Het mandje, in mevrouw van Landschot's handen, vulde zich met rose rozen. Zij stak er een in de kant van haar sjaal, waar de slippen kruisten op haar borst.
‘Hij doet altijd heel lief tegen Emma.’
Liesbeth wist niet wat zij nu wenschte te vernemen, iets wat dien man neerhaalde of ophief?
Sidonie zweeg. Zij hield voelbaar een gedachte in.
Het paar, thans vergezeld door Bijoute, die het mandje droeg, vervolgde den weg. De lucht was warm en stil, de morgendauw verdampt. Door het gras ratelde nog altoos de snijrol, regelmatig.
‘Blijf je boven, of....?’ vroeg Liesbeth, toen er, tot haar onbevredigde geruststelling, niets volgde, terwijl ze zich lusteloos afwendde van het raam en het leege kopje meenam naar de deur.
‘Neen, ik kom beneden, dankje.’
Ze ging ook naar den vijver. Langs den ganschen zonnigen gevel had ze de linnen gordijnen neergelaten, het geelgestreepte rolzeil gespannen over het terras. In de hal was het toen koel en rustig, en daar, in den schommelstoel, was ze even neergewiegeld, nadenkend. Een vluchtig, verward gedachtenweven, en aldoor - het werd haar, terwijl ze voorbij het rozenperk het pad afdaalde naar het water, vaagbewust - tot een grens.
Aan den kant, tusschen de hooge lisschen en het riet stond de oude heer te visschen naar de karpers, welke hij wilde overplanten van dezen vijver naar den kleineren, verderop. Om den rand van zijn groven stroohoed krulden de langste lokken van zijn rug weer op, en rond zijn oorschelpen vlokten ze naar voren; diep daalde de schaduw van de neergeslagen luifel over zijn turende oogen en den fijnen neus, waarop zich een matje etste van licht. Als een fontein boog de lange hengel omhoog uit zijn magere hand, terwijl zijn eene voet vast-stond in het rotsig overblijfsel van een brugje.
Op die verhooging zat ook Mama, half naar den plas gewend, de kanten sjaal tot een kapje opgehaald over het door de mazen glinsterend haar.
‘Chut!’ - wenkte, terwijl Liesbeth naderde met zacht geknerp van kiezels onder haar voeten - Joost, die, over den emmer gebogen, bij elken forschen staartslag der gevangen visschen een fonkeling van druppels ving: ‘Chut! anders bijten ze niet, we hebben er al vier.’
Langs den anderen oever, onder de hooge boomen, wandelde Menno van Reenen met Mr. Scheffer. In de verte schoot telkens de klatering der kinderstemmen op in de stille, geurige lucht.
| |
| |
‘Wie is er bij hen?’ fluisterde Liesbeth.
‘André en Mies, ze spelen in den kuil.’
‘Het is dadelijk tijd voor de kleintjes.’
‘Ja.... Kijk!’
Het water rimpelde, de dobber bewoog. In den emmer spartelde het en plonsde.
‘Grootvader, Grootvader gauw!’ hijgde Joost, zijn nat gezicht rood van drift.
En de dobber dook, zwiepte omhoog.... In wijden boog flitste de rukkende, druipende buit door de lucht.
Joost greep toe; onder de linkermouw wist hij den glibberigen visch vast te klemmen tot zijn hand voorzichtig den angel uit den happenden bek had bevrijd. En toen, glip door zijn natte vingers, en plomp....
‘Dat is de vijfde,’ knikte hij, weder zakelijk en beheerscht, terwijl Grootvader het nieuwe aas reeg aan den haak, en ver naar voren buigend, inwierp.
Liesbeth, turend over het water, zag de beide heeren pratend verder gaan.
‘Kom, dit is de laatste voor vandaag, nu naar de andere vijver,’ zette Grootvader den hengel tegen een jongen berk. ‘Neen, Joost, ik zal de emmer dragen.’
De oude mevrouw schudde het luchtig stof van haar kleed. ‘Het wordt heel warm vandaag,’ zei ze, langzaam keerend naar het huis, waar Sidonie, breed in veel plooiend wit, leunde over de balustrade: ‘Ik zal Koos zenden om de kinderen te halen, die naar bed moeten.’
Liesbeth volgde, nu ook Mama dit scheen te verwachten, haar vader met Joost. Over den emmerrand plaste het water, liet een donker spoor achter hen op het zandpad, dat eerst steeg, en daarna weder daalde.
