| |
| |
| |
X.
Een Engelsch bal.
Wimbledon, 5 Mei 19..
Lieve, beste Grootvader.
Uit het telegram hebt u gezien, dat ik levend aan ben gekomen, maar nu zal ik u eens gauw op de bijzonderheden van mijn reis tracteeren. U moest me zien zitten, Grootvader, in Meta's roze japon en bloemen in mijn haar, op een wit stoeltje dat onder mijn gewicht nog eens in zal zakken, in een kamer als aan 't hof, style Louis XV, als ik me niet vergis. Er zijn twaalf logés, maar ik heb nog lang niet met allemaal kennis gemaakt. Ieder gaat zijn eigen weg en bekommert zich om niemand dan zich zelf. Men moet er even aan wennen, maar dan is 't heel gemakkelijk. Mijnheer en mevrouw kunnen zich ook onmogelijk 't lot van al die twaalf gasten aantrekken. Vertel tante Abramien dat eens! Twaalf logeerkamers! Twaalf hongerige magen en twaalf in den weg loopende
| |
| |
gedaanten in huis! Zij zou zoo iets niet overleven. Ik had me verbeeld al een aardig woordje Engelsch te kunnen spreken, maar kwam al gauw tot de ontdekking, dat ik 't niet eens kan verstaan en beweer ik eens wat, dan verstaat men weer niet, 't begon al op de boot. In de ladies-cabin waren we met ons achten dames. Drie Hollandschen en vier Engelschen en Duitschen benevens de ‘stewardess’ om op ons te passen. Zij vroeg mij, of ik in een bovenste of onderste bed wou slapen, ik wees maar met mijn hand wat me 't meest aanlokte: de tweede verdieping. 't Waren bedden als etensbakken, plat met smalle opstaande randen, met een laddertje gingen we er in. Ik leerde 't al gauw zonder dat, en vermaakte mezelf, vóór de boot nog ging, met er in en er uit te springen tot woede van mijn onderbuurvrouw, een oude engelsche dame met dun grijzig haar in een zielig, omgekruld vlechtje, en bij haar grauw gezicht, hoe krijgt ze 't verzonnen, een roze peignoir.
Op een gegeven moment keek zij naar boven, juist toen ik mijn hoofd over 't randje boog, wat 'n allerdolst gezicht was voor de anderen. Naast mij sliep een hollandsche dame, die naar Amerika ging, naar haar man. Zij was met den handschoen getrouwd en zenuwachtig hoe zij elkaar daar weer zouden zien, na een engagement van zeven jaren, correspondeerende doorgebracht. Ze kende geen woord Engelsch, wat me nogal bezwaarlijk toescheen.
| |
| |
Aan den anderen kant sliep een engelsch meisje, dat heelemaal gekleed naar bed ging, op haar schoenen na. Daarentegen deed een Duitsche, in een stijf gestreken nachtjapon, me een oogenblik denken aan onze kostschool. Ik hield voor 't gemak ook alles maar aan, tot zelfs mijn handschoenen, waarmee ik vrij onzinnig in bed zat, voor ik er toe kwam ze uit te trekken. Één dame was zeeziek, ik keek maar niet. Zelf had ik er niets geen last van, maar geslapen heb ik toch niet; om half zeven stonden we op en werden van den eenen kant van de kajuit naar den anderen geslingerd, soms met een plof tegen elkaar aan, zoodat we moeite hadden ons te wasschen. Boven was 't een prachtig uitzicht, vooral toen we Engeland naderden met de krijtbergen en de aardige, zonnige haven van Queensborough. 't Was niet warm, maar vroolijk weer. De andere passagiers gingen beneden ontbijten, gebakken tongen en spek met geroosterd brood, maar 't was vreeselijk duur en ik wist ook niet hoe ik 't vragen moest, daarom nam ik maar niets. Er was niemand om me te halen, dat zijn hier dingen die moet men maar alleen kunnen bestieren. In Roozendaal had ik goed geleerd hoe me bij de douanen te gedragen, dus dat ging best. Toen maar met den stroom mee in den trein, het ging alles van zelf, alleen schrok ik vreeselijk in een tunnel, daar was ik nog nooit in geweest. Aan 't station waar ik aankwam, nam ik een rijtuig, zooals u gezegd had
| |
| |
Grootvader, en liet 't papiertje zien waar mijn adres opstond. Zoo kwam ik weer aan een ander station, een besteller wees me in welken trein ik moest stappen om in Wimbledon te komen, waar Mrs. Campbell mij zelf met haar rijtuig afhaalde. U kunt denken, hoe blij ik was, toen ik haar zag en ook omdat ik weer eens Hollandsch kon praten. Zij vertelde mij dadelijk dat er dien middag een diner was van ongeveer dertig personen, heel intiem. Ik zou wel eens willen weten hoe 't hier dan is als 't niet-intiem heet. Ik had mijn geeltje aangedaan om niet ineens al mijn kruit te verschieten en voelde me op mijn kamer heel netjes, hoewel 't bij de andere gasten toch nogal afstak, zoodat ik weer spijt had, mijn blauwe maar niet liever aangetrokken te hebben.
