| |
| |
| |
XI.
Grootvader.
Ik heb een brief van Meta gehad, waarin ze schreef, dat Grootvader erg verkouden was en in huis moest blijven; hij hoestte zoo. Ik maakte me eerst ongerust, omdat er een dokter was gehaald, dat vind ik altijd een bewijs, dat men er niet zoo luchtig over moet denken, maar in Meta's brief zat nog een klein briefje van Grootvader zelf, dat ik mij nergens over moest bezwaren, want dat 't met een sissertje af zou loopen. Hij had zich alleen wat te ontzien, en 't speet hem, dat geen van de beide kleintjes thuis was, om hem gezelschap te houden. Annie was de vorige week alweer onder heete tranen vertrokken, maar Grootvader wou niet klagen, want elken dag kreeg hij een vriendelijk bezoek van Kitty, die een uurtje bleef praten en hem op de hoogte bracht van alle nieuwtjes in de stad, die de geëngageerde Meta niet meer interesseerden en waar tante Abramine nu eenmaal alle gevoel voor miste. Mijnheer de Bock, uit zijn gewone flegma ontwakend, was woedend
| |
| |
geweest over Kitty's plotselinge thuiskomst en had zijn dochter een ongenadig standje gegeven, en haar voor de keus gezet: of weer naar Parijs terug, of thuis werken onder leiding van een leeraar minstens vier uren per dag.
Uit twee kwade dingen kiezend, besloot ze tot 't laatste, in de hoop dien bewusten leeraar wel een beetje om haar vingertje te kunnen winden. Met hangende pootjes naar Parijs terug was al te vernederend. Haar illuzie, nog een jaartje in huis te mogen gaan bij een familie, die met haar uitging en in geen enkel opzicht eenigen dwang uitoefende, werd voor goed vernietigd. Pa de Bock zou haar wel anders Ieeren, de duimschroeven moesten aan!
Ik zal haar een briefje schrijven om haar te troosten: ‘Amice Kit, wat is die mijn verkeerd gesprongen; je bent, om zoo te zeggen, van den wal in de sloot geduikeld. Dag in dag uit op zoo'n precies eenderen leeraar te zitten kijken, zonder de minste variatie! Arme Kit, dat houdt je toch niet uit. Ik zou je raden den man 't leven maar zóó onaangenaam te maken, dat hij in wanhoop deserteert, dan ben je er met eere van af. Ik geniet hier dol van alles....’
Daar komt Mrs. Campbell aan, ze heeft een grooten tuinhoed op, die haar zoo aardig staat. Zij zoekt iemand. Mij misschien?
‘Moet u mij hebben, Mevrouw?’
| |
| |
‘O ja kind, ik kon je niet vinden... er.. er is een telegram voor je.’
‘Voor mij?’ Nog heb ik geen vermoeden ‘Mag ik eens zien, waar hebt u 'm gelegd?’
Mrs. Campbell haalt langzaam uit haar zak 't telegram, haar gezicht staat zoo ernstig, zoo vreemd en haar stem beeft als zij zegt: ‘Ik heb er maar even ingekeken, dear, ik wist niet....’
En opeens vliegt 't door mijn hoofd, trilt 't door mijn heele lichaam: ‘God! Grootvader..’ stoot ik hijgend uit.
Zwijgend, geeft Mrs. Campbell mij het telegram, en lees ik, zonder recht te begrijpen, 't twee, driemaal over: ‘Grootvader ernstig ongesteld, kom zoo spoedig mogelijk. Henk.’
Langzaam dringt 't in me door, woord voor woord, begrijp ik den mogelijken achtergrond van dien korten dringenden zin: ‘Grootvader ernstig ongesteld....’
Mrs. Campbell kijkt me medelijdend aan.
‘Hoe laat....?’ vraag ik toonloos.
‘Niet voor van avond.....de dagboot is natuurlijk weg... het kan niet eer, kind.’
Neen, dat begrijp ik.
‘Wat denkt u?’ zeg ik heesch, bemoedigende woorden uitlokkend, die ik vooruit weet niet te zullen gelooven:
‘We zullen 't beste maar hopen, Non. Misschien zijn ze wat voorbarig thuis.’
| |
| |
‘Tante is niet voorbarig. En er staat ernstig. God Mevrouw als toch eens....!’
‘Kom kindje.... zoo erg moet je 't je nu niet dadelijk voorstellen....’
Bij mezelf denk ik, hoe weinig slag zij heeft iemand op te beuren. Mrs. Campbell is meer voor den vroolijken kant van 't leven, bij de droeve dingen past zij niet. En ik verbaas me, hoe ik dat nu op dit oogenblik kan opmerken en beredeneeren.
‘Zal ik maar gaan pakken, Mevrouw?’
‘Zeker, wil ik je ook helpen? Of anders, vraag aan een van de meiden je alles aan te geven en je japonnen op te vouwen.’
‘Dank u, ik doe 't liever alleen.’
Het lijkt me maar 't beste heel alleen te zijn en niets meer te behoeven te praten. Hoe kon Mevrouw denken, dat de tegenwoordigheid van een meid....
De trap opgaande, merk ik 't pas, dat mijn knieën knikken en mijn handen koud en klam, stroef glijden over de leuning. Op mijn kamer lijkt 't me ongelooflijk dat ik die nog geen tien minuten geleden verlaten heb, onbewust, van wat op dat oogenblik een even vreeselijk feit was als nu. Dat ik neuriënde door de gang ben gegaan, om te hooren die ontzettende tijding en flauwiteiten schreef aan Kitty, terwijl Grootvader.... ernstig ongesteld, misschien reeds....?
