| |
| |
| |
XII.
Tante Abramine II.
We konden niet op kostschool blijven, volgens oom Frits, die alle geldzaken later kwam regelen. We begrepen 't best: Grootvader's geld was nu in vier deelen verdeeld, en één deel daarvan voor ons weer in drieën. Het was niet genoeg om zoo'n duur school te betalen. Heel zuinig zouden we met tante Abramine kunnen blijven leven, in een kleiner huis, ergens op een goedkoopen stand. Meta moest maar zoo gauw mogelijk trouwen, en Annie en ik trachten ons in 't een of ander vak te bekwamen.
In 't begin waren we te versuft, er onze gedachten bij te bepalen, alleen was ons duidelijk dat ‘zuinig blijven wonen bij tante Abramine’ al 't minst aanlokkelijke vooruitzicht was. Nog zuiniger, dan zuinig, 't grensde aan 't ideale.
Ik heb mezelf dien tijd gedacht in honderd verschillende betrekkingen en ik ben tot de slotsom gekomen, dat ik nergens voor deugde. Annie, zonder met een sterk-sprekend talent begiftigd te zijn, trok door haar uiterlijk al aan, zij had ook
| |
| |
beter geleerd dan ik, was meer onderlegd volgens tante Abramine.
Tengevolge van die onderlegdheid, zal ik 't maar noemen, slaagde zij al gauw bij een apotheker, die haar, zonder salaris natuurlijk, klaar wou maken voor apothekeres, mits zij in zijn winkel hielp bedienen. De zaak was al haast beklonken, toen Kitty er haar weer afbracht. Er waren toch nog wel andere betrekkingen dan juffrouw in een winkel. Bij 't onderwijs dan? Eerst examens, dan dag in, dag uit, half dood geplaagd door een troep vervelende kinderen... we wisten maar al te goed wat 't zeggen wil.
‘Misschien wordt je nog wel eens “Dirrik”, Ans,’ zei Kitty. Maar zelfs dat eerebaantje lokte Annie niet aan.
Op raad van Henk, begon zij toen ‘boekhouden’ te leeren, bij een leeraar van de burgerschool, twee uur in de week. In twee à drie jaar kon ze klaar zijn, en een betrekking krijgen op een kantoor. Voor mij was zoo iets niet weggelegd, ik wist vooruit bij elk examen te zullen zakken. Het was dus 't verstandigst mij er niet aan te wagen. Ik schreef op een advertentie als ‘dame de compagnie’ (waar je toe komt!) bij een ziekelijke Mevrouw in Haarlem. Na eenige correspondentie moest ik ‘op zicht’ komen, maar enkele dagen later kreeg ik bericht, dat mevrouw van mij af was gezien. Vermoedelijk heb ik dien dag mijn beau-jour niet gehad.
| |
| |
Na nog ettelijke teleurstellingen van dien aard, werd eindelijk een koop gesloten; een rijke vriendelijke oude dame in Amsterdam zocht een vroolijk jong meisje, puur voor gezelschap. Zij behoefde in geen enkel opzicht uit te munten, geen muziekinstrument te bespelen of de wandelende goedheid in eigen persoon te zijn: een gewoon jong meisje. Ik meende daar aanspraak op te kunnen maken.
Aan 'n deftig huis met bordes in de Bocht van de Heerengracht belde ik aan. Een knecht in livrei, met glad, onplooibaar gezicht deed mij open en liet me in een ouderwetsch, maar rijk-gemeubelde voorkamer. Ik gaf mijn kaartje, om aan mevrouw te brengen, met een zekere statie, en voelde me een oogenblik weer als bij Kitty in huis, in een waas van voorname distinctie, tot de gedachte, dat ik hier kwam als ‘ondergeschikte,’ als de gesalarieerde juffrouw van gezelschap pijnlijk op me viel. Toen de knecht terug kwam, om mij te zeggen, dat Mevrouw mij wachtte in een andere kamer, behandelde hij me al met minder onderscheiding.
Ferm Non, vooruit! Niet zaniken over onvermijdelijke dingen! Hoe dikwijls heb ik mezelf dat al voorgepreekt.
In een langwerpig zaaltje zat een oude dame met een vriendelijk zacht gezicht, in een lijstje van kleine grijze kurketrekkertjes, die, met behulp van een zwart stokje, moelijk opstond, toen ik binnenkwam. De knecht bood me een stoel aan en ging toen heen.
| |
| |
Een half uur later was Non van den Bergh verheven tot de ‘hofdame’ zooals de oude dame schertsend zei, van Mevrouw de douairière van den Heuvell, en voor 't eerst na Grootvader's dood had ik weer plezier in mijn leven. Want mijn nieuw thuis en zijn bewoonster hadden een bijzonder prettigen indruk op mij gemaakt. En ik voelde me trotsch op mijn onafhankelijkheid, van tante Abramine. Hoe Annie kiezen kon, die jaren nog bij haar te blijven wonen, was me een raadsel.