Ik zat naast mijnheer Campbell, als laatst aangekomen logée, wat ik niet erg prettig vond, want ik verstond hem heel slecht en hij zei telkens iets waar de andere menschen om lachten, over mij. Ik lachte dan maar dom mee. Om iets te zeggen begon ik:
‘Ik vind 't heel prettig om bij u te komen logeeren, mijnheer.’
‘Dat weet je niet,’ zei hij, ‘of je dat prettig zult vinden, dat kan je pas zeggen als je weer weggaat.’
Wat had ik hier nu op moeten antwoorden, Grootvader?
| |
| |
Achter mij kwam een meid vragen wat ik drinken wou; ‘Claret or cherry?’ Ik dacht dat Claret ‘klare’ beteekende en koos maar cherry, hoewel ik daar ook niet van houd. Later merkte ik, dat ‘Claret’ gewone roode wijn is, maar eens gekozen blijft gekozen, bij mijn bord wordt nu altijd dadelijk cherry ingeschonken. Alle gewoonten zijn hier anders dan bij ons. In Holland dacht ik nog al wel-gemanierd te zijn, maar hier ben ik juist ongemanierd. Men legt zijn linkerhand niet naast zijn bord maar op zijn schoot bij 't eten. Zet de glazen niet achter maar naast het bord, zoodat ik al tweemaal een glas, (een leeg gelukkig), heb omgegooid. In plaats van één bord heeft men er twee te gelijk een voor 't vleesch en een voor de groenten, tengevolge waarvan ik de saus voor de groenten bestemd, bij ongeluk over 't vleesch deed. Ik wou me netjes aan een oude dame voor laten stellen, maar dat mocht niet. De dame zou 't wel zeggen als ze me wenschte te leeren kennen. Niemand wordt voorgesteld. Ik zat aan den anderen kant naast een jongmensch, waarvan ik pas na tafel merkte dat hij er een meisje op nahield, dat tegenover ons had gezeten. Geëngageerden worden nooit naast elkaar geplaatst. Er was ook een jonge dominé aan tafel, die op een wenk van den gastheer een gebed opzei, voor we begonnen. Een van de heeren, een Hollander, die geen Engelsch verstond, begreep 't verkeerd en vroeg hard-op aan mij:
| |
| |
‘Wat beweert die mijnheer?’ Ik wenkte, dat hij zich stil zou houden, maar hij sprak onverstoorbaar door, tot Mrs Campbell ‘chut’ riep, en de dominé verontwaardigd opkeek. Die Hollander, een oude jongeheer, was 't gezelligste element van de visite voor mij. 's Avonds zaten we samen prettig over Holland te praten. Ik was toch blij, toen de partij uit was en wij naar bed konden gaan, want ik was moe. Overal is electrisch licht, 't is een prachtig huis, men verdwaalt er in. Op mijn kamer, wachtte een kamenier me op, om me te helpen, ik liet maar met me sollen. Het is 't verstandigste, alles goed te vinden. 's Morgens om half 7 kwam zij mij al roepen, vertelde dat mijn bad gereed stond (waar ik in 't minst geen plan op had) in de badkamer naast mijne kamer en dat er om half acht ontbeten werd. Dat laatste vind ik verschrikkelijk, ik ben doodsbang me te verslapen op een goejen dag, ondanks tante's lessen op dat gebied. Het bad durfde ik niet goed te laten hoewel 't me niet aanlokte, maar enfin, ik deed een peignoir aan en stapte er moedig naar toe. Denkt eens lieve menschen, 's morgens om 7 uur in een ijskoud bad - alleen voor je fatsoen. Ik had wel tien minuten noodig, eer ik mijn moed had bijeengegaard. Aan 't ontbijt waren allen zoo frisch als een hoentje en deed ik mijn best er zoo min mogelijk slaperig uit te zien. Enkele logés hadden al vroeger ontbeten en waren uitgegaan. Eén mijnheer kwam te laat. Ik zag, dat Mijnheer en Me- | |
| |
vrouw Campbell erg ontstemd waren, want al 't warme eten werd koud.
‘Good afternoon,’ zei Mr. Campbell toen, in plaats van ‘goeje morgen’ maar de langslaper nam er niets geen notitie van; zei even ‘excuse me’, ging zitten en sprak over koetjes en kalfjes of er niets was gebeurd. In Holland zou men gezegd hebben: ‘Och Mevrouw wat spijt me dat nu ontzettend, ik heb 't kloppen niet gehoord, ik had slecht geslapen, een beetje hoofdpijn, even juist ingedommeld, neemt u me toch niet kwalijk... enz.’
De heeren gingen toen naar de stad en ik bleef met mevrouw, de dameslogées en de kinderen. We roeiden, speelden tennis en schikten bloemen in Mevrouw's vazen. Ik begin nu al goed te wennen. Om zes uur kwamen de heeren weer terug.
Mr. Campbell riep me bij zich en zei: Er is een bal in Richmond bij kennissen van me. Zou je lust hebben er heen te gaan? Je kunt dan logeeren bij een vriendin van mijn vrouw, die er ook wel gevraagd zal zijn. Overmorgen is 't. Wil je gaan?