Och neen, dat behoeft nu toch nog niet dadelijk....
| |
| |
Werktuigelijk begin ik te pakken, zonder orde of regelmaat, alles door en op elkaar, hopende dat ik 't erin zal kunnen krijgen. Soms zit ik tijden op mijn knieën voor den koffer te suffen, met mijn handen om een stuk goed gevouwen, tot ik 't laat vallen, of mijn knieën zeer doen, en ik begrijp dat 't zoo niet klaar komt. En toch zie ik er tegenop dat dit werk af zal zijn, want wat moet ik dan verder doen, dien langen dag.
Zou Annie er al zijn? In elk geval kan zij komen voor van nacht. Zou Grootvader soms naar mij vragen, naar mij verlangen? Misschien niet, als hij Annie maar heeft. Gelukkig, dat Brussel zoo dichtbij is. O lag die wijde, wilde zee maar niet tusschen Grootvader en mij, dan zou ik wel maken, dat ik ook bij hem was, al kon ik niet anders doen, dan hem eens toeknikken van uit een hoekje van de kamer. Grootvader ziek, in bed, een dokter, een pleegzuster misschien er bij, ik kan 't mij zoo slecht voorstellen, ik herinner mij niet, ooit zoo iets bijgewoond te hebben. ‘Grootvader hield niet van ziek zijn,’ zei hij altijd. O, als hij nog maar leeft, dan zal hij ook wel beter worden, we zullen hem samen oppassen, Meta, Annie, en ik om beurten, en dan zullen we hem zeker redden! Hij is pas 76, nog niets oud. Hoeveel menschen worden 80, 90, wel 100! En Grootvader ziet er zoo sterk uit. Ik heb er nooit aan getwijfeld of hij zou wel minstens 95 halen....
In mijn verward brein, leeft langzaam aan, de
| |
| |
hoop weer op. De schok van den eersten schrik had me dadelijk 't allerergste doen vreezen, gelooven, onvermijdelijk achten. Nu kwamen er lichtpuntjes, nam ik bijna voor vast aan, dat Henk in 't ergste geval wel iets anders getelegrapheerd zou hebben. Wát precies, kon ik me niet indenken.
Aan de lunch, waar ik zwijgend zit naast Mrs. Campbell te midden der vreemde, mij medelijdend aanstarende dames-logées, kan ik 't niet genoeg hooren, dat niets-zeggend zinnetje: ‘Het zal nog wel meevallen, Non,’ van Mrs. Campbell; en 't overtuigend knikje der dames, die er heelemaal niets van weten, geeft mij moed en een vast vertrouwen, dat Henk 't wat donker in heeft gezien.
Maar de dag duurt eindeloos lang, de dames raken er over uitgepraat, spreken over andere dingen, beramen plannen voor een ‘tennis-partij’ morgen middag, vragen mij te helpen met 't schrijven der invitaties. 't Zou me wat afleiding geven en ik had toch niets te doen, want mijn bagage staat geheel gereed. Mijn hoed, cape en parapluie liggen in de gang op een stoel. De fooien voor de meiden heb ik, afgepast in mijn beurs, klaar gelegd. Waarom zou ik niet helpen met die invitaties te schrijven! Mrs. Campbell geeft me een stapel witte kaarten en een voorbeeld, zij vindt 't erg flink van me, dat ik 't doen wil. Beter dan bij de pakken neer te blijven zitten.
De middag kruipt om in 't eentonig gekras der
| |
| |
pennen en 't gebabbel der logées. Als ik een naam niet duidelijk kan lezen, vraag ik om inlichting aan mijn buurvrouw, die op haar beurt mij vertelt, welk toilet zij van plan is morgen te dragen.
Onder de invitaties merk ik er ook een op aan Mr. Jenting. Wat lijkt dat bal al lang geleden! Om vijf uur, fluistert Mevrouw mij in, dat zij wat eten voor mij heeft laten brengen in de eetkamer, om zes uur gaat mijn trein. Zij hoopt, dat ik Mijnheer nog even zal zien om afscheid te nemen, als hij niet te laat thuis komt, kan dat nog net. Ik hoop maar van niet, hoe minder menschen ik ontmoet, hoe liever. Niemand begrijpt er toch wat van.
In de eetzaal zit ik alleen aan de smaakvol versierde tafel. Middenin een lamp met groote rose kap, vier vazen met rose anjelieren er om heen. Aan weerskanten een groen plantje. De tafel blijft altijd van dag op dag zoo gedekt staan; als de bloemen verlept zijn, komen er nieuwen in van een andere kleur en een kap in die tint op de lamp. Ik zit er in mijn eentje, als aan een groot feestmaal. Na de soep en één gerecht, dat de meiden mij, zwijgend, brengen, sta ik al op, 't wordt me te benauwd: ‘Neen dank je, ik zal niets meer nemen.’
Bij de deur van het salon, waar de dames ‘tea’ drinken, klinkt een vroolijk gelach me in de ooren, dat pijnlijk verstomt als zij mij zien. Dan ga ik maar weer weg. Ik voel me als een hinderpaal hier
| |
| |
in deze omgeving van vroolijkheid en fleur, ik snak naar 't uur van vertrek.
