| |
| |
| |
Eerste deel
[I]
DE kinderen aan het lage einde der tafel, knoopten de servetbandjes los - Bijoute, de golf van haar bruine krullen in één schuimval over haar gezicht, - en wenkte Oma: of ze op mochten staan? En toen Oma's aandacht op dien afstand, want er zaten dezen Zondag vele groote menschen en wel tien kinders aan den familiedisch, moeilijk te vatten bleek, gleed matrozen-Pietje, snel en schuw, wijl hij iets ongeoorloofds ondernam, van het muziekboek, dat zijn zitplaats verhoogde, en dook verrassend op naast Oma's leunstoel.
De oude dame neeg heur zacht bepoederde wang naar de geheven lipjes, en voelde het vluchtig kusje vóór haar oor het gefluister: ‘of we op mogen staan?’ ving. Het was als het geritsel van een muis bij haar slaap, en als van een muis was ook zijn mondje, vochtig en spits, toen hij haar, in de vraag, nogmaals kuste.
Ook zij fluisterde, en het verzoek bleef als een geheim behandeld tusschen Oma en Piet, terwijl zij door den open, wild omrankten toog den bleek verlichten tuin aanzag en over de vroegtijdig dalende duisternis dacht, en daarop ja-knipte met de oogen, en hij nog weten moest: of ze allemáál naar buiten mochten? zónder hoed? en of ze de rozijntjes mee mochten nemen?
Glimlachend trok Grootmama, met heur fijne, half in kant verscholen vingers, fonkelend van juweel, een kristallen schaaltje van het midden naar den tafelrand, en wipte al wat er op lag in Piet's tot een schuitje saamgevouwen handen. En de andere kinderen, die het zoet verdrag gewaar werden, wierpen de servetten neer en tuimelden van de stoelen:
| |
| |
‘We mogen van Oma!’ en renden over den krakenden parketvloer, tusschen de wijde, wit geruite deuren door, den tuin in, rond de perken vol teedere kleur.
Ineens was het nu rustig aan de tafel, waar de kinderstoelen, ordeloos achtergelaten, door Bart, den koetsier die 's Zondags mee-diende, geruchtloos werden recht gezet.
Alleen tante Liesbeth, de jongste dochter van het huis, die, nu Mademoiselle van de van Reenens met het kleinste kind in de stad was achtergebleven, de zorg voor de overige grootendeels op zich voelde overgedragen, zat ongedurig buiten het tafelgesprek, en verschoof bij elken wilden kreet, die van de paden in de eetzaal doorklonk.
‘Mag uw Jantje....?’ haar oogen weifelden naar den jongen man die naast haar moeder zat, ‘zoo alleen maar met al die grooteren?’
Hij lachte gul: ‘Laat maar gaan, hij redt zich wel, Jan is een kerel.’
‘Ik wou anders toch....’
Zij aarzelde tusschen haar verlangen naar de kinderen en de kleine tafelplichten, die haar nog restten, halveerde vlug de fluweelen perziken, stak de zilveren druivenschaar in den zwaren tros en wenkte Bart om met de schaal rond te gaan.
Over al wat haar handen bereidden, behendig en zonder gedruisch, lichtte haar ernstige aandacht en in haar verinnigd gezicht schenen de oogen donkerder wanneer zij opsloegen van heur bezige vingers dan wanneer zij droomden in het niet.
‘Bijoute is er toch bij,’ zei Sidonie van Reenen achteloos, haar elfjarig dochtertje luchtig overschattend, en de grootmama, met een heimelijke voorkeur, polste den gast of ook hem de vermaarde gelijkenis tusschen haar en het oudste kleinkind getroffen had?
Zij vroeg dit, gelijk zij alles deed, lichtelijk behaagziek, op den zacht tastenden toon, dien zij zich als gevierde gastvrouw onwillekeurig had aangewend. Zoowel tegenover haar man en kinderen, als tegenover vreemden, pronkte zij met zichzelve: de mooie mama, de lieve grootmoeder en de levens-lange liefste van een aanzienlijk man. Elk deel van haar bekoorlijke kleine persoon scheen haar bijzondere ijdelheid op te wekken: de zijden rolletjes van haar samengesteld kapsel, het vlokje oude ivoorkleurige kant, dat het vluchtig dekte, haar porselein-fijne handen en de gitjes op de spitsen harer schoentjes. En de kinderlijke stem, die van den Franschen tongval, want zij was uit Marseille geboortig, de lichte beweging en zachtere ronding deels van nature, deels uit overleg behouden had, ving iedere vreemde als in een zilveren web. Aan haar tafel zat zij te gast en de beminnelijke bedrijvigheid 's morgens in de drukke huishouding bepaalde zich tot een praatje met het personeel, dat de oude mevrouw in haar mauve matinéetje als een vorstin vereerde,
| |
| |
het schikken van enkele bloemvazen, het vullen der bonbonsmandjes of het aanbrengen eener versiering van strik of kant, liever gespeld dan genaaid, aan gordijn of cache-pot; en ze eindigde gemeenlijk in een spelletje triktrak met Bijoute.
Liesbeth, de dochter, haar ontgroeid sinds deze haar verloving met een jongen man van goeden huize zonder schijnbaar ernstigen grond verbroken had, voltooide dan zwijgend wat mama begonnen was.
Mevrouw van Landschot bemoeide zich, omdat weldoen haar innerlijk streelde en zij er van haar echtgenoot het geld voor kreeg, met de armen van het dorp, en van alle buitens in den omtrek wist zij de verjaardagen en de gebeurtenissen van droefheid of vreugde, waarbij een deelnemend woord, een paar vruchten uit de kassen, of bloemen uit den overvollen tuin haar in vriendelijke herinnering konden brengen. Zij had den hovenier om te plukken, het linnenmeisje om het mandje van den zolder te halen en Bart om weg te brengen.
En mocht het haar wat druk worden, dan was Liesbeth er nog om het korfje ook in te schikken.