‘Alsjeblieft mijnheer,’ zei ik maar, ik weet niet of ik 't prettig vind of naar, in elk geval lijkt 't me interessant zoo iets mee te maken. Er gingen telegrammen over en weer en Mr. Campbell zei me daareven dat de zaak: ‘all right’ was. Morgen gaan we boodschappen doen in de stad en 's avonds naar een theater. We blijven er dan slapen in een
| |
| |
hotel en den volgenden dag ga ik alleen naar mijn bal. Wat 'n leventje, hé Grootvader! Ik zal thuis komen als een verwende prinses. Het spijt me zóo, dat Ans er ook niet is, om er samen over te praten. Groet ze allemaal van mij en zeg aan Meta en Henk, dat ze hun huwelijksreis naar Londen moeten maken en mij meenemen, als gids. Dag Grootvader.
Uw oude bengel Bram.
Hoe ik er toe gekomen ben om ‘asjeblief’ te zeggen voor dat bal in mijn eentje, is mij een raadsel. Ik heb er niets geen zin meer in, 't lijkt me benauwend en niets plezierig. En ‘plezier’ te hebben is dan toch 't doel van de beweging. Gisteren hadden we een heerlijken dag, 's morgens en 's middags met Mevrouw in een rijtuig boodschappen gedaan in de drukste buurten van Londen. De herrie is onbeschrijflijk, soms durf ik de straten niet over te steken. We lunchten in een grooten winkel, waar Mevrouw een japon moest passen. In een zaaltje boven de magazijnen was een restaurant voor dames. In een anderen winkel dronken we tea om vier uur. Toen naar ons hotel ‘Cecil’ om ons tekleeden voor 't diner. Er kwam een kapper voor Mevrouw, die mij ook onder handen nam en mijn haar bestrooide met goud-poeier, zoodat ik er onherkenbaar uitzag en vandaag dat vervelende goed er
| |
| |
nog niet uit heb kunnen krijgen. Mevrouw was beelderig, heelemaal in zwarte kant, schitterend van lovertjes. Mijnheer was in den rok zooals gewoonlijk met een roode bloem in 't knoopsgat. In de eetzaal rood-fluweel behang en meubels, en schitterende kronen met honderde lichtjes. 't Was er prachtig, ik kon 't niet alles tegelijk bevatten en deed bij iedere nieuwe ontdekking een uitroep van bewondering, totdat Mevrouw glimlachend vroeg, me een beetje stiller te uiten. De kellners waren allen in een stemmig livrei gekleed en bedienden ons onhoorbaar. Héél zachte walsmuziek suisde uit een soort loge, boven in de zaal, op ons neer. Oude en jonge, mooie en leelijke dames, allen waren in kleurige lichte toiletten, met lange slepen en diamanten kroontjes op haar hoofden. Ik zag een grijze oude dame in 't spierwit satijn met om haar blooten hals twee snoeren paarlen en een witte veer met diamanten op haar hoofd.
Door een gouden lorgnet aan een stokje ‘face à main’ zei Mrs. Campbell, begluurde ze ons tafeltje. Zij zelf was geheel alleen, maar werd met onderscheiding bediend. Na tafel, ik zou niet meer kunnen vertellen welke heerlijkheden in mijn eenvoudige maag zijn verdwenen, gingen we in een open rijtuig naar een theater, waar we een operette zagen, waarvan de tekst niet was te volgen maar die zoo prachtig gemonteerd en opgevoerd werd, dat de inhoud bijzaak bleek te zijn. Weer was de zaal
| |
| |
éen zee van kleuren en licht. Wat ben ik toch een bofster dat alles te genieten! Ik kan nu met mijnheer ook beter opschieten en mevrouw is en blijft een engel. Het theater was laat uit en toen gingen we nog soupeeren, en van morgen stonden we om negen uur al weer op straat om boodschappen te doen. 't Is haast je, rep je.
Ik ben zeker moe, dat me 't bal zoo weinig aanlokt. Op 't oogenblik zit ik met Mevrouw boven op een omnibus, mijn handkoffer heb ik bij me, benevens een pak waarin nieuwe schoenen, die ik gekocht heb en een groot vloeipapier met een hoed erin, als een luchtballon. Ik kan er Mevrouw niet mee opschepen en neem dus al die bagage maar mee naar Richmond. In 't koffertje zit mijn blauwe japon en al de potjes en pannetjes van Angèle, die ik overal mee heen sleep om op een femme du monde te lijken. Ik gebruik er niets van, want ik weet niet precies meer, waar alles voor bestemd is. Het zou gevaar op kunnen leveren als ik 't elixer voor mijn tanden bij ongeluk gebruikte voor mijn haar.
‘Kijk dear, we kunnen niet verder zooveel rijtuigen en bussen komen op dit punt samen,’ zegt Mrs. Campbell, wijzend op 't gekrioel van menschen en vervoermiddelen, zooals zij mij vriendelijk attent maakt op alles, wat me kan interesseeren: ‘en daar boven op die bus, kijk Mr. Campbell, mijn man, neen anderen kant... naast dien mijnheer...!’
| |
| |
We staan betrekkelijk dicht bij elkaar. Mr. Campbell roept iets, in 't lawaai moet hij 't nog eens herhalen.