Dichtbij den kleinen vijver ontmoetten zij de heeren, die, in de schaduw van een beuk, cigaretten rookten op een bank tusschen de varens. Van den kuil kwam Bijoute, springend over wortels en stronken, over de lange braamranken, wier doornen haakten in haar rok en raspten langs haar kousen. En in een ommezien had ze haar vader's rust verstoord, zijn zijden zakdoek uitgehaald, hem met een grashalm in den rooden nek gepikt, achter zijn ooren en, tik, tik als een mugje, op zijn bloote kruin, en hem eindelijk opgejaagd, met reuzestappen door de groene struiken.... waar haar vluchtend schortje in gloeide en hare klare lach in klonk!
Het schikte zich toen vanzelf, dat de oude heer met Joost, den emmer tusschen hen in, den weg vervolgde en Liesbeth met Scheffer doelloos opwandelde in de richting van het huis. Zij kwamen Koos tegen, die naar den kuil klom en werden, wijl zij langzaam liepen en wel eens stil stonden om naar het lachen van een specht te luisteren of een denappel
| |
| |
op te rapen, later weer ingehaald door de buitgemaakte kleinste van Reenens en Jantje Scheffer, met zijn armen om Koos' hals en een been aan elken kant langs haar breede heupen. Over haar schouder riep hij den groet, hem door Bijoute geleerd: ‘bonjour Papa, bonjour tante Lies,’ en herhaalde dien al hooger, al heller, tot Koos, kregel, hem neerliet op den grond. Zwijgend en zoet volgden de tweelingen, op witte beentjes en met golvende witte hoeden van geborduurd neteldoek, waaronder haar bleeke neusjes schuil gingen.
Scheffer vertelde Liesbeth, onbevangen en levendiger dan gewoonlijk, van zijn gesprek met van Reenen, dat de kinderen had betroffen, in het bijzonder Olga, de allerminste, wier oogjes....
‘Ik raadde hem, toch eens met haar naar Utrecht te gaan.’
Liesbeth keek op: ‘En zal hij dat doen?’
‘Jawel, jawel, als hij maar eenmaal op de gedachte is gebracht.’
Zij lachten beíden, met schampere verstandhouding. Een lach, die even kraste in de welluidendheid van dien zomermorgen en bij Liesbeth in een wrevelen zucht verging:
‘Als Sidonie maar niet altijd ziek was, nergens op lette....’
‘Ja,’ viel hij vlot in, terwijl zijn gedachten oversprongen op zijn eigen gezin.... ‘als de moeder niet voor de kinderen kan zijn, komen ze alles te kort. Bij mij thuis.... toen Jantje laatst zoo hoestte en ik telkens uit moest,’ hij schopte korzelig een paddestoel om.... ‘aldoor in angst zat, dat de meiden de deuren niet dicht zouden houden....’
Liesbeth verbeeldde zich het leege huis, zag het kind ziek, de vader in zorg....
In de natuurlijke vertrouwelijkheid van dit gesprek look ze op, hoorde de innigheid in zijn bedwongen toorn, schouwde, zwijgend van ter zijde, zijn bewogen gezicht. Aan Sidonie's oordeel dacht ze niet meer, maar al wat hij zeide en de wijze waarop hij het zei, zijn stem, zijn rustige stap naast den hare, bevestigde onbewust zijn waarde voor haar.
Zij liepen langs de rhododendrons, langs het lage perk vol blauwe violieren, wier geur hen nawoei, en kwamen aan het terras, waar Sidonie lag te niezen en mevrouw van Landschot, achter een wit tafeltje vóór het open triktrakbord zat te wachten op Bijoute.,
Maar ze gingen, verdiept in zichzelven, met een onbestemden glimlach tot groet, de steenen trappen voorbij en vervolgden tusschen de gelederen van grootte tobben hortensia's, rose, groenwit en paars, hun wandeling door de oprijlaan.
Sidonie's zwarte oogen gloorden over den vergulden kop van haar boek. De oude mevrouw zoemde een bergerette en liet een ivoren schijf van het spel duikelen tusschen haar witte vingers. De zon scheen in de edelsteenen, die kleur spatten....
| |
| |
‘Veux-tu sonner,’ verzocht ze over haar schouder, ‘pour mademoiselle Bijoute, qui se fait attendre.’