Zoo had zij aan de zieke vrouw van haar tafelbuur, Mr. Scheffer, hoewel zij noch haar noch hem anders kende dan van hooren noemen door de van Reenens, wier buren zij waren, een kistje druiven gezonden, met een paar rozen op de vruchten en een rose lint om den steel, begeleid door een geurig briefje in het Fransch, want het sierlijk Fransch bleef haar schrijftaal, gesteld. Mr. Scheffer, evenals zijn vrouw, getroffen door deze smaakvolle vriendelijkheid, liet door van Reenen bij zijn schoonmoeder belet vragen om haar persoonlijk te kunnen danken. En op dit eerste vlottend bezoek was eene uitnoodiging gevolgd: de laatste week van zijn zomervacantie met de beide oudste kinderen op ‘de Hoven’ te komen doorbrengen; een uitnoodiging, met lust aanvaard, om de lieve oude dame en om de vreugd voor Zus en Jantje, die door mama's ziekte den ganschen zomer te kort waren gedaan.
Liesbeth verontschuldigde zich, voerde glimlachend aan, dat het nu buiten zoo verdacht stil was geworden.
‘Ga maar,’ knikte haar moeder. ‘Laat de koffie....’
‘Op het terras? 't Kan nog wel, Bart....’
De knecht had al begrepen, bood den ouden heer van Landschot het open kistje sigaren, zette een zilveren kandelaar van het dressoir naast zijn bord vol schillen.
Mevrouw verzocht hem haar een sjaal te halen.
De vlam ging als een toorts van hand tot hand, en in die flikkering vonkten de kleine bruine oogen schelms naar den gast, terwijl zij tusschen de glanzende pareltandjes van haar geestigen mond de vraag, waarop hij bevestigend had geknikt, uitspon:
| |
| |
‘De booze “men” zegt, dat ik Bijoute, mijn evenbeeld, vóórtrek. Maar dat is laster. Al verdiende het kind misschien wel een kleine vergoeding voor die gelijkenis met een oude vrouw....’
‘Mijn lieve mevrouw,’ weerde Mr. Scheffer, als in onverhoedschen aanval geraakt: ‘dat laatste mag ik niet onderschrijven!’
‘En daar meent Mama ook niets van,’ vleide rustig, met hoffelijken hoofdknik naar zijn echtgenoote, de oude heer. Hij stak het verguld sigarenbandje aan zijn smallen pink en verzocht zijn zoon André om het zijne, voor Joost's verzameling.
‘Opmerkelijk,’ meende van Reenen, handenwasschend in het groene kommetje naast zijn glazen, ‘zooals een karakter zich vroeg teekent in een kind. Bijoute was, ik zou haast zeggen, al bij haar geboorte.... petite femme.’
‘Zoo was ik in mijn jeugd, en zoo was Sidonie. Liesbeth geheel ánders.’ In dit laatste woord leek haar lieve stem even te verkleuren, en het was op een toon eener onwillekeurige verdediging dat de vader schertsend opnam: ‘Liesbeth is mijn kind, Liesbeth en Robert, die in Californië woont. De overigen zijn allemaal Fransozen, Mama's kroost.’
‘Lijkt uw dochtertje op uw vrouw?’ vroeg mevrouw van Landschot het gesprek weer wendend naar den gast.
‘Mijn dikke zus? Hoegenaamd niets, op geen van ons beiden; wij noemen haar de vondeling. Mijn vrouw is tenger en heel donker, zij zou tot de Fransozen kunnen behooren.’
Hij had een glimlach, die zijn hoekig, bruin en doorploegd gezicht, waarin de oogen verwonderlijk bloeiden, zóó plotseling verzachtte, dat wie hem aanzag onbewust iets van dien glimlach overnam, en Liesbeth, die voor Marguérite van Reenen een cape had gehaald en door de eetzaal naar den tuin terugkeerde, bleef met den rooden omslag over haar arm bij de tafel staan, en luisterde, en lachte even mee. En de stem was verrassend als de oogen.
‘De kleinste, wiens geboorte ons deze onaangename zomer bezorgd heeft, is een zwartje.’
Sidonie van Reenen, die haar achtste kind verwachtte, en zwaar en vermoeid in haar stoel leunde, staarde hem leeg aan, haar wrevele gedachten bij Emma, het zwakke schepsel, dat telkens neerviel na volbrachten plicht, en nu dezen langen eenzamen Zondag in het ziekenhuis lag terwijl haar man.... Och, juist als Menno.... Pleitten zij daareven niet nog voor het geluk van een groot gezin in hun stand! Zij maakte een matte beweging thans op te willen staan, zonder dat het haar moeder's ingenomen aandacht trof, drong eindelijk zijdelings:
‘Mama! de koffie wacht buiten.’
‘Oui, oui, nous irons!’
| |
| |
En spelenderwijs, zóó, dat het was een gunst en een natuurlijke bevalligheid tevens, nam mevrouw van Landschot den arm van haar gast en ging met hem de anderen vóór.
Op het witte terras, dat met drie breede treden afliep naar de glooiende grasvelden vóór het huis, wachtte het Saksisch koffieservies op de zevenkantige tafel, waarbij de groene stoelen behoorden, met gevlochten zitting en vergulden bies. De balustrade rondom stond scherp uitgesneden in de schemering, die al wat donker was vervaagde en het witte vreemd belichtte, en uit de doffe geraniumbladeren, in grauwsteenen potten op de hoeken en langs de trappen van het bordes, bruisten de roode trossen met stille uitbundigheid.
‘Het zal gauw te donker worden,’ meende mevrouw van Landschot, haar fonkelende hand om het warme kannetje van grijs gebloemd porselein, één spitse vinger op het dobberende dekseltje.
‘Twee klontjes, mijnheer Scheffer?’
‘O mevrouw, mag ik het doen?’ schoot op een druk drafje Mies Ruijsch uit de eetzaal, waar ze met André was achtergebleven. Uit andere kringen dan de familie van Landschot en daarin, als André's verloofde, met onwillekeurig voelbare welwillendheid opgenomen, hoopte zij door een gestage hulpvaardigheid een zeker te-kort te dekken, en iets wezenlijks te winnen.
‘Heel graag, lieve kind, maar wacht.... dit is mij toevertrouwd.’
