| |
| |
| |
[XVI]
IN het dorp kende ieder kind ‘de Freule’, en den kleinsten was het of er in heel de wereld geen andere freule bestond. En niemand, die aan haar eigenaardigheden: het oud-models kleed en den stoet honden, welke haar onafscheidelijk vergezelde. aanstoot nam, wijl zij zoo goed was, mild van het weinige dat zij bezat en bereid tot alle nuttige werkzaamheden, passend aan een jonkvrouw van haar stand. Bij het oude huis, dat diep lag achter de boomen en zwart zag van den rook der omliggende fabrieken, behoorde zij; en wanneer zij wandelde, grijs, sluik, en alsof zij zweefde door de ongewiede paden van haar tuin, voegde zij zich in deze omgeving met onwillekeurige volkomenheid. In den geheelen omtrek wisten de menschen wie zij was en waar zij woonde; een vreemdeling slechts bleef staan en keek haar na.
De Freule.... achter dien naam leefde Liesbeth, gelijk de kloosterzuster, die bij den overgang van het eene leven in het andere tot zelfs den naam aflegde, dien zij droeg.
Na den dood harer ouders, - de kwikke oude mevrouw was tot een ieders verwondering den sukkelenden landheer nog vóórgegaan, onverhoeds bij een huiselijk feestje dood-gebleven op haar stoel -, bewoonde zij met Koos het verwaarloosd en vervallen goed. De erfgenamen hadden er geen redelijk bod voor kunnen krijgen en toen waren het bosch, de achtertuin en het koetshuis afzonderlijk verkocht. En ten slotte erkende men deze toch ook een goede oplossing, daar nu Liesbeth, na een zware en langdurige ongesteldheid wat vreemd gebleven, niet behoefde te verhuizen van de plaats, waaraan zij van kind af was gehecht geweest, en waar zij zich, naar het scheen, gelukkig voelde. Toonde zij zich niet dankbaar, aandoenlijk dankbaar, toen het aldus bleek geschikt! Een stemming, te verheugender na de moeilijke jaren, welke zij met haar overbrachten. Angstvallig waren op last der veerkrachtige oude mevrouw, die geen tegenspoed gedoogde in haar huis, de bijzonderheden uit dien tijd door de omstanders verzwegen, doch menig ongestaafd gerucht had zich desondanks door het dorp verspreid. Verhalen van angst en achterdocht, en de lasterlijkste zelfbeschuldigingen.... En het heette, dat men toen tot op de brug voorbij de Hoven de Freule in den nacht kon hooren gillen.
Van dit lijden hersteld, bleek echter haar gesarde geest minder aangetast dan men allerwegen vreesde, en toen zij voor het eerst, aan den arm van haar vader, zich weder waagde buiten het hek, viel ook haar uiterlijk, na het bedrukt verslag van sommigen, die haar in den tuin hadden bespied, den lieden mee. De onnatuurlijke gezetheid, welke haar bovenal misstond, nam af, tot ze, ja eigenlijk, nog magerder werd dan zij te voren was, met nog iets van dat vroegere vormeloos-teere en slanke, als van een
| |
| |
half-volwassen knaap. Dat heur haar vergrijsd was, merkte men nauw; daarover vlood immer zulk een zilverlichte schijn. En haar oogen. waarvan het linker ooglid knipperen bleef, heel even als een vlinder vóór hij vliegt, keken uit de diepe kassen zacht en zonder smartelijkheid.
Zoo hadden ze nog jaren gewandeld samen, de vader en de dochter, stram recht-op en bijkans van gelijke lengte; en het was niet te onderscheiden geweest, wie van beiden de andere ondersteunde.
Tot op een dag....
Tijdens het leven van de oude mevrouw gingen zij met den rolstoel niet verder dan het hek; Mama had daaromtrent haar beginselen.
Doch na haar dood.... och, waarom niet!.... de dagen waren lang. Door de oprijlaan reden ze, stapje voor stapje, tusschen de weelderige hortensia's, den weg over langs de haag, waarin de winde bloeide. De landheer met zijn strooien hoed diep-ingedrukt, den rouwband om den arm, de gehandschoeide handen stil op het dek, en de freule, die toen nog niet de opmerkelijke en ietwat potsierlijke verschijning was, die zij later werd, in het zwart daarachter. In den beginne namen zij den weg tot aan den tol en keerden daar; doch toen de blaren vielen, gestadig meer en meer, verlengden zij den tocht en reden door het dorp. En het medelijden der menschen bezorgde den in zijn kraag gedoken ouden heer nog menig vriendelijken groet.