Eindelijk, terwijl ik gebogen zit over een engelsche illustratie komt Mrs. Campbell mij zeggen dat 't rijtuig voor is, om mij naar 't station te brengen. Zij zelf heeft haar hoed en mantel al in de hand om mij uitgeleide te doen. Achter haar komen druk, beweeglijk de andere dames, knabbelend op een koekje, zoo maar weggeloopen van haar gezellige tea. Zij hebben behoefte mij allen tot afscheid de hand te drukken, en betuigen haar spijt dat ik Mr. Campbell niet meer goedendag heb kunnen zeggen.
Haastig kleed ik me aan, bedank voor de vriendelijke wenschen voor Grootvader's beterschap en kruip bij Mevrouw in 't half open rijtuig. Nog een hand aan allen, terwijl ik er in zit. Good-bye! Good-bye! dan rijden we weg. Ik ben zoo dankbaar dat ik tenminste onderweg ben. Er is een begin aan den langen droeven tocht, er zal ook een eind aan komen. Wat er ook gebeurd is thuis, ik wil er zijn, ik behoor er bij.
Mrs. Campbell steekt haar arm door den mijnen, zonder veel te zeggen, wij waren er over uitgepraat. Alleen verzocht ze mij, zoo gauw mogelijk te schrijven, hoe 't met Grootvader was, en haar groeten aan haar zuster, Mevrouw Cool, te doen, en ze zei nog wel tienmaal, hoe 't haar speet dat ik al heen ging, we hadden 't zoo goed met elkaar kunnen
| |
| |
vinden. En ik vroeg of ze haar man wel héél hartelijk voor mij bedanken wou....
De trein voor Londen staat al voor, als we aankomen, de koetsier helpt met mijn koffer. Mrs. Campbell zoekt een coupé voor mij op. Nauwelijks zit ik er in of we rijden weg; doodkalm zonder signalen beginnen in Engeland de treinen hun reis. Uit het raampje wuif ik met mijn zakdoek, roep nog alle vriendelijkheidjes die mij te binnen schieten, om toch vooral niet ondankbaar te schijnen en Mevrouw loopt nog een eindje met den trein mee en zegt gauw door 't open raampje: ‘Als Grootvader beter is, terugkomen, wil je? Doen hoor!’
‘Graag Mevrouw! Good-bye!’
O hoe rustig is 't, nu ik alleen in een hoekje van de coupé zit, nu ik me voor niemand meer in behoef te spannen of goed moet houden.
En - in Mrs. Campbell's vroolijk huis zullen ze eigenlijk ook zijn opgelucht, nu de herinnering aan droefheid en zorg is weggereden. Ik zal er wel nooit meer komen, al wordt Grootvader beter, maar dat is niets, ik heb veel plezier gehad, en indrukken opgedaan om mijn leven lang niet te vergeten. En de vrees, of ik wel hartelijk genoeg bedankt heb in de consternatie, leidt weer even mijn gedachten van Grootvader af. Thuis zal ik een langen brief schrijven, een hollandschen aan Mevrouw en een engelsch briefje aan Mijnheer, waar Grootvader mij wel mee zal willen helpen.
| |
| |
Grootvader?.... O, zeker ik twijfel niet meer of hij zál beter worden.
In Londen rijd ik in een cab (een klein dicht rijtuig), met mijn koffer er bovenop naar 't andere station. Het is schemerdonker. Onder vroolijker omstandigheid zou ik mezelf een gewichtig personage hebben gevonden, zoo alleen door Londen te toeren. Misschien zou ik ook angstig zijn geweest, dat de koetsier mij in een gevaarlijke buurt mocht brengen. Nu denk ik nergens over, mijn gedachten zijn volkomen door ‘thuis’ in beslag genomen. Ik moet een uur wachten, voor de trein naar Queensborough vertrekt. In de wachtkamer ben ik de eerste passagier; langzamerhand komen er meer, menschen met veel bagage en veel drukte, dames met mopshonden en heeren met plaids en geruite shawls, kindermeiden met kleine kinderen, en een oude deftige mijnheer met een witten baard, die me aan Grootvader doet denken. En in stilte overleg ik, hoe heerlijk 't zou zijn, als hij werkelijk mijn Grootvader was. Met moeite vind ik een plaats in den vollen trein, die inéens doorstoomt naar Queensborough, waar de boot klaar ligt. Mrs. Campbell heeft om een hut voor mij getelegrapheerd. 't Is een heel klein hokje met vier bedden, twee aan twee boven elkaar. Voor éen van de bovensten zijn gordijntjes dicht geschoven waarachter ik iemand hoor hoesten. Er tegenover ga ik liggen, aangekleed, met een netje over mijn haar getrokken om 't opgemaakt
| |
| |
te kunnen laten zitten. Mevrouw heeft me dit nog aangeraden. Wie er over mij in dat bed zou liggen? Ik durf 't licht niet uit te doen voor ik weet, wie zich met mij alleen in dit kleine hokje bevindt. 't Kon wel een dievegge of een moordenares zijn! Mijn zenuwen zijn zoo abnormaal, dat van angst 't zweet mij uitbreekt, en ik op 't punt ben, om de stewardess te bellen. Ik heb 't zoo benauwd, dat ik 't raampje open doe en er met mijn gezicht vlak voor ga liggen. Er hangt een dikke mist, 't zeewater spat hoog op.
‘I say, will you shut that window please!’ Tusschen de gordijnen over me, komt een aardig rond gezichtje te voorschijn:
‘Ik hoop niet, dat u 't te warm zult krijgen, maar ik moet voorzichtig zijn, ik ben zoo verkouden,’ klinkt 't in rad Engelsch met een vreemd accent.