‘Ik heb getelegrafeerd aan Jenting, dat hij op mijn logée moest passen, signalement: kort, “a little” dik, zwart krulhaar, groote bruine oogen, donker teint, blauwe japon en witte schoenen.’
‘Goed, heel goed,’ roept Mevrouw terug terwijl onze bus weer verder gaat en legt mij, die weer in raadselen wandel, nader uit:
‘Jenting is een aardige jonge Hollander, die van avond voor je zal zorgen.’
't Idéé dat aan een jongmensch wordt opgedragen voor een jongmeisje te zorgen, is zoo onhollandsch als men 't maar verzinnen kan. Mij lijkt 't haast middeneeuws ‘een ridder!’ Als Lohengrin. Hoe avontuurlijk! 't Bal begint me meer toe te lachen.
‘We kunnen je trein onmogelijk meer halen en den daaropvolgenden waarschijnlijk ook niet,’ vertelt Mevrouw Campbell met de grootst mogelijke berusting.
‘Niet?! Hoe akelig! Kunnen we niet wat harder rijden. Het zou mij spijten als men mij voor niets wachtte en ongerust was.’
‘O never mind that, ze zien je van zelf als je er bent, niemand is hier ooit ongerust. Alles komt terecht. Voorzichtig kind, je hoed waait weg....’
Nog net kan ik mijn luchtballon grijpen.
| |
| |
Eindelijk zijn we er; een uur later dan we van plan waren. Toevallig staat er juist een trein voor Richmond klaar, waar Mrs. Campbell mij inhelpt. Als zij weg is en de trein beweegt, neem ik me voor niet tegen al 't vreemde op te zien, maar er me flink door heen te slaan. Bij mezelf repeteer ik den naam van de Mevrouw, waar ik zal logeeren, dien van haar huis en 't nummer. Ik heb een gevoel of ik als gouvernante naar mijn betrekking ga. 't Is maar een klein reisje, ik ben er al. Niemand biedt aan me te helpen met mijn bagage, tot ik een witkiel heb ontdekt. Deze zet alles neer op straat voor 't station, ziet een ander belast persoon aankomen, grijpt haastig 't fooitje dat ik al in mijn hand heb en loopt weg. Daar sta ik in Richmond. Nu moet ik een rijtuig hebben, een zoogenaamde ‘hansom’ aan den voorkant open met deurtjes, de koetsier er achter op:
‘Man!’ schreeuw ik, niet wetende hoe je de koetsier van zoo iets betitelt; ‘Man, come here!!’ Hij begrijpt 't, helpt mij met de bagage, doet de deurtjes voor mij open en achter mij dicht. Ik zat er in. Even later gaat boven mijn hoofd een klein luikje open en klinkt een stem van boven: ‘Miss, waar naar toe?’
O, waar moet ik ook weer naar toe? Ik kan niet nadenken, uit angst dat ik 't vergeten zou kunnen zijn.... ‘Hill...’ roep ik.. ‘iets met Hill.’
| |
| |
Hij noemt eenige woorden met ‘Hill’ op, maar 't is er niet bij. Eindelijk herinner ik me den naam van mijn gastvrouw: ‘Tailor! Mrs. Tailor!!’
‘O yes, Mrs Tailor, Hampton Hill.’
Juist dat is 't, ik heb een ideaal koetsier, die dat uit zich zelf kan raden. Achter me komt nog een hansom, er zit een heer in, die een courant leest.
Bij een mooie villa op een heuveltje gelegen houden we stil. Op 't hek staat in gouden letters Hampton - Hill. De koetsier is niet meer zoo idealisch, ik geloof, dat hij me schandelijk overvraagt. Enfin, ik ben waar ik wezen moet, ik heb er wel iets voor over. De andere hansom rijdt ook 't hek binnen, de mijnheer stapt uit en staat op 't zelfde oogenblik met mij op de stoep, terwijl de beide rijtuigen weggaan.
‘I am Mr. Tailor,’ zegt hij beleefd.
‘I am Mrs. Campbell's dutch friend.’
‘Hoe goed hadden wij samen dat eind kunnen rijden,’ overdenk ik in stilte, vermoedelijk tengevolge van tante Abramine's zuinigen aard, waar ik al licht iets van heb meegekregen.
Mr. Tailor drukt mij vluchtig de hand, vraagt hoe de familie Campbell 't maakt en laat mij voorgaan naar binnen.
‘Mevrouw is zich aan 't kleeden,’ zegt een dienstmeisje, ‘zij hoopt u aan tafel te zien. Mag ik u uw kamer even wijzen?’
| |
| |
Hoe vreemd loop ik door die gang, die trap op, onbekend eigendom van volkomen onbekende menschen. Boven in een gezellige logeerkamer waar een bouquet frissche bloemen op tafel staat, vind ik mijn bagage terug.
‘Hoe laat is “dinner”?’ vraag ik.
‘Half acht. Zal ik uw koffer uitpakken Miss.’
‘Neen dank je, ik zal 't zelf wel doen. Hoe laat is 't nu?’