Kitty, die al met me naar Haarlem was geweest ook, wachtte me weer op, op 't Rembrandsplein. Zij zegt, dat ze voor haar eigen plezier mij op deze minder aangename expedities vergezelt, maar ik voel best, dat ze 't doet uit vriendelijkheid voor mij, om me niet alleen te laten gaan, wetende, dat Annie, die de aangewezen persoon zou zijn in deze, om financieele redenen thuis moet blijven.
Ik riep 't al uit de verte: ‘Geslaagd Kit!’
‘Heerlijk! Ik feliciteer je. En.. hoe was het?’
Kitty's oogen schitterden en zij luisterde ademloos van belangstelling, naar het uitgesponnen verhaal van mijn wederwaardigheden. Toen ik uitgesproken had, klopte ze me op mijn schouder en zei:
‘'t Zal best gaan, ouwe jongen, die douairière is een bofster, dat ze jou, of liever dat jij jezelve aan haar hebt ontdekt! En nu gaan we iets prettigs verzinnen, iets geks, iets onordentelijks, als ik maar iets wist... Toe denk eens mee!’
| |
| |
Ik was nog niet zoo in de stemming.
‘Zeg, we gaan lunchen met ons beidjes bij Kras, ik geloof dat, dat heelemaal niet comme il faut is voor dames alléen, maar daarom doen we 't juist! Ik chaperonneer jou, Non, en jij chaperonneert mij! Kom mee, ik fuif je natuurlijk!’
Bij Kras, zaten we samen, aan een tafeltje in een hoekje, en verkneuterden ons, in 't onwelvoegelijke van 't geval. Kitty met haar opzichtigen hoed op, trok gemakkelijk de attentie. ‘Twee porties kippenpastei!’ bestelde ze aan den kellner, en twee fleschjes gemberbier.’ Toen dat op was, nog elk een ommelet. We werden er opgewonden van. Kitty toastte op Mevrouw de douairière van den Heuvell:
‘Non, daar gaat ze!’
‘Spot er niet mee,’ verzocht ik. ‘O, Kit verbeeld je, dat ze me nu eens zag zitten.’ En angstig keek ik naar de deur als zag ik in mijn verbeelding 't grijsgekrulde hoofd al om 't hoekje kijken. Zoo lang we durfden bleven we er zitten. Kitty betaalde alles met de haar eigen artistieke onverschilligheid. Op een drafje gingen we naar den trein, dien we nog net haalden, en waar Kitty dadelijk doodelijk verliefd werd op den conducteur, dien ze, tot afscheid, een kwartje in de hand duwde, als offer van haar liefde, wat ik nogal mal vond. Maar Kitty is nu eenmaal een mensch van ‘bevliegingen.’ Ik liet haar maar stil praten en dacht intusschen, terwijl ik tuurde uit 't raampje naar de
| |
| |
voorbij glijdende boomen en 't gegolf der telegraafdraden, aan heel andere dingen. In mijn hoofd was een plannetje ontstaan, een heerlijk plannetje, waar ik Annie mee wou verrassen.
Mevrouw van Heuvell had mij f 250.- salaris beloofd, waarvan ik niets behoefde te betalen dan mijn kleeren. Daar zou ik dus al licht wat van overhouden! Ik had 't nog wel niet, maar ik kon er toch op rekenen, en er vast een extra-tje van doen.
Dat extra-tje zou zijn: een reisje naar Brussel om afscheid van de meisjes te nemen, wat per brief was gebeurd en ons zoo weinig had bevredigd; en tevens om enkele dingen die er nog van ons waren achtergebleven, nadat de Madame's zoo goed mogelijk onze eigendommen hadden verzameld, ingepakt en opgezonden, te zoeken en mee naar huis te nemen. Annie had zoo bitter geschreid om l'amieintime, waar ze nu niet kon gaan logeeren, en zelfs geen afscheid in alle aandoenlijkheid van had kunnen nemen. Hoe heerlijk zou ze dit nu vinden. Het zou 't grootste pretje zijn, dat iemand haar had kunnen bezorgen! Ik nam mij voor, bij mijn thuiskomst in groote plechtigheid met mijn invitatie voor den dag te komen....