‘Mevrouw,’ nam Scheffer buigend het met onderscheiding geboden kopje aan, ‘ik dank u zeer.’
Hij stond met zijn langen, lenigen rug naar de tafel en keek in den zwoelen tuin.
Tegen de donkere diepte van rhododendrons speelden de witte kinderen, een fladdering van lichte beentjes en luchtige rokjes op het geschoren gras.
Zij deden: wie het eerst bij tante Liesbeth is! En de grijze lucht, waarin een weinig paars dreef, leefde van hoog geluid.
Gehurkt, heel jong op eenmaal, ving Liesbeth in haar dunne, als stengels uitgebogen armen, nu het eene dan het andere warme wilde kind, dat tegen haar borst vloog als een duif en daar even, hijgend, gevat bleef, vast in de teedere bloei. Maar dan weer loswoelde, driftig, met de vlakke handjes tegen Liesbeth's schouders, om toch den nieuwen ren niet te verzuimen!
Jantje Scheffer, waggelend en gillend, was altijd de allerlaatste. De anderen lachten, maar zijn pioenrood gezicht stond op schreien van verdriet.
‘Jongens,’ riep tante Liesbeth de grootsten, ‘luister eens!’
Dicht omringd, haar gebogen hoofd haast in Bijoute's krullen, een
| |
| |
arm om Piet en een om Zus, fluisterden ze toen in een complotje: nu dapper Jantje eens te laten winnen!
‘Ja, ja, dat is goed, dat is goed!’ moederde Bijoute.
Terwijl Grootvader op de steenen trappen Joost wenkte om hem de sigarenbandjes te geven, Joost van Reenen, die maar één arm had en een slappe mouw, en bij elk spel schuw werd ontzien, stelden de kinderen zich op. Tante Liesbeth, alleen, ver weg onder de lijsterbes, knielde in heur geheven neteldoekschen rok, klapte in de handen en telde helder en luid: ‘Van een, van twee, van....’ zij poosde om de gewichtigheid van het oogenblik en Jantje, niet te houden, tuimelde uit de lijn.... ‘van drie!’
Dat was een zwerm.... een beweeglijkheid.... Klein Jantje, als uit een kanon geschoten, allen vóór.
‘Toe maar Jan!’ hielp Scheffer, schaterlachend om zijn zoon.
De kinderen duwden elkaar naar links, naar rechts, hotsten en botsten. Alleen Jantje rolde op zijn korte beenen, als een bal, in één rechte lijn. Hij zag op noch om.... zijn mondje berstte open als een rijpe papaver, wijd van zijn wringend lijfje slingerden de kleine vuisten, krampachtig dicht.
Aan den rand van het terras over de lage balustrade, bogen de grooten en hitsten: Haal op, Janneman!
Hij liep, hij liep....
Tante Liesbeth, met haar armen uitgerekt als om hem eer te bereiken en sneller te grijpen, zag hem komen, blazend, voorover, of hij aanstonds struikelen zou. Hij dreigde, zwikte....
Op haar knieën schoof ze hem één pasje tegemoet....
En boms daar lag hij, daar had ze hem!
Als een veer die valt en springt, kaatste hij op van den grond en toen hief ze hem hoog boven haar hoofd, met zijn bol in de lijsterbes, terwijl alle menschen en kinderen: hoera! voor Jantje riepen. En zoo, in haar armen, droeg ze hem naar het huis, kuste onderweegs zijn vochtige wang en voelde zich als een moeder gelukkig. Wanneer Liesbeth liep was het of ze danste, zoo ijl was haar figuurtje en zoo licht haar tred.
De kinderen volgden haar tot aan het terras, waar Scheffer den gloeienden kampioen aannam over de verschansing in één sterken zwaai. Mies reikte Liesbeth haar kopje en wierp haar een kussen toe. Nog trillend van inspanning zat ze neer op de onderste trede en het parelen hangertje op het bloote hartje van heur hals deinde met haar weeke borst.
Tusschen de steenen kegels bedelden de handjes, als elken Zondagavond, om de overgebleven klontjes. Joost, die boven aan de tafel zijn verzameldoos had uitgeschud voor tante Mies, vroeg aan Oma: of hij de klontjes verdeelen mocht?
| |
| |
‘Ja, Oma?’
En verwonderlijk rap en behendig klemde hij toen de suikerkom in het stompe armpje, liet de zilveren klauw happen, en elke vangst viel onder gejuich in de holle handjes, beurt om beurt. Piet als een echt konijn, spitste een snuitje door de opening.
‘Nu een spel met allemaal,’ knabbelde Bijoute, afkeerig van haar bed en in stille vrees Koos-van-Oma, de oude kindermeid van toen mama klein was, om den hoek van het huis te zien verschijnen.
‘Oom Theo! oom Theo, je kan me toch niet krijgen!’
Oom Theo liep niet hard, hij beperkte zich tot een verschrikkenden uitval van twee klinkende stappen.
Maar mijnheer Scheffer sprong over de balustrade, zette Bijoute na. Dat was er al een! En oom André en tante Mies verklaarden zich ook bereid. En Opa? hè, toe, Opa?
Maar wat? Voor verstoppertje werd het te donker, krijgertje was te wild, en om boompje te verwisselen ontbraken de boomen.
Toen verzon weer tante Liesbeth: ‘Van de herder en de schaapjes,’ en dat vond, gelijk al tante Liesbeth's plannen, onbetwisten bijval! Jantje was uitgerust en Joost kwam naast haar staan. Zij verschikte wat aan zijn kraag: ‘We doen allemaal mee,’ zei ze.
‘Of ze dit ook nog zou kunnen?’ vroeg Oma, spelend met de zwarte zilver-doorweven sjaal, welke Bart haar had gebracht, en op haar toon van vleiende bezwaarlijkheid.
‘Ja, ja, Oma ook!’ beslisten de kinderen. ‘En Opa is de herder. Opa is de herder!’
Toen werd Opa, die lid was van de Staten en een eerbiedwaardig man, naar de rhododendrons getroond, en moest daar blijven op de streep, die Piet groef met zijn bruine hak.