‘Kwart over 7.’
Bliksemsnel vliegt 't door mijn hoofd, dat ik onmogelijk in één kwartier, van top tot teen verkleed beneden aan tafel kan zitten. Mijn gezicht is vettig-zwart van de Londensche stoom, mijn haar totaal in wanorde, kousen, schoenen, baljapon....’ Ik kan niet goochelen, ik moet kiezen of deelen, ‘Meisje,’ zeg ik haastig, mijn plan is gemaakt; ‘Zeg maar aan Mevrouw of zij mij wil excuseeren voor 't diner.. ik heb vreeselijke hoofdpijn en wou graag wat rusten....’
Even later komt Mevrouw, een innige goedige dikke dame in 't staalblauw-fluweel met roze, een combinatie die mijn schoonheidsgevoel bepaald kwetst, mijn kamer binnen.
‘Wat hoor ik, komt u niet eten?’
‘Neen dank u, mevrouw, neemt u me niet kwalijk.. ik heb wat hoofdpijn....’
‘Maar u kunt niet zonder eten blijven..’
‘O zeker.’
| |
| |
‘Neen dat kan niet. Ik zal u uw diner boven laten brengen....’
‘Dank u, werkelijk dank u!’ Ik wil geen misbruik maken van deze buitengewone vriendelijkheid en snak naar 't oogenblik dat ik eens eventjes op bed kan gaan liggen, want ik ben doodmoe.
‘U zult honger krijgen vanavond,’ zeurt de verpersoonlijkte goedheid weer voort: ‘Toe laat me u...’
Ik ben ten einde raad. ‘Ik heb al gegeten,’ jok ik plotseling, om verder van alles af te zijn en de goedige ronde oogen zien me verwonderd aan.
‘Hébt u al gegeten. In de stad?’
‘Ja, in de stad.’
‘Lieve mensch, ga nu toch weg,’ zucht ik in stilte. Eindelijk. Met duizend zegebeden voor mijn welstand vertrekt ze. Geen minuut later lig ik op 't bed en slaap, zoo rustig of ik thuis ben......
Als ik wakker wordt is 't geheel donker en niet wetende hoe aan licht te komen om te zien, hoe laat 't is, druk ik op de bel, die ik binnen mijn bereik vermoed.
Een kameniertje wandelt binnen. Tot overmaat van ramp spreekt ze Duitsch voor de variatie.
‘Was ich will?’
‘Licht’ wil ik.
Floep, alles electrisch verlicht. Lieve deugd 't is al kwart voor acht. Het kameniertje helpt me gauw aan te kleeden. Onhoorbaar pakt zij uit en legt klaar wat ik noodig heb, we converseeren
| |
| |
levendig. Behalve dat ik maar ‘du’ zeg in plaats ‘Sie’ omdat me dit handiger afgaat, vlot 't heel aardig. Om half negen ben ik klaar.
‘Mevrouw wacht u in het salon.’ Op den trap bezwaart 't me, dat Mijnheer en Mevrouw misschien al eer hadden willen gaan naar 't bal en nu op mij moesten wachten.
Maar in het salon valt me dat mee, zij zitten in gemakkelijke stoelen couranten te lezen, vragen naar mijn hoofdpijn en of ik nog niet wat eten wil, waar ik maar weer voor bedank, en lezen verder. Ik ga in een hoekje zitten, neem quasi ook een courant, en tuur naar de klok, me ergerend in stilte, dat wij nog niet weggaan. Maar 't is niet aan mij, het sein te geven. Nu ik zoo stil zit, begin ik honger te krijgen. Eindelijk om negen uur kijkt mrs. Tailor op van haar lectuur en vraagt vriendelijk:
‘Hoe laat denkt u te gaan?’
‘Wel,’ zeg ik verbaasd, ‘hoe laat denkt u te gaan Mevrouw?’
‘Ik? O maar ik ga niet. Ik ga nooit naar bals. Ik kan er niet tegen.’
‘O niet,’ stamel ik teleurgesteld, ‘ik dacht zeker, dat u....’ 't komt in me op, dan ook maar niet te gaan, als Mrs. Tailor er bij voegt:
‘Mijn man zal met u mee gaan.’
Ah, Gelukkig. Tenminste éen mensch, bij wien ik behoor, dien ik een heel klein beetje ken. ‘Mag ik dan maar gaan?’ vraag ik, opstaande.
| |
| |
Mr. Tailor springt uit zijn stoel. ‘Of ik 't goed vind maar even te loopen, 't is zoo'n klein eindje?’ O zeker, ik vind alles goed.
Even later stap ik met mijn witte schoentjes, mijn lichtblauwe rok voorzichtig opgebeurd, naast Mr. Tailor, netjes gerokt, over de straatsteenen tot de deur van het huis van Mrs. Johnes, mijn nieuwe gastvrouw.