Wel innig had zich Liesbeth aan deze taak gewijd.... Nog toen ze in later jaren alleen met de honden en niet meer achter den wagen wandelde, droeg zij, hoewel haar houding recht en van een eigene statie bleef, in de wijze, waarop ze het hoofd als luisterend naar voren neigde, de herinnering aan den rolstoel en het afgebroken gesprek met zich voort.
In den zomer liep zij blootshoofds, het kleurloos haarknoopje laag in den schralen hals, het vergrijsde dunne blond langs de slapen in vlokken als sintels, de lippen week, alsof zij prevelde en aan iets prettigs dacht. Des winters dekte zij zich met de oude vijgenmat, welke al van haar vader was geweest, en bij regen of wind bond zij deze korfsgewijze met een sluier dicht onder de kin. In de strakke omraming en de schaduw der kap leek dan het bleek gezicht nog smaller en zachter, en alsof het zich schroomvallig teruggetrokken had.
Den kleinsten hond, een havanakleurig leeuwtje, met een strikje boven de twinkelende oogjes, droeg zij geheimlijk op den arm, de andere volgden in het stof van haar sleep. Want het laten slepen van heur kleed, als een achteloos en hooghartig gebaar, behoorde nog immer tot haar onverklaarbare gewoonten en geen schade of ongerief had haar daarvan kunnen bekeeren. Ook om de vuile pooten der honden bekommerde zij zich niet. Naar hartelust mochten ze rennen en hun jonge vreugd uit- | |
| |
walsen en haar liefkoozen van geluk! Alleen bij de halte, wijl hen daar eenig letsel overkomen kon, knipte zij ze aan het koord, dat ze daarvoor meenam in een gehaakte tasch en trad zij op met meerderheidsbesef.
Het voorbij-snorren der treinen verwekte door deze voorzorgen en het zenuwachtig ongeduld der dieren dan immer nog een zekere ontroering, hoewel zij, gebukt over de bevende kleinste Beatrice, niet opzag naar de machtige locomotief en de verschietende venstertjes, en zelden meer dacht aan de stad vanwaar deze treinen kwamen of waarheen zij gingen.... En het was altoos een verlichting, wanneer de baanwachteres, met haar hoedje van glans, de vlag terugzette tegen haar huisje en de boomen zich weder hieven in de lucht om de keffende karavaan door te laten. De minzame groet der Freule vleide het vrouwtje, gelijk een ieder, die haar ontmoette op den weg. De blik der oogen, jong gebleven in het verouderd gelaat en van zulk een helder blauw of de hemel er zich in spiegelde, vergoedde dan met het kuisch en hoofsch gebaar, waarin zij lichtelijk boog, de zonderlinge kleedij.
En sprak zij daarbij den naam uit: Dag Hanna, dag Meuje, of goeden avond Gert-Jan, dan leek dit geluid te komen uit een gansch bijzondere wereld en zong het, hoe zacht het ook was, in de ooren nog na.
Geen dag verzuimde Liesbeth haar wandeling, waarin de honden zulk een vermaak schepten, en dikwijls dwaalden zij uren aaneen om eerst tegen den avond, bestoven en vermoeid terug te keeren op de Hoven.
Dan bromde Koos beurtelings tegen de Freule en tegen de honden, omdat zij weer zoo verontrustend laat waren uitgebleven, en schudde zich bedenkelijk heur wijs en rein kornet....
Zoolang de kinderen van Reenen geregeld hun vacanties bij haar doorbrachten, had Liesbeth de geheele woning in gebruik gehouden en ook den tuin nog wat versierd. Doch sedert het tweede huwelijk van hun vader waren deze bezoeken geleidelijk verminderd, en allengs geraakten zij allen zóó verspreid, dat het geen zin meer had om hunnentwil zoovele kamers te bewonen. In het afgesloten gedeelte stonden thans de meubelen uit Sidonie's boudoir, kasten en kisten met linnengoed, welke deze, levend in de luxe-hotels der Fransche kust, in Londen of Parijs, niet plaatsen kon. En in den tuin bloeide, tusschen het hoog-geschoten gras, nog slechts één reusachtig rhododendron-perk.