Bovenaan de trap, waar Bijoute bedrijvig een rieten stoel uit de hal heensleepte, zou Oma staan, en roepen aan Grootvader, zóó wilde het de overlevering: ‘Herder, herder, laat je schaapjes gaan!’
Mevrouw van Landschot verzocht Sidonie, die zich het spel uit eigen jeugd herinnerde, haar de tooverwoorden vóór te fluisteren. En de heer Scheffer bood zich aan de wolf te willen zijn.
Zijn lange krachtige beenen beloofden den kinderen een angstig plezier.
‘O de wolf!’ gilden ze, ‘wát een wolf!’
Grimmig zocht hij zich een hol tusschen de eerste vier laurierkuipen aan het begin van de oprijlaan. Hij blies en bromde, terwijl hij zijn horlogeketting losknoopte en de manchetten uit de mouwen schoof en Liesbeth, met een grapje naar de kinderen: of ze wel zou durven? hem naderde om hem van deze kleine beletselen te bevrijden.
| |
| |
Hij lachte haar toe, bemoedigend, met zijn diepen lach. En uit zijn handen, bruin als zijn gezicht, met sterke smalle nagels, bleeker dan de huid, ontving zij de gladde ketting, die door heur vingers glipte, het horloge uit zijn zak, zijn manchetten en den warmen zegelring.
‘Ik zal alles op de tafel leggen,’ zei ze, snel keerend.
Voor de rhododendrons scholen ze saam, de trappelende voetjes, de wippende rokjes, de losse meisjesharen en de matrozenkragen, al de ooms, tante Liesbeth en de nieuwe tante van oom André, allemaal schaap-mee.
Liesbeth boog haar arm om Joost's rechterschouder, en de leege mouw hing stil verscholen tusschen hen beiden in.
‘Wij gaan samen, tante Liesbeth,’ nestelde hij zich, ‘ik kan zóó hard loopen.’ Hand in hand ook wachtten de tweelingen, Hetty en Olga, stil en wijs, onafscheidelijk en immer zwijgend.
Oma versmaadde den stoel! Fier en fijn postte ze zich bovenaan den terrasrand, de tipjes harer voeten juist over de trede. Boven de glinstering van haar sjaal wiegelde heur grijze hoofd en de roode geranium-tongetjes lekten haar handen. Sidonie van Reenen nam den stoel, sloot even de oogen.
‘We beginnen!’ beval André, ‘we beginnen!’
‘Nu Oma! Oma moet eerst roepen....’
De oude dame kuchte. Sidonie zag op en fluisterde....
En door de teedere stilte, vol verwachting, dreef het zilveren stemmetje trillend en heel hoog, en het woord: ‘skaapjes’ was zoo aardig nu Oma het zei.
Piet blies Opa, die naar de eerste bleeke sterren keek, geagiteerd in:
‘Nu moet u zeggen tegen Oma: ‘Ik durf niet.’
‘Ik durf niet.’
‘Voor wie niet?’ vroeg Oma, met een nadrukkelijkheid welke de spanning verhoogd.
‘Voor de rogge-rogge-weerwolf niet.... Toe nou Opa,’ smeekte Piet.
‘De rogge-rogge-weerwolf zit gevangen tusschen twee ijzeren tangen, hij ziet geen zon of maan....’
‘Nu komt 't,’ duwde Bijoute tegen Liesbeth, ‘nu komt 't.’
Even stilte. Zomeravond zonder ritseling of gerucht. Toen zong Oma het verlossend: ‘Herder, herder....’ en nog vóór het slotwoord viel, draafden de schaapjes!
Maar te halverwegen - ze wisten het vooruit en gilden over den ganschen tocht - loerde de wolf bij de laurierkers.... schoot toe uit den hoek en joeg door de joelende kudde en klauwde en greep.... En met Jantje aan de eene hand en aan de andere oom André, sleepte de wolf den eersten spartelenden buit in het denkbeeldig hok, en een stofwolk rolde hen na.
| |
| |
De ontsnapten, springend van opwinding de trappen op en af, beraamden de nieuwe vlucht. Nu werd Oma de herder, en moest Opa lokken. Liesbeth speelde mee of het haar zelve een plezier was: ze overlegde met de kinderen, hoe zij nu den wolf zouden verschalken? Eerst bedaard opwandelen, terugtrekken, en dan onverwacht met een vaartje...
‘Ja, ja!’ slikte Bijoute.
‘Herder, herder, laat je schaapjes gaan....’
Dreigende kalmte.... de wolf haalde den vóórvoet weder onbevangen binnen het hok. Bij de rhododendrons toefde Grootvader met gelatenheid. Tot op eens....
Als bloesems op den wind stoven ze! En ditmaal waren de dribbelige tweelingen er bij.
Scheffer spaarde Liesbeth met Joost, die zoo genoot....
En zij hadden elkaar maar aan te zien om zich stil te verstaan, dat wannéér het Joost's beurt was.... dit met beleid.... zonder argeloos wilden greep naar wat ontbrak, zonder worsteling, en zonder dat hij viel.... En het was als een heimelijk verdrag toen onverhoeds, tegen het einde van het spel, de wolf bovenmatig brullend den kleinen Joost onderschepte, terwijl tante Liesbeth losliet, en hem luchtig op zijn handen wegdroeg naar het hok.
Liesbeth staarde hen na....
Daar was nog nooit een vreemde zoo gevoelig geweest voor het kind, dat gasten haatte, omdat ze hem schuwden.
Ze volgde de kinderen blindelings en loom....
‘Tante Liesbeth!’ waarschuwde Bijoute nog. Maar tante Liesbeth was al gevangen. Ze liep, ze wist nauwelijks hoe, den wolf pardoes in de flank. Ze voelde zijn warmen, vasten greep om haar pols, en zag zijn oogen, donkerder nu de avond viel, en heel dichtbij. En ze glimlachte flauw, zonder verzet.