Aan het einde van de oprijlaan, waar Liesbeth verwachtte dat haar gezel keeren zou, liet hij haar voorgaan door het hek den grintweg op. Daar liep geen mensch dan zij.
In de hooge verte gonsde, als een hommel door de stille lucht, de klok in den nok van het landhuis.
‘Dat is voor Bijoute,’ verklaarde Liesbeth snel, als vreesde ze dat dit onbegrepen sein hem terug zou roepen: ‘Mama wacht haar.’
‘Ik dacht, dat het al “midi” beduidde.’
‘O neen, pas elf.’
‘Gelukkig!’ lachte hij hartelijk, ‘morgen wandel ik hier niet meer, elk uur is er een.’
De gereede zin der vlakke wellevendheid: ‘U moet weerkomen,’ woog Liesbeth. Ze sprak dien niet uit.
Onverschillig zei ze: ‘De van Reenens gaan overmorgen ook naar huis.’
‘Ja, ja dat is mijn troost, het buurhuis weer bevolkt.’
Ze staarde in de wazige verte, waar een kerktoren in opstak als een naald:
‘Maar hier wordt 't wel leeg dan.’
‘Stil? Niet? In de winter?’
Hij zag haar belangstellend aan bij die vraag, welke voor het eerst zoolang zij samen spraken haar zelve betrof, zag in het scherp profiel tegen de groene haag de oogen, die niet knipten. Hij schatte haar leeftijd, haar eigenlijken aard....
‘In de winter wel,’ zei ze, na even kuchen, rustig. ‘Mama en Papa en ik, met ons drieën.’
Hij herinnerde zich, dat ze verloofd was geweest.
‘En nooit verlangen naar de stad, naar wat afwisseling?’
‘Niet naar.... wat men zoo afwisseling noemt,’ ontkende ze, licht blozend. ‘Wel naar de stad; vroeger hadden we ook een huis in Arnhem. Maar ik zou daar een doel willen hebben.... een zorg. Als Mama niet...’
En opeens ontwikkelde zich in haar hoofd, vol onbestemde gewaarwordingen, een plan, waarvan de plotselinge ontroering haar aangreep al bij de gedachte, de argelooze, waaronder het andere vormeloos lag, buiten de grens van haar denken, als een ver en onontgonnen land....
Hij trok een rank hop uit de haag, een langen lichtgroenen slinger, en speelde er mee. Ze waren nu bij het begroeide tolhuis en keerden daar, als bij afspraak, om.
In den kerktoren sloeg het half twaalf, een verre druppeling van geluid, zoo teer als van een schapenbel. En in nog een verderen toren sloeg het, maar dat was nauwelijks te hooren....
| |
| |
Liesbeth hield zich, terwijl het plan haar naar het hoofd steeg, met geweld in evenwicht, merkte iets op over de rank en over de witte kelken die hier en daar optuitten uit het geschoren groen der dichte haag, en die zoo schielijk verwelkten in de hand.... Daarna kon ze, terloops en langzaam als in een onverwerkten inval, in vaag verband met het voorafgaande laten volgen:
‘.... 's Winters, wanneer de boomen kaal zijn, en nergens meer bloemen.... ja, dan moet alles uit ons zelf komen.... Deze winter blijft Mies waarschijnlijk buiten.... Mama wil, dat ze wat leert van de huishouding, zooals wij die gewend zijn, vóór ze trouwen in het voorjaar. Als dat er van komt....’
Zijn oogen dwaalden over de haag en de glooiing vol velden, verschillend van vorm en kleur al naar het gewas dat zij droegen, een staalkaart van grijs en groen, de omgeploegde vakken zwart ertusschen. Tegen het donkere boomenverschiet van de Hoven, langs den zoom van het goed, reed een der kinderen op het oude paard, dat door Bart aan den teugel werd geleid.
Niettemin luisterde hij naar wat Liesbeth vertelde en in de achtelooze omschrijving: ‘zooals wij die gewend zijn,’ ontging hem zelfs niet het standsbesef der van Landschots tegenover de schoondochter, die zich had los te maken van alles waaraan zij gewend was geweest. Hij dacht hierover nog na en zijn deernis ging naar ijverige Mies, terwijl Liesbeth onzeker voltooide:
.... ‘Mama en Papa hebben dan gezelschap aan haar.... misschien kan ik dien tijd bij Sidonie gaan logeeren.... meteen voor de kinderen.’