‘Dag Ans! 't Is gelukt hoor! Waar is tante?’
‘Uit, met Meta, op gordijnen, geloof ik.’ Annie
| |
| |
zit met een open brief op haar schoot en kijkt me droomerig aan:
‘Je bent zeker wel blij,’ zegt ze mat.
‘Dat begrijp je. 't Leek een snoezig mensch. En een prachtig huis, deftig. Je moet de groeten hebben van Kit.’
‘Dank je.’
‘Raai eens wat ik verdien?’
‘Hoe kan ik dat nu....’
‘Twee honderd en vijftig gulden, mejuffrouw.’
‘Dat's veel. Ik feliciteer je.’
Nu zal ik 't vragen. Wat zal ze groote oogen opzetten... Ik beef er van.
‘Van die twee honderdvijftig gulden, heb ik de eer mijn zuster Annie van den Bergh, boekhoudster in spe, uit te noodigen tot een reisje naar de hoofdstad van België, ten einde de amies intimes nog eens aan haar hart te drukken.’
Wel goeje help, daar huilt ze alweer.
‘Kind,’ val ik driftig uit, want 't succes van mijn invitatie stelt me te leur: ‘Kind, grien toch niet om alles.’
Annie frommelt den brief tot een propje, strijkt 'm dan weer glad.
‘Je weet niet....’ mompelt ze onhoorbaar.
‘Nu, niet of graag,’ besluit ik boos, ‘als je er geen zin in hebt, dan moet je 't laten.’
‘Ach nee, Non....’
‘'t Zou warempel zijn, of je voor mijn plezier...’
| |
[pagina t.o. 286]
[p. t.o. 286] | |
| |
| |
‘Ik zal 't je maar zeggen,’ valt plotseling Annie in de reden, terwijl ze opstaat en me aankijkt met een gezichtje stralend van geluk: ‘Ik zal 't je maar zeggen, ik.... hij heeft me gevraagd.’
‘Wie? hijg ik, voelend vooruit al, den slag, die moet vallen.
‘Joop’....
Ik ga nu, alleen, naar Brussel, en heb mijn reisje wat uitgesteld. Aan mijn onwaardig verlangen dit uitstapje te gebruiken, als voorwendsel om heen te gaan, die eerste dagen van Annie's nieuw geluk, heb ik weerstand geboden. 't Zou geweest zijn, als de soldaat, die wegliep in 't gevaar.
Natuurlijk is er geen sprake geweest van receptie of eenige feestelijkheid. Alleen heb ik, voor een grapje, hun stoelen gegroend, den eersten avond, dat Joop bij ons thee dronk. 't Was zoo sneu voor Ans, dat nu alles zoo weinig fleurig moest zijn.
Nu komt hij voortaan elken avond net als Henk, Joop naast Annie, Henk naast Meta, en tante is mijn cavalier. Twee Abramientjes naast elkaar.
Annie, met haar zacht blond haar, glanzend in 't licht van de lamp en haar fijn blozend appelgezichtje in adoratie naar Joop opgeheven, ziet er onbeschrijflijk lief uit.
Hoe heb ik ooit kunnen denken, dat ik boven háár....
| |
| |
Geen sterveling heeft 't ooit geweten, en geen sterveling zal 't ooit weten! Had ik Grootvader nu nog maar, dan waren wij beiden 't derde paar....
Madame Barâu heeft me een week te logeeren gevraagd. Ik kan 't nog net waarnemen, voor ik in mijn nieuwe betrekking ga. Kitty is met haar Mama en Papa een reis maken door Zwitserland, tot Brussel reisden we samen. Bij de douanen was 't natuurlijk een saaie boel met Ma de Bock, als Cerberus steeds in onze nabijheid.
‘Sausijzen,’ fluisterde ik Kitty nog in.
Maar Kit, met een blik op haar moeder neuriede beteekenisvol: ‘Fest steht und treu die Wacht am Rhein; -’ en ik gaf, gelaten, ook dit verlangen maar op.
Aan 't station namen we afscheid en reed ik in een vigelante de welbekende straten door naar school. Hoe kort geleden was ik daar, nog pensionnaire! maar enkele maanden! Toen had ik Grootvader nog, - en een dwaze illusie.... Ans was ik nu ook zoo half kwijt....
Maar Madame had me niet te logeeren gevraagd om de meisjes te vervelen met mijn eigen verdrietelijkheden. Die gingen ook niemand aan. Een amie intime had ik nu eenmaal niet en Milly en Mies die Grootvader niet hadden gekend, zouden ook niet veel voor hem kunnen voelen.
| |
| |
‘He, koetsier, ben ik er al...’