‘Ik wil 't graag dicht doen als 't u hindert natuurlijk, ’ zeg ik, nog bevend van de doorgestane dwaze angsten.
‘Dank u. Waar gaat u heen?’ De gordijntjes gaan wat verder open, ik zie een jong figuurtje met een lange donkere vlecht op haar rug.
‘Naar Holland,’ antwoord ik zoo kort mogelijk, weinig gestemd tot eenige conversatie.
‘Zoo, is u een Hollandsche?’
‘Ja.’
‘Ik ben een Amerikaansche, ’ gaat mijn vroolijke
| |
| |
contubernaal onverstoorbaar voort, ‘ik woon in San Francisco en ga naar Génève op kostschool.
‘Alleen?’ vraag ik, nu toch geinteresseerd.
‘Yes, of course. 't Is een te verre reis om mij te gaan brengen en vader heeft 't ook te druk. Ik kan 't best alleen. Ik ben zoo jong niet meer, al ben ik akelig klein gebleven, ik ben al 17½.’ Onwillekeurig glimlach ik, als ik de miniatuur handjes zie en bedenk hoe ik me die aan een moordenares heb gedacht. Ik heb geen lust meer te praten en schuif na een kort goodnight mijn gordijntjes dicht. Even later ligt mijn kordate buurvrouw rustig te slapen. Maar hoe ik ook mijn best doe even in te dommelen, het lukt mij niet. In de rust van den nacht komt de angst weer op zetten, krijg ik akelige vizioenen van Grootvader, heel bleek met dichte oogen, en wij allen er schreiend om heen. En op een oogenblik zie ik, in mijn gedachten, duidelijk de zwarte lijkkoets, die stilhoudt voor ons huis. Nauwelijks heb ik, met inspanning van al mijn krachten 't eene beeld verdrongen of een ander doemt op, vreeselijker, scherper nog, tot ik ze niet meer tegen kan houden en beeld voor beeld mij, grijnzend, langs glijdt, terwijl ik machteloos neerlig met kloppende slapen en droppels zweet mij, stekend, in de oogen vloeien.
En van boven klinkt als een doodsklok, luid en eentonig de bel, die de schepen moet waarschuwen
| |
| |
in den mist, met zijn afmattend, aanjagend, gong, gong, gong....
Ik stop mijn vingers in mijn ooren om even te ontkomen van 't geklingel, dat me dol maakt. Maar 't helpt niet. Soms klinkt, als een doffen schreeuw 't hol getoet van een misthoorn, en in mijn hoofd verwarren die geluiden zich tot een muziek van orgels, die, tegen elkaar in, straatdeunen uitjoelen met tergende opgewektheid.
Naast mij het slapende kind met een glimlach om den half open mond, dat, rustig ademend, van haar land droomt. Het is een afschuwelijke nacht.
Tegen den morgen slaap ik even in, om wakker te worden met een hoofd, zwaar als lood, en branderige randen rond mijn oogen. Mijn haar ligt losgewoeld op 't kussen, 't netje is er af gegaan. Door 't raampje dringt gril wit licht, de mist is opgetrokken. Ik durf mezelf niet meer af te vragen, of Grootvader nog zou leven....
De kleine Amerikaansche is al op; nu zij op den grond staat, lijkt ze een kind van elf à twaalf jaar.
‘Good-morning!’ lacht ze kinderlijk, ‘wat een slaapster is u. Ik ben al bijna klaar. Wacht u even, dan kunt u zich ruimer bewegen. Ik neem zooveel plaats in,’ voegt ze er schalks bij.
Ik beloof, even te zullen wachten en houd me weer slapende, te slap om een woord te spreken.
Als zij weg is, vlug als een vogeltje, sta ik op,
| |
| |
draai mijn haar in een slordigen toet, wasch me zoo goed mogelijk en ga naar boven op 't dek waar de gure lucht me prettig aandoet. Zou er iemand in Vlissingen zijn, om mij te halen? om mij voor te bereiden op iets ergs?
Hoewel 't denkbeeld, met 't oog op de vroege aankomst van de boot, vrij ongerijmd is, lucht 't me op, er niemand te zien. En nu in den trein naar huis, gaat 't me haast te gauw, nu zou ik 't weer graag willen verschuiven, dat oogenblik, waarop ik zal weten.... Het zekere in de plaats van 't onzekere zal komen, en misschien nog onmededoogender zal zijn. Maar Grootvader is sterk en krachtig; nu de nacht voorbij is, komt met den nieuwen dag de hoop weer in mij terug. Zou Grootvader me nog kennen?
Nog éen station, en dan zal ik 't weten. Wie zou er zijn om mij te halen....?
Op 't leege perron is maar één persoon, een heer, Henk. Hij ziet me niet dadelijk, niet voordat ik trillend voor hem sta en de waarheid tracht te lezen van zijn bleek vermoeid gezicht: ‘Henk,’ zeg ik ademloos, ‘Henk, zeg 't gauw.... ik kan er wel tegen!....’
‘Zoo Non, goed dat je er bent. Wat een reis heb je gehad, kind... Waar is je reçu... Hei! besteller!’