‘Good-night,’ zegt Mr. Tailor, mij de hand drukkend. ‘Good-night,’ mompelde ik machinaal. Mr. Tailor is verdwenen, ik sta alléén in een groote vestibule. Hij is blijkbaar zoo vriendelijk geweest mij even te brengen, en had evenmin plan om naar 't bal te gaan, als zijn vrouw. Met dat al sta ik nu moederzalig alleen in dit nog ‘vreemdere’ huis. Er is niemand te zien, men hoort geen muziek, 't is er doodstil. 't Liefst had ik rechtsomkeert gemaakt. Daar komt een heer in zwarten rok de vestibule in, Mr. Johnes, vermoed ik.
Joviaal stap ik naar hem toe, met uitgestoken hand: ‘How do you do?’
Hij neemt mijn hand niet aan, wijst plechtig naar boven en zegt 't woord: ‘Upstairs.’
‘Upstairs, trap op,’ vertaal ik haastig. Ik begrijp er niets van. ‘Moet ik?’ herhaal ik, ‘naar boven?’
De mijnheer knikt bevestigend, uit een sonore: ‘Yes.’
Moedig beklim ik de trappen, 't is me haast onverschillig, waar ik zal belanden.
| |
| |
Op de tweede verdieping komt licht uit een open kamerdeur, ik stap er binnen en zie een berg sorties en avondmantels, genummerd over stoelen hangen. In mijn verward brein trekt de nevel iets op. Twee meiden staan erbij. Een van haar biedt mij een kam en een frizeerijzer aan. Voor 't eerste bedank ik, omdat ik een kam, waar meer dan één persoon van profiteert, minder smakelijk vind. 't Tweede wijs ik zelfs verontwaardigd van de hand. Hoe kon dat mensch veronderstellen, dat ik, juist keurig gekleed en gefrizeerd, weer opnieuw zal beginnen. Een blik in den spiegel overtuigt me dat mijn onberispelijk kapsel haar onmogelijk in dien waan heeft kunnen brengen.
Zie zoo, wat nu?
‘Downstairs’ beveelt op haar beurt de meid en gelaten wandel ik de trappen weer af. Nog altijd staat de deftige Mijnheer beneden in de vestibule; ik begin te gelooven dat hij de knecht zal zijn, in welk vermoeden ik bevestigd word door de vraag, waarmee hij me opwacht: ‘Your name, please.’
‘Wâblief?!’
‘Your name!!’ klinkt 't luid indrukwekkend. Hoe heet ik ook weer?... ‘Miss van den Bergh’ mompel ik angstig. Je zoudt met de gewoonste dingen in de war raken.
Twee groote deuren worden wijd geopend, ik zie een gegolf van kleuren, hoor muziek... ‘Miss van den Bergh!!’ dreunt mijn naam boven alles
| |
| |
uit, in zonderlinge uitspraak. En Miss van den Bergh heeft spijt als haren op haar hoofd, dat zij er ooit toe is kunnen besluiten in haar eentje naar een bal te gaan. Schichtig glijd ik binnen, kijkend links en rechts naar iemand, die de gastvrouw zou kunnen zijn. Ik zie niemand. De gasten, die me even op hebben genomen, toen ik binnen kwam, nemen nu niet de minste notitie meer van me. Alles gonst, danst, lacht, om mij heen.... ik ben de kat in 't vreemde pakhuis. Grootvader, Ans, Kitty, hoe heb ik naar jelui verlangd op dat moment! Ik zal er zoowat een minuut of tien zoo radeloos in een hoekje gestaan hebben, nog spijtig op den koop toe over een heertje, dat op mijn wit-geschoeiden voet trapt in 't voorbijgaan, en daarop een vuile vlek achterlaat, als een jongmensch, zoekend met de oogen, toevallig mijn kant uit kijkt. Zou dat soms... ‘Ik ben Non van den Bergh!’ val ik uit, op den toon van een drenkeling, die om hulp roept.
‘O juist, Miss van den Bergh,’ zegt hij vriendelijk, ‘ik zal mezelf maar voorstellen, mijn naam is: Jenting.’
Hoera! Ik had hem om zijn hals kunnen vallen! Ik heb 't niet gedaan, integendeel 't is of die correcte presentatie mij tot mezelf terugbrengt. Ik voel plotseling, dat ik belachelijk doe.
Mijn Brusselsche révèrence moet me redden. Heel diep buig ik met een welwillend maar geretireerd lachje:
| |
| |
‘Zoudt u zoo goed willen zijn, mijnheer Jenting, mij te vertellen, wie mijn gastvrouw is en er me heen te brengen.’
‘Met genoegen.’ Even later sta ik voor 'n dame, die mij vriendelijk de hand drukt en zich daarna onmiddellijk weer tot een andere gast wendt. Ik begrijp dat ik verder niets behoef te zeggen en maak zwijgend enkele passen achteruit. 't Heele verhaal, over 't bijzonder vriendelijke van Mrs. Johnson's invitatie, aan een haar onbekend hollandsch meisje, benevens Mrs. Campbell's complimenten zijn dus niet te pas gekomen.
‘Mag ik uw souper hebben?’ vraagt mijn nieuwe vriend Jenting, terwijl hij me een balboekje ter hand stelt, waarop ongeveer 20 dansen voorkomen, dus zoowat 't dubbele aantal van een hollandsch bal. ‘Hoeveel dansen wenscht u te dansen?’