De deur gaat open. Het korte kopje van Mies kijkt er om heen.
In haar trouwe bruine oogen staan tranen - van meegevoel.
‘O Non, wat kom je akelig terug,’ fluistert ze met haar gloeiende wang, tegen de mijne gedrukt.
Daar komt Milly aan. Milly op haar kleine vuurroode muiltjes, klepperend in de marmeren gang, omhelst me met haar gewone kinderlijke onstuimigheid.
‘Fancy Non,’ zijn haar eerste woorden, ‘Ottiiiilie is van school gestuurd! Zij had geld weggenomen uit de beurs van Mathilde von Reiflingen. Eerst zijn de meiden verdacht, en toen is 't uitgekomen! Madame was zoo woedend en schreef onmiddellijk aan Mijnheer Schütz, dat hij zijn dochter van school moest nemen. Met de stille trom is ze verdwenen.’ Milly vindt dat alles zoo interessant dat ik genoodzaakt ben middenin een zin maar weg te loopen, naar Madame, die ik nog niet heb gezien.
Zij had me expres in haar eigen kamer gewacht, omdat ze dat voor mij prettiger vond, dan te midden van al de meisjes, en was vol belangstelling over Grootvader, van wien ik alles vertellen moest. Ik las haar voor in gebrekkige vertaling van mezelf wat over hem in de courant had gestaan. Zij verheugde zich ook erg in Annie's engagement en was 't volkomen met mij eens, dat onze Ans net een
| |
| |
persoontje was om een man gelukkig te maken, zoo zacht en vrouwelijk....
Ik geloof niet, dat zij 't erg voornaam vond, met 't oog op haar deftig pensionnat, dat een harer leerlingen: ‘juffrouw van gezelschap’ moest worden bij een oude dame, om redenen van financieelen aard. Maar daar zal ik 't toch maar niet om laten.
Ik mocht weer slapen in mijn oude bed op de kamer van Mies, waar Milly bij was gekomen in de plaats van Ottilie.
Mathilde von Reiflingen was ook vertrokken naar haar ‘drei Güter’ in de eenzaamheid van 't duitsche landleven. Zij had zich laten fotografeeren in de metamorfose van krullen, baljapon en parfum, kijkend met haar coquet gezichtje om een gordijn, en dit schoone beeld naar huis gestuurd. Twee dagen later kwam haar vader haar persoonlijk halen, om zijn wereldsche dochter te redden van den ondergang in de ijdelheid der ijdelheden.
Mathilde streek toen, onder heete tranen, de gekrulde haren, met behulp van water en vet, weer glad, maakte onderworpen 't rechte paadje in 't midden en 't krampachtig gewrongen toetje in haar hals, trok haar grijs japonnetje weer aan, met 't zwart fluweeltje en de witte manchetjes, en met de schitterende oogjes zedig neergeslagen, nam ze deemoedig afscheid van 't schoolleven, met haar onberispelijke révérence voor Madame en de meisjes.
De anderen waren nog allen present, éen Duitsche
| |
| |
was er bij gekomen. Margret mompelde schuw iets van: ‘ik condoleer je’ en Angèle vroeg, waarom ik niet in den rouw was gegaan. Verder nam niemand notitie van mijn huiselijke omstandigheden.
In plaats van een week, ben ik er nu al veertien dagen, op hartelijk aandringen van Madame, die me op zag fleuren, onder de gezonde vroolijkheid van de, door Kitty verafschuwde ‘eeuwige damesschaar.’
Maar morgen ga ik naar huis, het zou indiscreet zijn nog langer te blijven hangen. We hebben een afscheidsfuifje op onze kamer van avond, waarbij ik tracteer op bouillon, van Cibils vleeschextract gemaakt, caramels, die we zullen bakken in een klein pannetje van Mies op Milly's spirituslichtje waarin ze haar frizeerijzer warmt, en op de traditioneele ananas met koekjes. We zijn ‘en petit comité’ alleen de naaste kamer is geïnviteerd.
‘Une lettre pour Mademoiselle van den Bergh,’ leest Madame, terwijl zij me, even voor we naar boven gaan, een brief van Kitty uit Zwitserland geeft. Straks zal ik dien even lezen, eerst de partij op orde brengen.
Als alles stil is, onze kamer door twee stompjes kaars flauw verlicht, sluipen binnen: Angèle, Margret en nog twee anderen. Haar glazen van de waschtafel brengen ze mee, die zijn voor den bouillon, benevens elk een nieuwe haarspeld om de ananas te pikken. Mies zit op haar kussen met een
| |
| |
pennemes de bus te openen. Milly roert de bruine suiker in het pannetje. 't Prutst al! In een kan, omwonden met een rood-wollen rok om 't warm te houden, dampt 't water, quasi om mij te wasschen, mee uit de keuken gebracht.