De ouderen zaten verspreid in de groote hal, die met de smalle bibliotheek de geheele breedte van het huis innam en, vroolijk van bloemen en palmen, het gezin in den zomer diende tot woonvertrek. De ruiten reikten er tot op den grond, en de clematis van het terras krulde langs de lijsten. De linnen gordijnen hingen binnen naar weerszijden ingeplooid aan koperen roede en werden slechts des morgens gesloten, wijl in den namiddag de buitenzeilen beschermden tegen de zon en er 's avonds rond het afgelegen huis niemand liep dan wie op het erf behoorde.
De heeren speelden biljart; wijdbeens steunden ze op de queue, als op een polsstok, rondom het groote meubel, dat zich in de ruimte verloor. Van de twee lampen er boven werd het licht door koperen kappen omlaag gedrukt, het viel vol op het koele groen, op de witte richtende hand en
| |
| |
het glad gescheiden haar van Theodoor die stiet, en de ivoren ballen glansden als appelen, rood en blank.
Mevrouw van Landschot, buiten den lampschijn, zat in een hoek der gebloemde sofa, spelend met haar ringen, en fluisterde misnoegd tot Sidonie in den anderen hoek, die bijkans sliep. Zij was tegen spelen op Zondag, doordrijverij van van Reenen, die zich verveelde 's avonds buiten, en verweet het haar dochter. Heur wrevel, en ook een weinig vermoeidheid na het jeugd- en levenslustvertoon van den geheelen dag, hadden het licht in haar gezicht uitgenepen; het lag kleurloos, rimpelig en plotseling oud, tegen de rozenguirlande van het kussen achter haar hoofd, en haar slappe kleine mond geeuwde telkens, achteloos. Alleen in het kuiltje van haar schoot leefden de juweelen en drupten tusschen haar bleeke vingers, telkens als haar hand met loom gebaar bewoog. Naar dit geflonker keek zij door heur wimpers, die schaduw wierpen op haar poederwitte wangen, een weinig ingezogen om den fijnen neus.
In de bibliotheek, waarvan de deur half open stond, schreef de oude heer een bladzijde muziek over van een handschrift, dat in een periodiek stond afgedrukt. Hij bespeelde geen instrument meer, maar hij las muziek, het eene werk na het andere, zooals zijn vrouw romans las, en hoorde, terwijl niets dan zijn oogen bewogen, in zijn hoofd het machtig orchest.
Op het, toenmaals nog buiten alle verkeer gelegen landgoed, dat reeds zijn grootvader had toebehoord en vervolgens zijn vader, en waar een gouverneur de jonkers had onderwezen, was de muzikale zin van den gevoeligen oudste, den ingetogen droomer, een geheim gebleven.
Na den dood van de vreemde vrouw, die zijn moeder was geweest, had hij op de kleine witte piano in haar verlaten boudoir, waarop grillige kelken van uitheemsch glas rinkelden, wel eens zijn voorzichtige handen gelegd. Een dun geluid, als van versleten munten, trilde er uit. Later leerde hij de noten, en na zijn huwelijk in Parijs nam hij nog vioolles. Maar wat hij uiten kon beantwoordde nimmer aan wat diep in hem zong, en daarom zwegen zijn vingers voor zijn luisterende ziel. Zij werden stram met de jaren, knokig en wat beverig. De viool lag waardeloos op den zolder.
Eens nog was ze beneden gehaald, door Bijoute, en had Grootvader haar een toonladder leeren spelen. Het duurde dagen eer haar kin in het kuiltje paste en haar warme hand den strijkstok wist te vatten. En toen het eindelijk gelukte, één snaar fel piepte, waren ze in de vreugde daarover zóó pijnlijk gestoord, dat Grootvader de kist weder voor goed gesloten had. Want uit een hoek van de hal, waar niemand hem bemerkte, sloop op eenmaal Joost, en zijn arm jaloersch gezicht was nat beschreid.
De oude heer kon het handschrift niet gemakkelijk onderscheiden. Nu en dan hief zijn bevende linker de loep, die naast hem lag, en tuurde
| |
| |
hij door het wonderglas, dat wit vlamde op het papier. En fijntjes etste hij de zwarte oogjes, opene en dichte, schrapjes en vlagjes en allerhande boogjes, en met bijzondere zorg trok hij de sleutelkrul vóór elken nieuwen balk.
Tegen den verguld donkeren achtergrond van gelijke rijen oude boeken werd zijn gebogen hoofd als zilver zijïg, en zijn magere zwarte figuur, stramrecht, hoewel hij schreef, leek uit hout gesneden. Hij hoorde, zonder dat dit hem stoorde, het bolle ploffen der ballen, en de sloffende passen van André met zijn meisje, die in het maanlicht wandelden over het terras en om het huis.
Telkens, wanneer Sidonie haar oogleden hief, zag ze door de groote ruit die beide jonge menschen, het meisje met den rooden mantel van Marguérite om de schouders, haar hoofd onbedekt en sneeuwig belicht boven de volgeplooide kap, André donker, met zijn arm onder den mantel en zoo diep naar haar toegebogen, dat zij van gelijke grootte schenen.
Sidonie tuurde naar het paar met een onbestemde afgunst, waarin zij alle jeugd benijdde, wijl ze zelve te kort was jong geweest. Van haar leven waren het half jaar harer verloving en de vluchtige roes daarna, de schittering van dien geluksstaat meer nog dan de blijde diepte, het hoogtepunt geweest. Nu was zij, verwachtende haar achtste kind, alleen nog moeder, en haar man, slank en koen ruiter en gevierd kameraad bij elk regiment, noemde haar ‘Mama’ als de kinderen, uit scherts die haar griefde na heur trots om het eerste kind, en bijkans kwetste door een toon van goedmoedige onverschilligheid, zonder gloed of koestering sinds.... Tusschen hen beiden werd nooit gesproken over het kind. Van Reenen vermeed hem en deed verlegen bij elke liefkoozing. Maar soms, klakkeloos. bracht hij hem een geschenk mee en zette dat bij zijn bed terwijl hij sliep, als om zóó, zwijgend, iets van die dagelijksche schuld af te lossen.... En den volgenden morgen deed hij dan nog korter, weerde schielijk: 't is goed, 't is goed! wanneer Joost, den gezonden arm rond vader's hals, bedanken wou.