Ik durf niets meer te vragen, niet meer te denken bijna, werktuigelijk kijk ik naar Henk's bemoeiingen,
| |
| |
waarmee hij onnatuurlijk druk bezig is, en volg hem dan, zwijgend, naar buiten, waar een rijtuig ons wacht. En als we daar samen inzitten en weg rijden en hij nog altijd niets zegt, maar bleeker en bleeker wordt, terwijl zijn handen zenuwachtig plukken aan zijn jas, dan is 't, of mijn bloed langzaam wegzakt uit mijn hoofd, de warmte uit mijn lichaam vloeit, en alles aan me koud wordt en stijf.
‘Je moet er je niets van voorstellen, Non,’ klinkt schor Henk's stem in de pijnlijke stilte, en ik zie hoe hij haastig een traan wegveegt van zijn wang. Ik schud mijn hoofd om te toon en, dat ik hem verstaan heb, zonder 'n woord te kunnen zeggen.
De gordijnen van ons huis zijn niet neergelaten, in angstige spanning heb ik reikhalzend uitgezien naar 't oogenblik, waarop ik ons huis zou kunnen onderscheiden. Als alles gesloten was geweest, wist ik onherroepelijk.... Nu flikkert de laatste hoop nog worstelend in mij op. Een pleegzuster komt juist de deur uit, terwijl de koetsier het portier voor ons opent. Henk legt zijn hand op mijn schouder:
‘Hou je goed, Non, ferm maar....’
God, zou dan toch?!!
Ik vlieg de gang in, waar niemand is, den trap op; oom Frits uit Amsterdam komt er af en laat me zwijgend voorbij. Maar vóór ik de deur van Grootvader's kamer heb bereikt, treedt Annie me
| |
| |
al tegemoet. Annie met roodbehuilde oogen, die snikkend haar armen om mij heen slaat: ‘O, Non! o Non!!....’
‘Dood?!’ vraag ik, voor 't eerst uitsprekend 't afschuwelijke woord, met akelig, onnatuurlijke kalmte.
‘Van nacht....’ schokt Annie.
En dan is 't of alles met mij ronddraait en een waas voor mijn oogen schuift.
Grootvader is dood. Wij zijn hem kwijt - voorgoed. Annie en ik hebben nu niemand meer, die vader-en-moeder, voor ons kan zijn. Eigenlijk had ik 't wel altijd door gedacht, dien langen vreeselijken tocht uit Engeland naar huis. Het telegram was zoo dringend. Die vlagen van hoop had ik mezelf maar opgedrongen. Maar ingedacht had ik me alleen het feit, meer niet. Niet wat de gevolgen van dat feit zijn zouden voor ons, en eigenlijk ook niet heelemaal, dat we Grootvader nooit meer om raad zouden kunnen vragen, dat hij niet meer op zijn plaats in de kamer zou zitten.
Toen Annie 't me gezegd had, dat hij dien nacht gestorven was, dus terwijl ik lag op de boot in mijn hut en doorleefde mijn eerste groote leed, wat nog maar een begin was, van wat mij wachtte, wist ik opeens niet meer waar ik was, zag of hoorde ik niets meer, en toen ik weer begrip kreeg,
| |
| |
lag ik thuis in mijn eigen bed en viel de last der verpletterende waarheid loodzwaar op mij neer. Annie vertelde mij later, dat ik zoo wonderlijk had gedaan en dat ze mij toen maar op mijn bed had gelegd, waar ik dadelijk in slaap viel.
Ik werd wakker door een rijtuig, dat voor ons huis stil hield en stond haastig op met een gevoel of ik erg ziek was geweest. Boven was niemand, beneden hoorde ik, zacht, de stem van oom Frits uit Amsterdam. Ik wou Grootvader zoo graag nog eens zien, zonder dat iemand mij zag, zonder dat een tante of oom mijn droefheid begluurde om er mijn liefde tot Grootvader naar af te meten.
En toch kon ik haast niet besluiten die kamer in te gaan, waar een zwijgende gedaante zou liggen, koud en stil als een beeld, een oude witte man, die op Grootvader zou lijken, maar die Grootvader niet meer was. Of een beroerte, zoo iets zou 't natuurlijk geweest zijn, iemand veel veranderen zou?... Voor de deur stond ik wel vijf minuten eer ik mezelf had overwonnen, en met inspanning van al mijn wilskracht de kruk omdraaide. Toen bemerkte ik, dat de deur was gesloten en den sleutel eraf genomen. En heimelijk was ik blij, dat ik alleen niet binnen kon gaan.
Met bonzend hart sloop ik de trap af.
Beneden, in de voorkamer achter de witte neergelaten gordijnen waren behalve de huisgenooten.
| |
| |
verscheiden vreemde menschen, die ik niet kon herkennen in 't eerst.
‘Daar is Non’ hoorde ik fluisteren.
De vrouw van oom Frits, een Indische, die ik maar tweemaal gezien had, kwam 't eerst naar mij toe, kuste mij op elke wang. Daarna haar man, van wien ik wist dat Grootvader niet heelemaal goed met hem geweest wras. Toen tante Abramine, die me dadelijk in beslag nam, om precies te vertellen, hoe alles was gegaan. Ja, een beroerte, Grootvader had nog een dag ongeveer bewusteloos gelegen, 's avonds toen Annie kwam leefde hij nog, maar om drie uur 's nachts was hij kalm ingeslapen, zonder iemand te herkennen of afscheid te nemen. Maar tante zei, dat zij 't toch altijd nog een prettige gedachte vond, dat zij er tenminste bij tegenwoordig was geweest die laatste oogenblikken.