Ik zal even Kitty's brief lezen terwijl Margret met behulp van een medicijnglaasje de juiste hoeveelheid Cibils in de glazen schenkt.
‘Margret, doe een schortje over je nachtjapon, je morst zoo,’ raadt Mies aan.
Ik lees:
‘Beste Amice.
Je zult 't niet gelooven eerst, en nog dagen noodig hebben om 't te verwerken. Denk je even in, Non, daar ben ik waarempel geëngageerd! Niet op mijn manier, maar op een heel andere. Echt, weet je, met kaarten, bloemen, ringen en meer van dien poespas. Tranen van Ma, handdrukken van Pa, zoenen zonder eind van menschen die ik nooit had gezien. Wat 'n gedoe zoo'n engagement! Dat ging met Kees Rinck veel eenvoudiger toe. Non, verbeeld je toch, ik, Kitty voor ééuwig verbonden aan één zelfden luitenant. Maar wát voor een luitenant! Ik ben toch zoo blij, Non! Die verliefdheidjes van vroeger was maar larie, dit voelt heel anders. Dieper, warmer weet je. Wij hebben met hem, zijn ouders en een jongere zuster de reis gemaakt, van 't begin af aan. Een heel aardige familie, alleen 'n beetje in de “pentertjes.” Hij heeft me gevraagd 's avonds op een balcon in
| |
| |
den maneschijn, net als Julia. Mijn Romeo is heel lang, blond, met snorren, waar ik me aan op kan trekken en snoezige, vriendelijke oogen. Hij is ontzettend goed. Ik geloof, dat hij me wel in alles mijn zin zal willen geven.
Nu vergeet ik nog haast zijn naam te zeggen. Die is: Günther, Freiherr von Reiflingen, luitenant bij een of ander regiment, ik weet nog niet precies welk. Zijn zuster Mathilde is met jou op kostschool geweest. Geen type om mee bij Kras te gaan zitten, dat vond jij zeker ook. Ik voel me er zeer onsoliede naast en heb mijn hoed met de veeren en de keelbanden nog niet voor den dag durven halen. Als ik getrouwd ben, moet je de grootste helft van 't jaar bij me komen logeeren. Je douairière zeg je dan maar weer af. Ik heb geen tijd meer te schrijven, en hoop niet, dat je al te erg geschrokken ben.
Kom me niet aan, Non, met zanikerijen “of ik 't wel meen.” Want ik verzeker je dat ik 't méén tot in de diepste diepte van mijn hart! Dat zal wel diep genoeg zijn. Het spijt me alleen, dat ik zal moeten “verduitschen”, “kuchen” eten en dik worden en zoo ver van mijn vrienden zal moeten wonen. Overigens ben ik: je hoogst gelukkige Kitty....’
Ik geloof, dat ik verwezen heb zitten kijken, tenminste Mies beweert, dat ze driemaal de vraag heeft moeten herhalen, of ik ook een zakdoek had om de waschkom schoon te maken.
| |
| |
Ik kan 't niet óp: Meta geëngageerd, Annie geëngageerd, Kitty geëngageerd.... En ik? Tante Abramine No. 2?
Als dát mijn lot moet zijn....
‘Au!’ gilt Milly, ‘gauw, help, alles kleeft aan de pan, ik brand me zoo, help! gauw!’
Allen schieten toe.
Hemel! Weer wat anders! Daar glijdt de waschkom van Mies haar schoot.... Geen redding is meer mogelijk. Plof!! Over den grond drijven de ananasschijven als goudvisschen in een vijver. De kom is wonder boven wonder niet gebroken.
‘Imbécile!’ roept Angèle.
‘We kunnen ze toch nog wel opeten,’ vindt Margret, die er zich zoo op verheugd heeft.
Behalve Angèle is ieder 't daarmee eens.
En terwijl wij grabbelen op den grond naar de glibberige heerlijkheden, overdenk ik nog eens bij mezelf:
Als dát mijn lot moet zijn, wat heel waarschijnlijk is, want zooveel als van Grootvader en van Joop zal ik wel nooit van iemand anders kunnen houden....
Nou, dan zal ik toonen, dat tante Abramine II van haar illustre voorgangster: tante Abramine I, behalve den naam - en dat heeft ze niet kunnen helpen - geen enkele karaktertrek heeft overgenomen!
|
|