Het bereikte hem niet aanstonds.
‘Na de bevalling neemt het kleintje haar natuurlijk heelemaal in beslag.’
‘Ach ja,’ beaamde hij nu, belangstellend en gulhartig: ‘dan kunt u wat over die arme witte muizen moederen. Dat zal haar goed doen!’
Weer doorvoer haar iets als een vluchtige teleurstelling, totdat hij, in denzelfden opgewekten toon, ook zijn voordeel vriendelijk overwoog:
‘En misschien varen wij er dan ook nog wel bij en behoeven mijn Zus en Jantje tante Liesbeth niet geheel te verliezen.’
Haar adem ging kort en snel.
Telkens, wanneer hij haar naam, als uit den mond der kinderen noemde, verheugde haar het woord, dat levenslang haar waardeloos eigendom was geweest. En zoo bekoorde haar op dat oogenblik de toevallige klank in zijn stem, dat zij, met een gemeenzaamheid, welke haar ingetogen aard verloochende, haastig en bijkans fluisterend verzocht: ‘Maar praat er nog niet over, met niemand....’ en in de bange vertrouwelijkheid van dit klein geheim hem, op de smalle grasstrook waar hij liep, haars ondanks, nader drong.
| |
| |
Hij knikte, wierp de hoprank over de haag.
Zij waren nu dicht bij het hek.
‘Kijk,’ wees hij naar het paard, dat stilstond voor het terras. ‘Piet zit op Nora, ik kon eerst niet onderscheiden wie het was.’
De kinderen aten dien middag, ter eere van den laatsten dag van het verblijf der gasten, vóór de groote menschen en aan een afzonderlijke tafel van het poppenservies; wat een feest was!
Wie klaar was mocht, omdat het elken dag nog vroeger donker werd, opstaan en naar buiten gaan.
Daar zaten, op het schaduwvol grasveld vóór het terras, de ouderen om de namiddag-thee, welke mevrouw-zelve voor ditmaal schonk. Het algemeen gesprek, dat immer in den laten middag kwijnde, alsof het zich met de bloemen voor de schemering sloot, om straks onder de lamp weder open te gaan, leefde een oogenblik op met het gejoel der kinderen.
Twee mochten Grootvader tegemoet loopen buiten het hek over den grintweg, waarlangs hij met de honden moest terugkeeren van zijn wandeling naar het dorp.
‘Tot aan de tol,’ riep Sidonie, in een achter haar handwerk verborgen geeuw, terwijl ze door de dunne plooien van haar los kleed de avondkoelte voelde en rilde.
Mr. Scheffer sprong op. Hij verveelde zich en vond in de opdracht der kinderen een uitvlucht.
‘Jongens, ik ga mee!’
En op een drafje schoot hij tusschen Joost en Marguérite, sloeg zijn arm om den jongen en nam het meisje aan de hand. Maar al gauw riepen ze:
‘Wie het eerst bij het hek is!’
Koos dreef de overigen naar den viersprong achter de rhododendrons en daar deden ze een kringspelletje, waarbij ze een lied zongen van een vogel, die gevlogen komt....
Over de stille boomen steeg hun hoog geluid. En tot aan de theetafel klonk het, zilverfijn.
Eerst toen het volkomen donker was geworden en Grootvader met de rammelende sleutels, op de hielen gevolgd door Joost en Marguérite de honden in de traliehokken had gesloten, werd de bel voor kinderenbedtijd geluid. Bart, die de stoelen uit het gras haalde, hielp ze vangen, een voor een, en leverde ze uit.
En toen de maan begon te blinken over de bloemen, werd het huis van binnen verlicht, en gansch doorschijnend, of het louter van glas was.
De dames, behalve Sidonie, waren nog boven.
‘Kom, moeder,’ schertste van Reenen, terwijl hij voorbij zijn lus- | |
| |
telooze vrouw naar het bitterglas liep, dat terwijl hij zich kleedde op den rand van het biljart had gestaan, en nu in één, door de stille hal zuigende teug werd geleegd: ‘Ga je ook wat optuigen, al de ladies maken groot toilet.’