Van zijn andere kinderen, het aantal waarop hij blufte als op de portretten zijner voorvaderen om de eer van het geslacht, was alleen Bijoute hem werkelijk lief, de oudste, het freuletje, dat op zijn paard zat en de bewondering wekte, welke zijn vrouw te vroeg verloor.
Sidonie, naijverig op haar dochtertje, op haar kinderjuffrouw, op de binnenmeid, op ieder, die rank en vlug en wel-gekleed bekoren kon, zocht troost in een houding van belangwekkende lijderes, welke haar verontschuldigde voor de huiselijke plichten en veroorloofde in den ruststoel op het terras, over de Fransche romans uit haar moeder's bibliotheek, den dag te verdroomen.
| |
| |
Daarin doorleefde ze, gaver en inniger dan ooit een vreugde in haar wezen kan zijn, de tintelende verfijning van Parijzer hoogtij. De streeling van veel week licht was om haar, terwijl zij las, een geur van cigaretten en verwelkende rozen, de zwoele wiekslag van vonkende waaiers.... De rinkeling van het goud, dat over de speeltafels sprankelde, hoorde ze, de bleeke lach der aangebeden vrouwen en de stille ruisching van zijde, veeltintig als een waterbel.... Omringd door mannen van naam en hoofschen zwier, verloren en gewonnen in het parelnet der speelsche minnarijen en verrukkelijke heimelijkheden, feestte haar geest, terwijl haar lichaam zwaar lag, afgemat, en niet meer schoon, en niemand haar in het bijzonder huldigde of genegenheid bewees.
Wat de moeder, in de jaren van haar man's plaatsing bij de legatie te Parijs, toen zij. in eersten opbloei, teer als de kanten die zij droeg, en op voetjes die geen straatsteen raakten, hem vóór fladderde van salon tot salon, rijkelijk had genoten en uitgevierd, om het later, te harer voldoening, lichtvaardig, als een benijdbaar sprookje den kinderen te verhalen, was in dit oudste kind bewaard gebleven als een netelig zaad en opgeschoten tot een vreemde plant, die in de schaduw van haar mokkend hart dor stond en stak.
Om de wereld te bereiken had Sidonie haar jeugdvriend, den soberen dominé's zoon, teleurgesteld, en den lachenden cavalerist, den bekenden Caets van Reenen, gehuwd. Maar in het kleine garnizoen, waarheen hij kort na de geboorte van Bijoute, om schulden werd verplaatst, waar Joost kwam, en elke verwachting daarna angst en wrok baarde, was heel het leven tegen haar wenschen opgestaan. Een korte worsteling, waarin zij onderging met verlies van haar eenige schoonheid: de morgen-frischheid eener gretige jeugd. Geelbleek en zeer gezet, geleek zij thans haar Fransche grootmoeder, en het Fransche bloed was in haar aderen gegist.
‘Het is toch kinderachtig van André,’. mijmerde mevrouw van Landschot, heur matten blik naar het raam waarachter het paar wandelde, ‘zich niet te willen kleeden voor tafel.’
‘Och,’ zei Sidonie, zonder bijval of verzet. Zij deelde Mama's grieven omtrent André, die, nadat zijn vader hem, ongeschikt voor kamerstudie, in een landbouwbedrijf had gekocht, zich meende te onderscheiden door eenvoud en boerschen zin, maar liet zich in heur koele gelatenheid van dien avond niet storen.
De thee werd binnen gebracht, de staande lamp, waaronder het zwarte blad met de zilveren handvatsels, laag aangestoken. De kap verdubbelde in de ruit, die nu zwarter spiegelde, onwezenlijk als een droomkelk. ‘Bart wordt oud,’ geeuwde Sidonie, den wegsloffenden knecht naoogend.... ‘hij zit als een zoutzak op het rijtuig, en om tafel te dienen....
| |
| |
hij laat het theeblad nog eens vallen, zoo beven zijn handen.’
‘Ik had ook liever een jonge knecht erbij, met een beetje cachet, maar je weet hoe Papa....’
‘Papa doet àlles, wat u vraagt,’ besliste Sidonie kort en even wrang waar de gedachte raakte aan haar naijver, die woekerde tot zelfs in haar moeder's geluk.
‘Maar ik vraag niet alles, wat Papa zou kunnen doen,’ glimlachte de oudere vrouw, fijntjes, een weinig gestreeld toch, en argeloos naast anderer lot.
De dochter stond op om de lamp hooger te draaien, zij zag de stoom uit de bouilloirtuit puffen en zette thee. De palmen en de donkere dahlia's 's morgens door Mies in den hoek, in Keulsche kan geschikt, leken te herleven in den breederen schijn, volgeel als zon, en het zilver en porseleingerei twinkelde.
Mevrouw van Landschot richtte zich op, veerkrachtig hief zich haar kleine ronde borst, die aldoor deinde en schitterde, uit het smalle keurs, en haar gezicht look op in vriendelijkheid.
Van de open trap daalde Liesbeth, blozend boven de flakkerende kaars, die zij hield in de eene hand, terwijl de andere het spinnend haar gladstreek onder de wrong. Zij had de visite-kinderen van ‘het Kelholt’ aan de hoede van den tuinman, welke hen met den ezelwagen kwam afhalen, overgedragen, voor alle snoeperijen een zakje gevonden en, omringd van groot en klein, Jantje één minuutje op den rug van het ezeltje getild. En nadat zij, nagewuifd en nagedraafd tot aan den draai bij het hek, waren weggereden, hadden Koos en zij het dartel volk van het huis teruggeklapt, verzameld en vermaand, en zoo naar boven en naar bed gebracht. Zij waren, door het spel verhit, buitengewoon woelig en weerbarstig geweest, vooral Zus Scheffer en Marguérite, die van geen einden wisten. Jantje alleen, oververmoeid, en van lucht en lach verzadigd, was, terwijl zij hem zijn kousen uittrok, welzalig ingesluimerd op haar schoot, doch weder ontwaakt in de lakens, killer dan zijn warm lijfje en nu dwingende om Papa, die komen moest om hem, als álle Zondagen, toe te dekken.
