| |
| |
| |
IX.
Naar huis.
Zoo verliep in eenderen sleur ons schoolleventje tot 't voorjaar werd en we onze winterjurken tegen katoenen blouses verwisselden, wat 't eenig merkbare teeken van de verandering voor ons was.
Mies, Milly en ik zijn altijd met ons drieën, na dien ‘dag van gerechtigheid,’ zooals Mies zegt, ben ik in hun vriendschap opgenomen. Ottilie, die geen poging ongemoeid laat om ons te benadeelen, kan tegen de overmacht niet op. Zij slaapt nog alijd op onze kamer en is hoogst intiem met de blufferige Mathilde, die in die enkele maanden van een rups in een vlinder is ontpopt. Het kleine kuifje op haar hoofd met 't verdwijnen van het rechte paadje in 't midden, waren het begin van de décadence van Mathilde von Reiflingen. Wie haar nu ziet, in een allermodernst toilet aan den hals vierkant uitgesneden, om het hoofd één dichte krullende massa tot ver over de ooren getrokken, ruikende uren ver naar het nieuwste parfum, lachend achter haar wit veeren waaier, in een operaloge, zou er 't zedig
| |
| |
bagijntje onmogelijk uit herkennen. De metamorphose is geleidelijk, bijna onmerkbaar, gegaan. Madame vindt 't heerlijk, zij houdt nu eenmaal 't meest van de meisjes waarmee zij furore kan maken; dat's een klein zwakje van haar. Met mijn reeds vuil geeltje kan ik tot mijn spijt, haar dat genoegen niet doen.
Annie is in den zevenden hemel, zij is tegen de groote vacantie door l'amie intime te logeeren gevraagd op een buiten bij Berlijn. Ik was er haast even blij om als zij, want nu kon ik eindelijk ook met mijn, lang met moeite verzwegen, geheim te voorschijn komen, zonder dat 't voor Ans zoo sneu was, dat Mrs. Campbell van haar niet gesproken had. Nu hadden we elk wat en was 't maar de vraag of Grootvader 't goed zou vinden en - 't begon me een beetje te benauwen - of Mrs Campbell wel op haar invitatie terug zou komen. Gelukkig was Mevrouw Cool in Maart jarig en nam ik die gelegenheid te baat, haar een vriendelijk briefje te schrijven en een kleine wenk aan 't adres van haar zuster er behendig in te flansen.
Die vlieger is uitstekend opgegaan want veertien dagen later, nadat ik minstens drie maal per dag vergeefs naar de bus was geloopen, vond ik er een klein vierkant couvert in geadresseerd aan Miss van den Bergh, en even later pakte ik Milly om haar middel, danste met haar rond en gilde maar: ‘to your country, to your country!!’ waar
| |
| |
Milly natuurlijk, aanvankelijk, niets van begreep.
Onmiddellijk stuurde ik Mrs Campbell's briefje, met een begeleidend opgewonden schrijven van mezelf, aan Grootvader en nu zit ik in spanning wat Grootvader zal zeggen.
Als ik mag is 't al over drie weken: ‘Good gracious!’ vloek ik in 't Engelsch. Ik neem van Milly al vast zoo veel mogelijk geleerde uitdrukkingen over.
Nooit is den mensch toch volmaakt geluk gegund. Met een effen gezicht roept Madame me daar. Ik zie duidelijk, dat er iets broeit:
‘Abramine, kom eens even beneden, ik wou je spreken.’
‘Ja Madame.’ Ik wou zeggen ‘met plezier’ maar de uitdrukking van haar gezicht voorspelt dat dit maar matig zal zijn, dus slik ik 't in.
‘Wat zou er zijn?’ vraagt Mies.
‘Ik ben me niets bewust.’ Zij brengt me tot de deur van het salon.
Met opgeheven hoofd stap ik binnen, mijn geweten is volkomen zuiver.
Bij den schoorsteen staat Madame, met een brief in de hand. Op 't tafeltje onder de lamp ligt een omgekeerd portret.