Aanvankelijk had de verwijdering van de zijde harer verwanten tante Liesbeth wel gegriefd en toonde zij deze geraaktheid ook jegens een ieder, die voor haar uitnoodiging bedankte, haar verjaardag vergat of den Nieuw-Jaars-wensch verzuimde. Doch met den tijd was zij, zich meer en meer hechtende aan haar eenzaamheid, dezen staat gaan waardeeren en be- | |
| |
schouwde zij zelfs een aangekondigd bezoek, dat den dag onderbrak, als een stoornis in haar wel-tevreden bestaan.
Terwijl Koos, aan wier gezag zij zich onderschikte, op haar hoogen leeftijd geen drukte meer verdragen kon en wel een week met een stuursch gezicht rondliep, zoodra een dergelijke gebeurtenis het huis bedreigde.
En afleiding hadden ze immers genoeg. Hoe dikwijls reed het rijtuig van Klein-Zwieten de laan op om de Freule af te halen voor een toertje! Hoe vele avonden ging zij op bezoek, of ontving de vriendinnen bij haar; de vaste avond van den Krans nog niet daarbij geteld. En deze drukte gedoogde Koos, wijl de dames haar met onderscheiding bejegenden, volstrekt niet als een ondergeschikte, en zij, dienend de thee, de limonade en de eigen-gebakken taart, nagenoeg den geheelen avond als haars gelijke mocht vertoeven in den kring. De honden werden geweerd. Slechts de verwende Beatrice lag als een warm stoofje aan de voeten der Freule in de schaduw van het tafelkleed, om, tegen den tijd dat de gele manshemden en baaien rokken verdwenen van tafel en schoot, zich op de knieën van de vrouw aan het gezelschap te vertoonen. Behalve het strikje boven de oogen droeg zij dan nog een blauw lint om den hals en de lange manen, waardoor Liesbeth's vingers, schitterend van één brillanten ring, rusteloos streelden, lagen licht gewasschen en bol gekamd.
Zóó dun waren deze immer ietwat bevende, spitsgetipte vingers, dat de ring, schoon met een groven witkatoenen draad omwoeld, telkens afglipte, en door deze beweeglijkheid, met het ijdel vonkgespeel, de aandacht trok, als iets uitermate weelderigs, dat een geheimzinnige ziel verkreeg tegen den soberen achtergrond van dit huis.
En deze geheimzinnigheid, van fluisterende bekoring, als Asschepoes' glazen muiltje of een vergeelde rozeknop, verhoogde, niettegenstaande zij zich schier nederig gaf, Liesbeth's voornaamheid in het dorp.
Noch haar sjofele kleeding, noch de alreeds spreekwoordelijk geworden schrielheid waar het haar zelve betrof, noch de vele buitensporige hoedanigheden haar in den loop der jaren toegedicht, schaadden aan dezen indruk; en de schuchtere en bijkans ontroerende hoffelijkheid, waarmede zij een ieder tegemoet kwam, verleende haar bijwijlen nog de schoonheid die aan geen wetten gebonden is.
Aan Liesbeth's eigenlijke wezen waren de jaren, die van ziekte en rouw zoowel als de onbewogene, voorbijgegleden, en de roman van haar leven was daarin achtergebleven als een onwerkelijke werkelijkheid. Zooals het beeld van den man, dien zij had liefgehad, in haar voort-bestond, doch zoozeer vervluchtigd en gewijzigd, dat het op den levenden mensch niet meer geleek, zoo was de liefde zelve geworden tot een licht en onnaspeur- | |
| |
baar geluk, dat geen verband meer hield met heur verdord verlangen en den doodgebloeden lust. In duizenderlei vormen had zij dit geluk doorleefd, terwijl het rakelings langs haar ging, en zóó gretig, innig en onverdeeld had haar verbeelding het genoten, dat het haar thans nog slechts heugde: tastbaar, sterk, en schoon als een bezit.
Met den ring aan haar vinger en de warme kleine Beatrice op haar schoot - het levende lijfje, waarin de adem deinde en het hartje sloeg - kon ze uren lang staren in dit gezegend-niet.
En het bleef Koos, die des winters bij de Freule in de bibliotheek werd genood, een raadsel en een ergernis, dat deze, ondanks allen drang, voor haar kostelijk Evangelie geen aandacht over had....