Hoeveel dansen? Wat is dat nu voor een vraag!
‘Allemaal natuurlijk,’ is mijn eenigszins bits antwoord: ‘daar kom ik voor.’
‘O heel goed. Williams!....’
En plotseling stormen op mij af, gewenkt door mijnheer Jenting, drommen heeren Engelschen meest, enkele Hollanders. Mijn balboekje gaat van hand tot hand, als ik 't weer terugkrijg zijn alle dansen ingevuld met onleesbare namen, en ben ik trotsch als een pauw bij den aanblik van zooveel overwinningen. Zichtbare overwinningen, die ik kan laten zien aan Kitty en Annie, aan Milly, Mies en
| |
| |
Angèle....! Dat mijnheer Jenting een handje heeft geholpen, ja eigenlijk mijn danseurs eenvoudig naar mij toe heeft gedreven, vertel ik er niet bij.
Telkens komen nog meer gasten, gaan er zelfs weer enkelen weg. Mijnheer Jenting vertelt me, dat die weer naar een andere soirée gaan. Soms bezoeken de Engelschen drie feesten op één avond. Ik wou niet graag dat ik ook nog twee bals met mijn tegenwoordigheid moest vereeren. Als mijn nieuwe vriend niet in mijn onmiddellijke nabijheid is, sta ik verlaten rond te kijken, niemand zegt iets tegen me en dientengevolge beweer ik ook niets. Er wordt limonade en wijn gepresenteerd met koekjes. Gretig grijp ik twee Huntley & Palmers van 't schaaltje want het jokkentje bij Mrs Tailor begint zich te doen gelden.
Gelukkig, de muziek vangt aan: het sein tot den eersten dans. Wie zou op mij afkomen? Een buitengewoon klein mannetje biedt me zijn arm; ik steek een el boven hem uit.
In Holland zou me zoo iets weinig symmetrisch gehinderd hebben, hier geef ik niet om 't uiterlijk schoon. Lustig dans ik met 't mannetje, dat als een schortje aan mijn middel hangt, tot de tweede dans begint met een ander jongmensch, dan de derde, de vierde, ik kijk niet eens meer met wien ik rondvlieg, voor mij zijn ze allemaal eender. Ook zeg ik onveranderlijk dezelfde zinnetjes, die dan telkens weer nieuw zijn. Soms ben ik met mijn
| |
| |
cavalier het eenige dansende paar. De anderen zitten in groepjes in de serre of in andere kamers. De menschen moeten wel denken, dat ik met een dans-manie behebt ben. Och, niemand weet dat ik mijn honger verdans. Zoo tragisch als je 't maar verzinnen kunt; 't laatste uur is 't weeë leege gevoel in mijn maag overgegaan in een soort van kramp, die me allen lust tot spreken beneemt, en al mijn gedachten vestigt op dat eene punt: souper. Hoe lang zou dat nog moeten duren! Als ik zit of stil sta dringt zich het punt nog meer aan me op, daarom dans ik maar door, als een dolle, als stond mijn leven op 't spel. Ten slotte vraag ik aan mijn danseur, een Engelschman, waar gesoupeerd zal worden.
‘In de biljartzaal.’
‘Wanneer begint dat?’ ontsnapt me, ik voel zelf dat 't een banale prozaïsche vraag is. Maar 't is me te machtig. Ik geloof zelfs dat ik er hongerig uitzie. Mijn cavalier bemerkt de spanning op mijn gezicht ongetwijfeld.
‘Wanneer?’ dring ik nogmaals aan, terwijl een onderaardsch gerommel in mijn maag hem allen twijfel plotseling ontneemt.
‘Wel, wanneer u wilt, het souper staat den heelen avond klaar, de meeste menschen zijn er al geweest....’
‘Wát zegt u! al kláar? O, dan ga ik dadelijk neemt u mij niet kwalijk.... ik.... ik heb een beetje honger!’
| |
| |
‘Wie is uw soupeur?’ vraagt hij glimlachend.
‘Mijnheer Jenting.’
‘Dan zal ik u even bij hem brengen.’
In den galoppas snellen wij naar mijnheer Jenting die met 'n dame druk staat te praten. Mijn Engelschman buigt met een lachje, als wil hij me geluk wenschen, met 't einde van mijn lijden.
‘Mijnheer Jenting,’ val ik met de deur in huis, alle etiquette is me onverschillig, ik zal en ik wil wat eten: ‘Mijnheer Jenting, ik wou graag gaan soupeeren.’
‘O heel goed Miss van den Bergh, wacht u even, neem mij niet kwalijk.... You mean Miss Bashwoold?....’
En, als was ik er niet bij, zet hij met een aardig klein meisje, levendig, 't gestoord gesprek weer voort.
Gelaten wacht ik 't af, me verbijtend in stilte, inspannend al mijn krachten de binnenlandsche berichten te beteugelen. Maar vergeefs, de vlagen volgen elkaar sneller en luider op.
Niets kan dien man vermurwen, wat 'n plezier hebben ze!
Vooruit, ik ga alleen!
Hola Miss van den Bergh, wait a minute.... Mijnheer Jenting laat zijn dame staan, vliegt me na. ‘Ik versta wel Hollandsch’ zeg ik boos.