Sidonie zweeg stug, ze verroerde zich niet. Den geheelen langen middag had haar Mama's verzoek: den scheidenden gast ter eere aan de tafel bijzondere zorg te wijden en zich te kleeden ‘en petit gala,’ gelijk ze schertste met streelend handgebaar langs eigen sierlijke gestalte, ontstemd, het primitief vermaak der voorbereiding geergerd. De eenvoud van dezen landelijken luister, waarin de anderen zich thuis gevoelden en als kinderen genoten, wekte in haar, die leefde in den verbeelden glans der wreedste weelde, mokkenden spot. En zij wachtte zich wel voor de poovere poging mede te willen dingen in dit vertoon, voor een schijn van ijver....
‘Kom,’ drong Menno, hartelijker.
Zij wiegelde met den schommelstoel, de spits van haar, onder het zware lichaam opvallend-kleinen voet tipte regelmatig aan den steenen vloer.
‘Aan mij is geen eer meer te behalen,’ zei ze ruw, ‘als je dàt....’
Ze zweeg alweer, te mat voor het oud verwijt. En hij, gewend aan het schamper zelfbeklag, dat immers uit haar toestand voortkwam en verband hield met haar ontevreden aard, dacht ongedeerd reeds aan iets anders: ‘Zeg,’ hernam hij levendig, de oranje karaf, die naast hem stond, kantelend boven zijn glas: ‘we hadden het van morgen, Scheffer en ik, over Olga. Hij raadde me haar oogen eens te laten onderzoeken.’
‘Waar bemoeit hij zich mee!’
‘Och, hij leeft daar nu, in Utrecht, door zijn vrouw, zoo in die wereld van knappe bollen en kwalen, onwillekeurig....’
‘Dokter Vinke zegt, dat 't alleen uit haar gestel voortkomt en wel beter zal worden als ze goed gevoed....’
‘Wordt ze dat?’
Zij spraken zelden samen, buiten, waar ieder zijn weg ging. Ze hadden het afgeleerd en spitsten zich zoo wantrouwig voor elke gewone vraag, dat het antwoord telkens viel als op een beleediging:
‘Natuurlijk.’
Van Reenen duchtte een twistgesprek. Hij behoefde trouwens de toestemming zijner vrouw niet om, op een keer dat Scheffer Emma weder ging bezoeken, met Olga hem naar Utrecht te vergezellen. Mogelijk kon hij dan, na het consult, het kind bij Emma in het ziekenhuis achterlaten, en zelf doorsporen naar Amsterdam, om Georgine over die verhuisplannen te spreken. Want dat ging nu niet, alweer andere kamers, nieuwe meubels; geen gordijn paste ooit! En zijn gezin, nog aangroeiend, en weinig florissant wat de laatste telgen betreft, kostte veel geld. Hij
| |
| |
wenschte nu ook wel, dat Sidonie niet.... Enfin.... het hekkensluitertje. Ce n'est que le dernier pas qui coute. Hij floot en trok de Friesche klok op, die naast de schouw hing.
Sidonie, aldoor wippend, wrokte, onbekommerd over Olga, tegen Scheffer, die haar niet telde en aanmerkingen maakte op haar kinderen achter haar rug. En tot wiens eer Mama's ijdelheidsfeest....
‘Me voilà,’ kwam de oude dame, in parelgrijs satijn, het kleed waarin zij voor den dertigjarigen bruiloftsdag geschilderd was, en dat zij te vernieuwen wist, telkens naar den laatsten smaak, en dragen bleef in haar eigen huis bij verjaringen en bijzondere gebeurtenissen. Tegen de welving van haar borst lag de rose roos, welke zij dien morgen had geplukt, en in de tullen ruche, die hoog haar hals omkruifde, dompelde zich de spitse kin en drupten de diamanten der lange, trillende oorbellen.
‘Ma belle mère,’ boog van Reenen, met vleienden nadruk op het onderscheidend woord, en een vluchtigen kus op de ringen der geurige kleine hand. De oude heer, die haar volgde, glimlachte. In de open bibliotheekdeur stond André te lezen, opvallend huiselijk in zijn gestreept pak. Daarbinnen schreef Mies aan haar ouders. Zij droeg haar Zondagsche japon van beige stof met veel wit aan mouwen en hals. Het portret van mevrouw van Landschot, boven de strenge boekenrijen, zag op haar neer en beïnvloedde den brief, die langzaam vlotte.
Bart kwam fluisteren: of hij de soep kon dienen?
‘Ja.... Weet iemand waar Liesbeth blijft?’