Ook aan de kinderen harer liefde dacht Liesbeth in dien ouderen tijd zelden meer bewust en zij gaf zich in het geheel geen rekenschap, dat Zus en Jantje, Fransje en kleine Emma, en zelfs het onbekende broertje, dat zij later nog hadden gekregen, thans volwassen menschen waren. Trouw had Zus haar nog vele jaren na haar vertrek van allen de portretten gezonden, met vermelding der kleine gebeurtenissen. Van Emma's veroving onlangs ontving zij het gedrukt bericht. Gezien had zij deze kinderen niet meer; de gelegenheid, aanvankelijk vermeden, deed zich later niet voor.
In het rek van kunstig gevlochten koperdraad, dat onder de boekenplank in haar slaapkamer hing, waren ze allen bijeen: de van Reenentjes, de Scheffers, vier kleine Californiërs, de Benjamin van Theodoor.... een schaar van lieve kinderen, blonden en zwarten, met schoppen aan het strand, in regenjekker en cape, Jantje Scheffer op schaatsen en Bijoute met haar eerste baljurk aan.
Eigenlijk waren het de portretjes, waaraan zij hechtte, los van het levend model; de vergeelde en kromgebogen kartons met hun overbekende gezichten, de papieren oogjes, die haar eiken morgen en eiken avond tegenlachten.
Gelijk de afbeeldingen eener landstreek, waardoor zij eenmaal was gereisd, doch die zij zich thans niet meer in het eigen-licht, gekleurd, en met den geur der aarde voor den geest halen kon, - een verwezenlijking naar welke zij ook niet trachtte -, zoo vergenoegde haar deze verzameling, souvenir harer levensreis.
En ze had nu ook weer andere kinderen. Van achter de ruitjes der lage huizen knikten ze haar toe, en de dappersten klimperden uit om haar een handje te geven. Wanneer zij wandelde, wandelden ze mede, zwijgend, met oogen als knikkers en stoppel-geel haar.
Voor de zieken bezat zij bedjes en van allerlei dingen, die maar op de Hoven gehaald behoefden te worden; en werden ze eenmaal weder gezond,
| |
| |
dan leek het wel van Sinterklaas wat de Freule in haar tasch en Koos onder het deftig voorschoot brachten in het bezochte huis. Dan bleef zij den langen regen-namiddag voorlezen uit het nieuwe prentenboek, de poppenjurk verpassen, of met schaar en lijmkwast sigarenbandjes plakken tot een vrome spreuk aan den muur. En soms verzon zij zelf een mooi verhaaltje.... van een kleinen Koningszoon.
Terwille van deze kinderen ontzegde zij zich het vuur in de hal.
Voor hen was zij.... o, wel tweemaal in een jaar, jarig.
Op den dag van het schoolfeest liep zij met hen in den stoet, bewaarde Lammert's lekkers en droeg Gardine's vlag.
En als zij dan na dezen dag van vertrouwelijkheid over het schoolplein kwam in het vrij-kwartier.... Ja, dat was niet altijd toeval wanneer zij voorbij de open schooldeur ging juist om dien tijd! Van onder de plassende pompstraal schoten ze toe, de druppels nog aan haar en kin, alle natte handjes naar haar uit.... In de groene schaduw der linden stond ze dichtomringd.
En in den regel leidde dit dan wel weer tot iets.... het liefst tot pepermuntballetjes. Ze hadden het pleintje maar over te steken; de Freule lang en hoekig, de vogelverschrikkende vijgenmat diep in de oogen, aan elke hand een om den voorrang-vechtend kind, en de overigen met den van ijverzucht en opwinding springende honden op haar hielen.
Meester, in den deurpost, sloeg hen gaarne gade.... En als het er op aankwam, was hij ook altoos wel bereid het vrij-kwartier een weinig te verlengen, om de Freule, die hem op de schoolvergaderingen duidelijk van de mede-bestuursleden onderscheidde, terwille te zijn. Hij bewonderde haar kantig handschrift, de onberispelijke wijze waarop zij boekhield, en gevoelde zich, ondergeschikt aan haar oogopslag, door heur glimlach begenadigd.
Jaren geleden had hij wel eens een heimelijk gedichtje aan haar gewijd...
En toen Zij zestig jaar werd, het dorp vlagde en de schooljeugd vorstelijk werd onthaald, was hij het ook, die op de wijze van ‘Wir winden dir den Jungfernkranz’ de woorden maakte, welke de meisjes van de breischool - een uitgelezen koortje - zongen bij de eerepoort van aspergegroen en rozen.
|
|