‘De boot ging niet eer,’ verontschuldigde ik me zacht, ‘anders was ik natuurlijk ook wel....’
‘Natuurlijk,’ vond ook tante, ik kon er niets aan doen.
Bij de tafel zat Meta, in een oude zwarte japon, waar ze mee aangenomen was, met haar hoofd tegen Henk geleund en achteraf bij de piano zag ik Annie, ook in 't zwart met haar gezicht in haar zakdoek verborgen. Ik had mijn roode geruite blouse nog aan, waarmee ik uit Engeland was gekomen en voelde me schel en opzichtig bij al die stille
| |
| |
donkere menschen, als iemand die er niet bij behoort. In een hoek stond Grootvader's leuningstoel, waar niemand op durfde te gaan zitten. Hoe wonderlijk zooveel menschen in deze kamer en Grootvader er niet bij. 't Was me, of hij elk oogenblik binnen kon komen uit de gang.
Mevrouw Cool, die op 't droevig bericht dadelijk was gekomen en nu met Joop haar best deed Annie te troosten, was zoo hartelijk en vriendelijk tegen me, dat ik begon te huilen, wat ik nog niet had gedaan. Zij beloofde me, uit mijn naam aan Mrs. Campbell een briefje te schrijven. Joop schoof een stoel voor mij aan, en vroeg of hij me soms met 't een of ander van dienst kon zijn, en ik verzocht hem of hij 't even aan Kitty wou gaan vertellen, maar voorzichtig, want Kitty had zooveel van Grootvader gehouden.
Voor Joop weg was, kwam ze al. De leeraar, die haar les gaf, had 't op straat gehoord en vertelde 't, voor hij begon te doceeren. Maar zijn leerlinge had hem niet uit laten spreken, slechts even haar excuses gemaakt, dat zij zijn les niet verder zou volgen, en was onmiddellijk naar ons huis geloopen, zonder hoed of mantel, onder den eersten droevigen schrik. Zoo stond ze voor ons, bleek en klappertandend met dikke tranen op haar wangen, zonder iets te zeggen dan een telkens herhaald:
‘Is 't wáár? God, is 't wáár?!’
| |
| |
‘Vindt je 't niet vréeselijk...’ snikte Annie.
‘'t Is voor de kinderen 't ergste,’ merkte tante Suzette op, de weduwe van Grootvader's oudsten zoon.
‘En voor mij dan?’ vroeg snibbig tante Abramine, die met tante Suzette niet overweg kon.
‘O voor jouw natuurlijk ook,’ gaf deze dadelijk toe, om alle onaangenaamheden te vermijden, en tante Abramine keek ons triomfantelijk aan.
‘Non,’ vroeg Kitty zacht aan mijn oor, ‘mag ik Grootvader nog eens zien.’ Ik wist den sleutel niet en durfde er niet om te vragen, hier, waar al die menschen bijéén waren.
‘Kom na de koffie maar terug,’ fluisterde ik, en Kitty ging, zonder iemand goejendag te zeggen, verslagen weer naar huis.
Mevrouw Cool en Joop volgden.
‘Wat vroeg Kitty?’ zei Annie.
‘Om Grootvader te zien. Wie heeft den sleutel?’
De sleutel ligt op de piano, maar we mogen niet alleen er heen gaan, voor oom Frits of Henk boven is geweest.’
‘Ik ga toch, ik wil niet bij Grootvader zijn gelijk met oom Frits, die hem zooveel verdriet heeft gedaan. Ga je mee?’
‘Durf je 't te doen?’
‘Ja zeker, er is geen kwaad in,’ besloot ik den sleutel ongemerkt van de piano nemend en de kamer verlatend.
| |
| |
Annie volgde me, angstig omziend, en als dieven slopen we achter elkaar de trap op.
Ik wou Annie niet toonen dat ik er tegenop zag, ik draaide zonder een oogenblik te aarzelen 't slot om, terwijl zij zich tegen mij aandrukte.
Op onze teenen liepen we naar binnen.
Grootvader lag in 't ouderwetsche ledikant waswit, de oogen gesloten, de voren in zijn gezicht dieper, hij leek veel, veel ouder geworden. Zijn handen waren stijf inéen gevouwen en zijn lange witte baard lag netjes uitgekamd op 't laken.
Was dat Grootvader, onze vroolijke, levendige Grootvader? Het was onbegrijpelijk.
‘Dat hij daar nu niets meer van merkt hé, dat wij er zijn,’ snikte Annie in haar zakdoek... ‘Grootvader, wij zijn 't Non en Annie...’
De roerlooze gedaante maakte me angstig, zij gaf mij niets van het vredig berusten waar ik dikwijls van gelezen had. Ik boog me over Grootvader heen en drukte hem, zwijgend, een kus op 't kille voorhoofd, den laatsten, want ik wilde niet meer naar hem toegaan. En Annie deed precies als ik, dat was ze altijd gewoon geweest, en zei zacht, terwijl we de deur weer sloten:
‘Hoe kan tante Abramine nu zeggen, dat Grootvader er zoo nog liever uit ziet dan bij zijn leven.’
‘Ze zegt maar wat,’ mompelde ik. ‘Ze heeft nooit gewaardeerd hoe onuitsprekelijk goed hij was.’
‘Wij ook nog niet genoeg, eigenlijk?’ schreide
| |
| |
Annie, en in mijn hoofd drong helder op, elk voorvalletje uit mijn kinderleven, dat ik nu graag ongedaan had gemaakt.