‘Ze was bijna klaar, mevrouw,’ wist Mies, bedrijvig toeloopend en zóó onmiddellijk verplaatst in de belangen van het huis alsof haar gewillige geest geen oogwenk dorst verzaken: ‘voor ik naar beneden ging heb ik haar al aan haar japon geholpen. Wil ik soms even....’
‘Neen, neen, dankje, wij zullen vast gaan. Ja Bart, het is goed. Komt kinderen!’
De heer van Landschot, in een rok van ouderwetschen snit, doch zoo glanzend zacht van laken, dat zijn geheele schrale figuur met het lange grijze haar er van zijde in geleek, geleidde haar aan den arm.
Scheffer boog voor Sidonie.
‘O merci,’ weerde ze, ‘die ceremonie behoort aan Mama.’
Ze volgden, de een na den ander. Theodoor, de laatste, blies zuinig de lampen in de hal, op één na uit.
Liesbeth stond voor den spiegel. Zij droeg het kleed, waarin Dick, die smaak had voor vrouwenkleeren, haar het liefst zag, en dat zij sindsdien niet meer gedragen had. Uit het olijfgroen boog haar al te tengere hals, terwijl haar armen, lang, en nauw omsloten, omhoog rezen met de witte kam, welke het zilverlicht oprakelde in heur glad gescheiden haar.
| |
| |
De tafelversiering, haar door Mama overgelaten, had haar heel den warmen namiddag vervuld en zoodanig vervoerd, alsof aan het welslagen dezer opdracht haar geluk hing. Vergezeld van Joost was ze de gloeiende heide opgegaan en met handenvol van heur purper terug-gekeerd. En tusschen dit teere spinsel in den zilveren vruchtenkorf lagen nu de druiven van tweeërlei kleur, de peren en perziken, met donkere dahlia's aangevuld. Als een ketting van licht tintelde het geslepen glaswerk langs de borden, de hooge fluiten erboven uit, heldergroen waren de vingerglazen, met het water, dat ook groen scheen en een gulden wieltje droeg. Citroengeur zweefde om.... En groene schaduwen, of het glas weerkaatste in het blank damast, rilden er neven, telkens als bij het schikken of verschikken iemand aan de tafel stiet.
Zooals een schilder, droomend over zijn zorgzaam opgezet palet, een belofte ziet in elke kleur en weet dat hij het wordende reeds houdt in de hand, zoo zag toen Liesbeth de tafel over, die al leefde voor haar liefdevol oog. Ontbrak er niets....?
Bart had de zilveren kandelaars gewreven tot ze blonken, en alleen ter wille van den porseleinen lijzenkom klutste Mies een goudgele vla. Een paarse strik aan het einde van den looper, den looper van oude grauwe kant....
Liesbeth had alle bijzonderheden doorleefd als kleine vreugden, was zonder andere verlangens en met een zorg, tastbaar in alle dingen, opgegaan in haar werk, dat een doel had: de herinnering aan ‘de Hoven’ schoon en sterk te maken. De tafel in licht en geuren, de schuimende kelken met heur bijzonderen klank, de genegen gezichten rondom....
Ze hoorde de stemmen naar de eetzaal gaan, onderscheidde het geluid.... Nog talmde ze in het donker, waar de uitgeblazen pitten als twee roode oogen in dicht knipten, eerst de een, toen de ander. Onder de hooge ceintuur, die met een zilveren gesp haar nauw-welvende borst omsloot, voelde ze het kloppen, en haar mond sprong open als voor een teug....
Toen, met de sleep over haar arm, ging ze de trap af en de witte vleugeldeuren door. Daar zaten ze dan, vertrouwelijk en welgezind rondom de tafel, als een vijver vol juweel, in den weeken glans der vele stille kaarsen....
Ze had zichzelve tegenover den vriend geplaatst, welke tusschen haar moeder en Sidonie zat.
‘Pardon,’ zei ze, haar smalle hand met den éénen wijden parelring om het snel geopend servet, haar waszachte wangen rozig overbloosd. En, even neigend naar het heidekruid in het gleufje van haar
| |
| |
hals, zag ze alleen hem in de donkere oogen, die bloeiden als violen in zijn verweerd gezicht.
Over de brug rolde de brik en een vlucht van kleine handen wuifde in de richting van het huis. De kinderen brachten Zus en Jantje naar den trein. Ze hadden Waldje binnenin den wagen gebeurd. In het duister, tusschen het kreupelbosch van beenen, tolde hij rond, snuffelend onder de banken, en zijn sidderende staart gleed van de eene vuist in de andere. Bijoute bedilde.