‘Pardon, ik vergis me, in deze omgeving van....’
‘Engelsche jonge dames,’ val ik in; ik vond mezelf nogal ad rem.
| |
| |
‘Juist, van bijna enkel Engelschen, zou men zijn Hollandsch haast verleeren.’
‘Niemand verleert zijn eigen taal,’ zeg ik weer uitdagend maar toch met een vaag vermoeden dat ik ongenietbaar ben: ‘Hoe lang is u al hier?’ voeg ik er milder bij.
‘Zeven jaar al.’ En dan vertelt hij van zijn betrekking in Londen.
Gelukkig we zijn er.
Over 't biljart zijn kleeden gelegd waarop de verschillende gerechten ter keuze staan uitgestald. Er om heen, kleine tafeltjes voor vier of zes personen, als in een restauratie. Eenige knechts loopen rond om te bedienen. Aan een van de tafeltjes gaan we zitten, een ander paar voegt zich bij ons, ook een Hollander met een engelsch meisje. Mijnheer Jenting neemt 't menu op, ik watertand, kan me nauwelijks bedwingen....
‘Wat wilt u hebben: koude kip met ham, of gebakken tong?’
‘Allebei,’ zeg ik beslist. Ik heb niet eens goed gehoord wat hij me aanbiedt, alles wil ik hebben, ik zou keisteenen kunnen eten.
‘Ja, ziet u, u weet misschien niet, 't is engelsche gewoonte, dat men kiest uit twee schotels, één tegelijk.
‘O dan maar één, 't komt er niet op aan wat...!’ Mijn oogen zijn niet van het biljart af.
‘Kip dan maar?’
| |
| |
‘Goed, best, een beetje gauw.’
't Is een taaie kip maar zij smaakt me verrukkelijk, en brengt me terug in mijn beminlijkste humeur, zoo zelfs dat ik 't verhaal van het jokkentje bij Mrs. Tailor, in vertrouwen aan mijnheer Jenting vertel.
Mijnheer Jenting is een heel aardige man. Niemand behoeft hier iets achter te zoeken, wat de gewoonte is wanneer een meisje een jongmensch niet onaardig vindt, want er steekt niemendal achter. Hij is van een dood-gewone aardigheid.
Na 't souper volgen er nog zes dansen en heb ik werkelijk veel plezier. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, spijt 't mij niet van de invitatie te hebben gebruik gemaakt.
Ik ben zelfs zoover, dat ik, om zoo te zeggen vergeet, om naar huis te gaan. Weer is 't mijnheer Jenting, die me opmerkzaam maakt, dat alle gasten reeds lang vertrokken zijn en mij aanbiedt me naar huis te brengen. Gelukkig weet hij Mrs. Tailor te wonen. 't Is drie uur in den nacht. Ik heb niets afgesproken van wachten en geen huissleutel meegenomen. Als de heele familie eens naar bed was en mij niet hoorde bellen!
Middenin den nacht op de stoep te staan, met een wildvreemden mijnheer in een wildvreemd land. Wat 'n avontuur zou dat zijn...
Maar het dienstmeisje, mijn duitsche kamenier, die, keurig gekleed, open doet, beneemt me dat aanlokkelijk vooruitzicht.
| |
[pagina t.o. 248]
[p. t.o. 248] | |
| |
| |
Ik bedank Mijnheer Jenting voor zijn goeje zorgen en neem afscheid, om geholpen door de meid naar bed te gaan en niet voor elf uur den volgenden morgen op te staan; en met den trein van één uur te vertrekken, met mijn koffertje, het pak schoenen en de luchtballon.
Mijnheer Jenting is me niet meegevallen, hij heeft me een leelijke kool gestoofd. Toen ik thuis kwam wist iedereen 't al, van dat jokkentje aan die goede Mrs. Tailor.
En wat 't ergste was, eenige dagen later, ik bediende op een fancy fair en stond op een oogenblik, alleen, in 't midden van een propvolle zaal, werd me een pakje gebracht. Argeloos maakte ik 't open, eenige nieuwsgierigen verdrongen zich om mij heen om te zien wat er uit zou komen. Ik zelf had er niet 't flauwste vermoeden van; anders zou ik 't wel dicht hebben gelaten. Tot amusement van de halve zaal pakte ik vier sandwiches uit, keurig op elkaar gestapeld. Er was een briefje bij, maar ik begreep de heele mop al, voor ik 't gelezen had; ik stopte 't pak in 't zakje van mijn schort en vloog onder 't gelach der belangstellenden de zaal uit, naar een eenzaam plekje in de gang. Dáár verborg ik de broodjes in een bloempot achter de blaren van een palm en las, bevend van woede over 't gekke figuur, dat ik had geslagen, het briefje.
| |
| |
Er stond in: ‘De Heer Jenting heeft de eer Mejuffrouw van den Bergh enkele sandwiches aan te bieden, om de vermoeienissen van dezen middag te doorstaan, voor 't geval, dat zij soms weer gejokt mocht hebben!’
Mijnheer Jenting was voor goed uit de gratie.
|
|