‘Die excuses aan de Dirrik, weet je 't nog Ans, 't was geen pretje, al zeurde hij er niet over.’
‘Grootvader zeurde nooit, hij zag aan alles den goeden kant, en leerde 't ons, om ons eigen bestwil.’
‘Hij hield van jou 't meest, Ans, om vader, maar hij trok je toch nooit voor, van mij hield hij weer ánders, zie je...’
‘Meta is zoo bedroefd, dat Grootvader haar niet meer getrouwd heeft gezien, hij was zoo ingenomen met Henk....’
‘Daar ben ik hartelijk blij om,’ klonk opeens Henk's stem achter ons, hij kwam juist in de gang en hoorde den laatsten zin.
‘Jelui Grootvader zal me altijd een voorbeeld zijn, en ik hoop van harte, dat ik in staat mag zijn, je het groot gemis iets te helpen vergoeden en je mij van nu af wilt beschouwen als je broer, die alles voor je over heeft en voor alle werk en raad bereid is.’
Hij meende 't zoo eerlijk en zei 't zoo warm en wij schaamden ons nog altijd, dat we hem eerst zoo verkeerd beoordeeld hadden.
We gaven hem allebei een hand, te vol om veel te zeggen.
Meta moet 't nu maar goed vinden, dat we Henk met ons drieën deelen. 's Middags kwam Kitty terug, zij had een palmtak met witte rozen en
| |
| |
viooltjes in haar hand, en vroeg of zij nu even naar Grootvader mocht gaan. Tante gaf haar den sleutel en zonder blijkbaar te verwachten dat we een van allen haar zouden volgen, ging Kitty met haar bloemen naar boven.
Wij vonden later den sleutel op 't gaskastje in de gang, zij was stil weer weggegaan, en niemand had 't gemerkt,
Overmorgen wordt Grootvader begraven, ik zal blij zijn als 't maar gebeurd is. Als hij niet meer in huis is, ongezien, ongehoord, alleen boven, zonder dat iemand hem gezelschap houdt, wat mij zoo bezwaart telkens wanneer ik langs zijn deur ga, terwijl ik toch niet bij hem wil zitten, omdat het kille, onbeweeglijke me benauwt en ik weet, dat hij toch niets heeft aan mijn tegenwoordigheid. Als hij weg zal zijn, en rustig ligt buiten bij Grootmoeder, lijkt me dat vrediger, ook voor ons. De dagen kruipen om, in herhaling van telkens dezelfde woorden, door anderen geuit, soms uit meegevoel, soms uit plicht of conventie. Ik voel 't dadelijk, als de woorden niet uit 't hart komen.
Er staat een vriendelijk waardeerend stukje over Grootvader in de courant, als advocaat en als mensch. Ik heb 't wel tienmaal overgelezen en weet 't nu alles precies uit mijn hoofd.
Annie schreef 't over, achter in haar poëzie-album.
| |
| |
Om elf uur zal 't gebeuren vandaag.
Onze kamers zien er uit, of we een groote partij zullen hebben, en in de gang ruikt 't naar pasteitjes, die in den oven staan. Op 't buffet is alles gereed gezet: bordjes met vingerdoekjes erop, groote koppen voor bouillon en de kleine blauwporseleinen voor koffie. De bel heeft den heelen morgen niet stilgestaan, en de geur van bloemen vult de voorkamer, als op den dag van Meta's receptie. Tante zei, dat we onze Zondagsche jurken aan moesten doen, maar ik heb geen zin mij mooi te maken als voor een feest, nu 't de droevigste dag van ons leven is. Mijn oude donkere schooljurk is goed genoeg.
Daarnet kwam Henk in zijn rok, precies zoo haalde hij laatst Meta om naar een bal te gaan, 't maakt een wonderlijken indruk, zijn bleek strak gezicht boven zijn feestkleeren. Grootvader moest eens zien, wat een drukte er noodig is om hem bij Grootmoeder op 't kerkhof te brengen.
‘Kijk 's hoe prachtig...’ zegt Annie zacht, terwijl oom Frits een grooten krans ophoudt van enkel vioolen: van den president van de rechtbank en de rechters.
‘Wat is 't voor weer?’ vraagt Meta.
‘Mooi gelukkig,’ fluistert Henk. ‘Het is zoo akelig als 't regent zoo'n dag...’
Tante van oom Frits, in 't zwart met paars, praat op gedempten toon met haar man, die huiverig
| |
| |
zijn handên wrijft. Tante Suzette bestudeert 't spoorboekje, berekenend, wanneer zij weer weg zal kunnen gaan.
Dan komt een achterneef binnen, die zijn vader vertegenwoordigt, een lange bleeke slungel. We kennen hem geen van allen, hij praat eerst met tante Abramine en voegt zich daarna bij ons. Annie zit maar stil te schreien en neemt van niemand notitie.
‘Hoe laat ongeveer, denkt u..., dat 't afgeloopen zal zijn?’ vraagt me plotseling de achterneef.
‘Afgeloopen?’ herhaal ik.
‘Ja ziet u, mijn tijd is zoo beperkt, ik hoop den trein van 1.05 nog te halen....’
‘Als u geen tijd hebt, Grootvader mee te begraven, kunt u gerust weer heengaan,’ zeg ik woedend, schrikkend van mijn eigen stem in de stilte, terwijl Annie afkeurend opkijkt. De bleeke antipathieke jongen druipt verlegen af, en gaat bij oom Frits staan, die 't hoofd schudt over mijn ongepasten uitval.