Theodoor zat naast Bart, half omgewend naar de kinderen, zijn ovale wang, met de weeke bovenlip, vol jeugd. De koffer der vertrekkende gasten leunde tegen zijn knieën, waarop het mandje met perziken stond, dat Mama voor mevrouw Scheffer had meegegeven.
De andere heeren wandelden langzaam, cigaret-rookend op, wachtend totdat Scheffer, bij het hek, afscheid zou hebben genomen van de oude mevrouw, Mies en Liesbeth.
Sidonie lag op de zuidelijke veranda, buiten den wind. Zij las hoe het fijn profiel der gravin de Cheirieul, matblond als een pastel, boog voor de geslepen ruit van haar rozenroode coupé, haar kleine glacéhand aan den ivoren knop van het portier....
Over het water dreunden de zware wielen van den ouden brik en de kinderstemmen droegen ver over het wazig land.
Sidonie nam den zakdoek, welke naast haar lag, en bewoog dien eenmaal op en neer. Toen vervolgde ze haar lectuur.
‘Mevrouw,’ dankte Scheffer de oude dame, welke eigenhandig het mandje met vruchten had bereid, terwijl zij hem op dit oogenblik van scheiden het overschot der tafelbonbons meegaf voor de kinderen op reis: ‘het waren onvergetelijk prettige dagen, mijn besten dank!’ Liesbeth stond tegen het hek geleund, een vergulde pijl stak uit boven haar, in den wind vlokkend haar. De heilige ‘Ursula’ schertste van Reenen en het trof toen allen, ook den vertrekkenden gast, hoe doorschijnend bleek en schraal zij soms was, schier vormenloos en inderdaad kuisch als een hemelbruid.
Deze morgen had haar ontstemd. Het was een overhaast ontbijt geweest, waarin geen woord bezonk. De kinderen Scheffer, zonder schorten en in donkere kleeren, gelijk ze gekomen waren, schenen reeds afgescheiden van de rumoerige van Reenens, die kibbelden over de plaats-verdeeling straks in de brik. Mama, vroegtijdig beneden, was aldoor aan het woord en zij zelve verbood de lastigsten op een toon, welken zij dien morgen nauwelijks te beheerschen wist.
Een oogenblik, in de bibliotheek waar hij een boek terugzette in de rij en meteen een opmerking maakte over het portret dat erboven hing,
| |
| |
was zij met Scheffer samen geweest. Maar hij had, sprekend over de naargeestigheid van elk afscheid, zelfs niet gedoeld op een mogelijk wederzien dien winter in de stad, het geheim waarvan zij vervuld was, en dat hij - hij alleen - wist.
Nochtans had hij, achteloos dieper dringend, vorm gegeven aan gevoelens, welke haar gemeenzaam werden terwijl hij ze uitte, als hadden ze nimmer onbewust door haar gedachtenleven gezweefd: over de verwijdering, die, onder een vertoon van dubbele genegenheid, er al is vóór het scheiden. En over de verruiming na dien druk, het verraderlijk geluk, dat een kort moment over elke droefheid heerscht. Zelfs over het leed van den dood.
Even had zij geweifeld of zich uit deze stelling, van ongewonen aard, wellicht een bekentenis bevrijdde? Doch zijn geheele onafhankelijke houding drukte een algemeenheid uit, en het los gebaar, dat aanvulde, was onbestemd en zonder bezieling.
In de wijze, waarop hij thans afscheid nam van Mama, hoorde zij den weerklank van hun gesprek, en in zijn handdruk voelde zij al verlies.
Dit zou nu weer - geen strik houdt aan de eerste lis - loslaten.... de herinnering, in vervreemding, verbleeken, uitwisschen, spoorloos.... Want de voetstap van den een vertrapt dien van den ander....
O neen, zij hield het vast!
Maar toen zij, met Mama en Mies keerend van het hek, doorliep naar de veranda om aan Sidonie te vragen: of zij dien winter gewacht kon worden in haar huis? aarzelde zij voor den klank van het eerste woord, voor den argwaan, dien zij loerend wist in de donkere diepte dier naar het blad geloken oogen....
‘Wat lees je?’ vroeg ze eindelijk, de vraag verschuivend tot een volgenden dag.
|
|