‘Mijnheer Scheffer....’ Liesbeth naderde het biljart, waarover zich de heeren vouwden, en de kaarsvlam achter haar schuttende hand scheen rozig door heur vingeren:
‘Jantje wil niet gaan slapen vóór u hem hebt ingestopt.’
‘Ik kom, ik kom....’
Hij stiet los en behendig, de ballen klotsten tweemaal en scheidden, doelrecht; hij verontschuldigde zich bij zijn speelgenooten en nam, danken voor haar zorgen gelijk hij dikwijls deed, den blaker, dien zij
| |
| |
hem reikte met het haar eigen onbewust gebaar van toewijding, welke het gebodene schier tot een geschenk verheft, van haar over.
‘Heeren, een oogenblik.... Ik schaam me, tante Liesbeth, over de ondankbaarheid van mijn zoon. In plaats te waardeeren, dat weer eens een vrouwenhand zijn lakens gladstrijkt....’
‘Vaders stoppen beter,’ lachte van Reenen, zich wringend voor een achterwaartschen stoot, waarin de witte bal hoog opketste boven den laken rand: ‘dat zeggen de mijnen ook.’
‘Er schijnt een zekere voorkeur te bestaan,’ knikte Liesbeth, de peinzing over het verschijnsel in haar verlichte oogen. En haar mond werd een verrassing toen ze, krullend in de hoekjes, de proef lachte op de som: ‘vanavond tenminste heb ik nog een invitatie.... voor Grootvader.’
‘Stoor ik?’ vroeg ze, buigend over den drempel van de bibliotheek, waar de oude heer stil knikte boven het beschreven blad en met verschrikte trilling zijner grauwe wimpers een lichte sluimering verried ‘of Opa nog even bij Joost kwam?’
Hij tastte naar den pennehouder, aan zijn open hand ontrold, en ordende het vloeiboek. En terwijl hij opstond, lang en schraal, een blauwig witte lok over het hooge voorhoofd, zijn oogen zacht stralend bij de gedachte aan het kind dat hem verwachtte, sprak opmerkelijk uit deze verschijning, frisch, verzorgd en fijn, de innerlijke gelijkenis met de dochter, die naast hem stond.
Zij ging hen voor en voelde hen volgen, de oude man rechts de jonge links, naast elkaar op den breeden looper. De eene schaduw op den muur dekte de andere, een scherp profiel, met sterk gebogen neus, sprong uit.
Hoe warm was het geluid der vreemde stem, dat langs de treden steeg.... Of het alles in huis veranderde....
‘Marguérite's ketting is gebroken,’ riep ze van boven, ‘die haal ik even.’
Snel glipte ze de kamer in van Sidonie waar de meisjes sliepen, terwijl de heeren het portaal overstaken en klopten aan het balconkamertje, bij Joost.
Bijoute en Marguérite achter de gordijnen van den ronden uitbouw welke kon worden afgeschoten van de oorspronkelijk vierkante kamer, vonden in tante Liesbeth's onverwacht bezoek, nadat ze - heusch een beetje boos om zooveel ongezeggelijkheid - haar kort te voren had verlaten, een aanleiding den afgesloten dag te heropenen en kropen, nog vóór zij tastend de lucifers vond, al op haar knieën elk aan het voeteneinde van haar bed, om omstandig te verhalen hoe het roode kettinkje aan de rhododendrons had gehaakt, en knàp....
‘Ja, blijf nu liggen, Bijoute.’
| |
| |
‘En al de kraaltjes, wel duizend....’ snoefde Marguérite, de heldin van het ongeval, ‘zoo maar in het gras, en in mijn hals.... een kriebel!’
‘Ik zal ze meenemen en aanrijgen, als je gauw gaat slapen.’
Maar juist toen ze weer lagen, tot rust gebracht en toegedekt, en Liesbeth, die de deur van het balconkamertje had hooren sluiten, over de tafel boog om naar de kaars te blazen, keek om het bloem- en vogelvol gordijn, een lief grijs hoofd.
‘Opa!’ juichte Bijoute.
Met Opa kwam mijnheer Scheffer. Die speelde weer de wolf, schertste en plaagde, moest al de poppennamen weten, en of Marietje en Liesje zoet waren? Een heel feest was 't....
Met hun drieën vervolgden zij toen de ronde, een bezoek bij Piet en een op de oude kinderkamer, waar de tweelingen, kleurloos en kleintjes samen lagen in één bed, door Koos, die psalmen las, bewaakt. De eene sliep, ze leek nauwelijks te leven, de andere opende de rood-omrande oogjes, keek star en lachte onhoorbaar. De tweelingen kwijnden; vanaf haar ongewenschte geboorte waren ze zoo, waswit en peinzig, als oude wijfjes.
Voorzichtig drukte Scheffer de deur der kinderkamer dicht achter den heer van Landschot en Liesbeth, en terwijl zij naar de logeerkamer gingen stond zijn gezicht, dat, zonder overgangen, wisselde naar de uitersten, bekommerd en norsch.
‘Als het mijn kinderen waren....’ hoorde Liesbeth hem mompelen. Zij vroeg niets, zonderling beklemd. Op de witte gangmuren wiekte hun schaduw. Zij zocht iets luchtigs om nu te zeggen, iets zonder zin. Toen lachte de oude heer, die niet verstaan had en wiens montere geest, schoon een oogenblik gedrukt, licht veerde in scherts: ‘La ronde de nuit,’ en ontspande de stemming.
‘En nu naar Janneman,’ zei Scheffer.
Het gesuizel van Zus' regelmatige ademvlucht vulde de kamer. In het gebeeldhouwd groote-bed, met den statigen mantel van vaalroode plooien uit zwaarvertakte kroon, dutte ze, naast haar vader's plaats, en rustig op het garnalig vlechtje, haar mond open, één ronde arm uit de opgestroopte mouw. Maar in het ijzeren hoek-ledikantje lag Jantje wachtend wakker en door de mazen van het witte vlechtwerk glunderden zijn oogjes naar het naderend licht:
‘Pappa!’ zuchtte hij, tegelijkertijd verrast en gansch bevredigd.