Een krans van Mijnheer en Mevrouw de Bock geeft afleiding in de drukkende stilte. Ans en ik hebben samen een palmtak besteld, zoo mooi mogelijk, en op de linten laten zetten: ‘Aan Grootvader van de kleintjes.’ Meta en Henk gaven liever iets meer blijvends, een krans van immortellen achter glas.
Dan komen een voor een de heeren die zijn uitgenoodigd, met stille uitgestreken gezichten. Zij
| |
| |
gaan in een rij staan en fluisteren met elkaar, Joop Cool en Henk 't dichtst bij ons. ‘Jelui zult den gezelligen ouden man nog missen,’ zegt Joop hartelijk, ‘hij was de ziel hier in huis.’
‘Hoe moet 't toch gaan!’ snikt Annie.
‘Kom An, houd je een beetje goed,’ vraag ik dringend. ‘Toe nou...’
Maar Annie huilt door, iedereen heeft meelij met haar en tante Abramine heldert op, dat zij Grootvader's speciale lieveling was. Ik sta er koud en ongevoelig bij, zonder een klacht of een traan, en duidelijk hoor ik tante Suzette vragen: ‘Non is zeker veel minder aantrekkelijk? Dat heb je zoo sommige menschen.’
‘Soms voelen ze 't even goed,’ merkt de vrouw van oom Frits op en ik had wel willen roepen; ‘O ja tante, ik voel 't even goed!!’
Op de trap klinkt een gestommel van voeten, boven kraakt de deur van Grootvader's kamer, die een eigenaardig geluid geeft. De lamp in de suite rinkelt. Henk en oom Frits zijn beiden verdwenen.
Ik sta met mijn zakdoek in mijn mond om me goed te houden. Buiten rijden rijtuigen aan, gonst rumoer van volk. In de stilte binnen, begint zenuwachtig, een der tantes een geforceerd praatje.
Oom Frits en Henk komen weer binnen, wrijvend hun handen, zonder iets te zeggen.
‘Het eerste rijtuig is voor,’ roept plichtmatig een knecht met witte handschoenen aan, om den
| |
| |
hoek van de kamerdeur: ‘de Heeren: F. van den Bergh en O.H. van den Bergh, Mijnheer Verbeek van Nieuwkerk en Mijnheer de Bock worden verzocht plaats te nemen.
Henk geeft Meta een zoen, oom Frits drukt ons allen de hand, mijnheer de Bock buigt langs den kring, de bleeke neef volgt zwijgend.
‘In het tweede rijtuig worden verzocht plaats te nemen de Heeren....’ klinkt weer de stem aan de deur en vier vreemde heeren, studievrinden van Grootvader volgen. Dan nog een rijtuig, het laatste.
In een wijden kring blijven de dames huiverig bijeen.
Alleen 't snikken van Annie: ‘o Grootvader, o Grootvader!’ verbreekt de stilte.
‘Nu is hij weg,’ zegt Meta schor en ik pers mijn lippen op elkaar en volg in gedachten den droevigen stoet. Tante Abramine staat op en arrangeert de leege stoelen. Meta zet aan den tuinkant een raam open en de beide andere tantes beginnen op gedempten toon een gesprek over een zomermantel.
Alleen Annie en ik zitten stil, onbeweeglijk, 't heele lange uur, suffende over Grootvader en hoe 't nu gaan moet, zonder hem.
Ik denk, dat 't zoowat anderhalf uur geduurd heeft, als de heeren weer terugkomen, plotseling luidruchtiger, sprekende over de nieuwtjes van den
| |
| |
dag. Zij gaan allen zitten, krijgen een bord van 't buffet, vormen groepjes hier en daar. Er ontstaat een algemeen discours. Oom Frits merkt op, dat hij honger heeft, en de neef vertelt fluisterend een grapje aan zijn buurman. Joop en Henk zitten bij ons, vertellen hoe hartelijk de president van de rechtbank gesproken heeft, hoe mooi de bloemen waren en hoeveel belangstellende menschen, uit zich zelf, op 't kerkhof Grootvader opwachtten.
‘Heusch,’ verzekert Henk nogmaals, ‘het was eerbiedig en plechtig, daar kunnen jelui van op aan.’
Zoo gauw zij durven, gaan de heeren naar huis, oom Frits bedankt voor de belangstelling, hij zelf gaat met zijn vrouw om drie uur, tante Suzette een uur later. Alles is afgeloopen.
's Avonds zitten we met tante Abramine om de thee, als elken anderen avond. Grootvader's stoel staat in een hoek geschoven en Annie neemt, zwijgend, Grootvader's grooten theekop van 't blad en bergt hem op in de kast. Meta doet een loopje buiten heen, met Henk, op diens lang aandringen, tot ze eindelijk toegaf.
Om halftien raadt tante ons aan om maar naar bed te gaan, we zouden wel moe zijn.
En met oogen vol tranen, die druipen over onze bleeke gezichten, loopen we achter elkaar langs een omweg voorbij de leege kamer, waar, op de gesloten deur spookachtig onze schaduw valt, in 't flikkerend licht der kaars.
| |
| |
En rillend liggen we in bed nog uren wakker smorend onze snikken in de kussens, om ze te verbergen voor elkaar.
Grootvader is vanmorgen 't huis uitgedragen en zal er nooit in terug keeren....
Grootvader is dood.
|
|