Over den hoogen wand dook het donkere hoofd, zóó diep tot het aan het warme kussen raakte en Jantje het pakken kon, en toen was daar beneden een gefleem en gefluister, een kussen en koozen.... Liesbeth, die op dezen avond in diezelfde kamer de kinderen naar bed had gebracht, zonder nevengedachten, en zonder bevangenheid, werd op de waschtafel,
| |
| |
waarbij zij stond, het gebruikt scheergerei gewaar, flacons, en een paar ivoren knoopjes; over de stoelleuning hing een gekreukeld vest.... En zij wist zich op eenmaal in de vertrouwelijkheid van een ander leven, of zij daarvan nu deel uitmaakte met alle bijzondere voorwerpen, die haar omringden. En half bewust, en door een vreemde onrust heen, voelde zij zich daar gelukkiger in dan zij te voren was.
‘Nacht zoete Pappa.’
‘Nacht mijn baasje.’
Zij boog behoedzaam Zus' arm onder de dekens, haalde het laken tot heur halsje en vouwde de kleertjes op den stoel voor het bed, om, terwijl haar vader al ging, in deze voldoening, zwoel als een geur, nog te toeven, zich te koesteren.... Zij zocht de drijfveer niet.
‘Zeg nu maar tante Liesbeth goedennacht.’
‘Waarom?’
‘Wel, omdat we nu gaan slapen.’
‘Allemaal?’
‘Allemaal.’
De vader richtte zich op, streek de losse haren van zijn voorhoofd en week terzijde om Liesbeth plaats te laten toen zij, werktuigelijk langs hem heen, zich bukte naar zijn kind, dat met open armpjes en gedwee geheven lippen gehoor gaf, en in de schemerige diepte op haar heete wang het kusje voelde, fluweelzacht, den adem, of er een veertje langs steek....
Samen gingen zij naar beneden, zwijgend zij, terwijl hij achteloos, natuurlijk, als viel hem dit daar juist in, waardeerde: ‘De kinderen zullen u missen, u werd zoo goede maatjes.’
Beneden had Mies de thee ingeschonken. De oude heer van Landschot zat met de jongere heeren in den kring. De hoek, waar het toegedekt biljart stond, lag in het halfduister en onder de eene, laag-gelaten lamp doezelde nog de sigarenrook en trok in lange pluizen naar de leege schouw. Naast de sofa had Theodoor, op verzoek van Mama, den drakenstoel uit de bibliotheek gerold, een groot meubel op klauwpooten, nog herkomstig uit het huis-in-de-stad, waar de familie in vroegere jaren de wintermaanden doorbracht. En nu stond deze ledig, bewaard voor den gast. Met een handgebaar noodde mevrouw van Landschot hem aan haar zijde, kort, hupsch, naar Franschen trant: ‘Zet u.’ Zij zat nu weder slagvaardig, haar wijd gevleugeld neusje boven het doorschijnend kopje, in den warmen geur, die haar verkwikte al vóór zij nipte....
‘Merci voor je lekker kopje thee, Mies, prees ze, en de naam werd vloeibaar en zijig in haar mond. Mies, blozend, keek snel naar André, wat ze altoos deed bij lof of blaam.
| |
| |
Op het driekant stoeltje naast haar kwam Liesbeth met, in de schaduw van haar schoot, het verguld pillendoosje vol kralen, tusschen duim en vingers draad en naald, in starre aandacht naar elkaar gericht, gemikt, en doorgehaald. En ieder sprak toen, waar er daarbuiten overdag weinig afwisselends voorviel wat, herdacht, den avond vullen kon, naar aanleiding van het gebroken kettinkje, over het wilde spel der kinderen in den schemertuin. Op den achtergrond der sofa leunde Sidonie, in de weekheid der kussens, zwijgend naast Mama, welke zich wijdde aan den heer Scheffer en opnieuw diens afwezige vrouw in het gesprek betrok.
Hij vertelde haar, terwijl allen luisterden, hoe lang het vermoedelijk nog moest duren eer zij uit het ziekenhuis ontslagen worden zou....
‘Zoo, dus niet vóór Januari?’
‘Ik vrees van neen, mevrouw.... Een juffrouw? Neen, pardon, nog niet, ik denk er wel over.... het zal moeten.... Maar een vreemde....’
‘Juffrouwen!’ smaalde Sidonie, die leek te slapen, doch plotseling in een harer ergernissen scheen geraakt.
‘Ja,’ beaamde Scheffer. ‘Emma zou het ook prettiger vinden, als we het zóó vol konden houden. En.... voor het oogenblik zijn de meiden heel geschikt, moet ik zeggen.’
In Liesbeth's bezige vingers groeide het bloedrood koordje geleidelijk. Soms hief ze het even naar het licht, dat door heur haren zeefde, terwijl ze het hoofd weder boog, en neervlood langs haar teederen hals. En haar vingers werden, zoo spelend, spits als kleine kaarsjes en bijkans vroom van toewijding.
Zij hoorde spreken over Emma, als over iets dat heel ver is, en schier onwezenlijk. Haar wel-tevreden gedachten paarden zelf niet dezen naam van onverschilligen klank aan den jongen man, die tegenover haar zat, en haar, in de veiligheid van den familiekring, meer dan wanneer zij met hem alleen was, leek te naderen. Zoodat, hoewel haar open lippen niet bewogen, er een wijsje begon te zingen in haar hoofd, en zij alle dingen goed en prettig vond.
In den hoogen boog van het raam stond de maan, vol en schitterend wit, als bevrozen glas. Daaronder werd het wazig van de warmte binnen en gleed telkens een druppel, hel en snel, als een ster die verschiet.
De oude heer vertelde een, door allen behalve door den gast meermalen uit zijn vriendelijken mond vernomen anecdote.
Sidonie lag met gesloten oogen.
In de oogenblikken van stilte, die, naarmate de avond vorderde, meer en langer vielen, was het geratel van die kraaltjes in het doosje op Liesbeth's schoot, vaak het eenige gerucht.
|
|