‘Abramine,’ begint Madame, ‘'t is mij opgevallen dat je telkens brieven ontvangt, (zooals je weet, heb ik de gewoonte al de brieven eerst door mijn handen te laten gaan), die.... enfin, die, me
| |
| |
eenigszins verdacht voorkomen. Daarbij komt nog, dat een van de meisjes, wie doet er niet toe, mij attent maakte op een fotographie van een jongmensch in je album, hier is ze, ik nam ze er even uit om je er naar te vragen), die ik op verklaarbare wijze, met die brieven in verband bracht. Je schijnt dat jonge mensch voor een broer te laten doorgaan. Mijn toevallige bewering dat jelui met je drieën meisjes waart, zonder broers, leidde tot de ontdekking van deze onwaarheid.
En nu zou ik graag een verklaring van jezelf hebben, Abramine; van wie is deze brief en wie is deze jonge man?
De eerste oogenblikken weet ik absoluut niet wat ik denken, noch minder wat ik zeggen moet. De brief, ik zie 't dadelijk aan de hand, is van Kees Rinck en het portret, dat maakt de zaak uiterst ingewikkeld, is van Joop Cool.
Het heeft dus den schijn, dat ik geëngageerd ben met Joop Cool, waar niemendal van aan is, hoewel ik er niets op tegen zou hebben, terwijl in werkelijkheid Kitty ‘voor 'n verzetje’, geëngageerd is met Kees Rinck.
Natuurlijk is Ottilie ‘'t jonge meisje’, dat me de kool van 't portret gestoofd heeft, ik herinner me nog duidelijk, dat zij 't geweest is, aan wie ik de legende van ‘mijn broer’ heb trachten wijs te maken.
Na overwogen te hebben, of ik Kitty al of niet
| |
| |
kon benadeelen met haar er in te laten loopen en tot de conclusie te zijn gekomen, dat Madame Bârau, Kitty de Bock onmogelijk er voor zou kunnen straffen, begrijp ik dat mijn eenig doel moet zijn, mijn figuur te redden ten opzichte van Joop, die aan 't heele geval zoo onschuldig is, als 'n pasgeboren kind. Nu maar een beetje brutaal:
‘Wel Madame, als u weten wilt met wie ik correspondeer, kunt u best den brief openmaken en er in kijken.’
Dit aanbod heeft zij niet verwacht, ik zie 't aan haar gezicht: ‘O,’ zegt ze eenigszins uit 't veld geslagen: ‘als je dat goedvindt....’
‘Natuurlijk,’ antwoord ik, welwillend. Ik verkneuter me in stilte: uit het enveloppe komt wéér een enveloppe: ‘A mademoiselle de Bock, chez Madame Guillot, rue Bergère 15, Paris.’
Ik ben van plan zoo lang mogelijk niets te zeggen, ik zie kans er me heelemaal uit te redden, 't amuseert me vreeselijk. Madame kijkt me vragend aan.
‘Mais regardez donc, Madame,’ animeer ik royaal.
Na een verwonderd schouderophalen besluit zij ook dezen te openen. Met een schuin oogje, lees ik mee: Mijn allerliefste Kitty..,. Ik kan me haast niet goedhouden, als Madame den brief omkeert, de onderteekening beziet en in zonderling vlaamsch-Hollandsch mompelt: ‘Voor eeuwig, je trouwe vriend Kees Rinck.’
| |
| |
‘Wie is die Kitty?’ klinkt 't scherp.
‘Mon amie,’ antwoord ik.
‘En wie is die Kees Rinck?’
‘Son ami,’ zeg ik weer.
‘En wat heb jij daar mee te maken!’
‘Je suis le postillon d'amour, Madame,’ helder ik op, met een ernstig gezicht, ondanks mijn heimelijke pret, dat ik dien laatsten zin, zoo netjes in 't Fransch weet.
Het is haar evenwel nog niet duidelijk genoeg, en ik ben zoo goed niet, of ik moet den omvang en de beteekenis van dien post van vertrouwen tot in de fijnste bijzonderheden meedeelen. Ik geloof niet, dat zij sympathie voor 't vak voelt, althans zij verzoekt mij er voor goed een eind aan te maken en vandaag nog aan Kitty mijn betrekking op te zeggen, anders zal zij 't doen in een briefje aan Kitty's Madame. Zoo ben ik gedwongen dit plechtig te beloven, ten einde minder aangename verwikkelingen met Kitty's Madame te vermijden.
‘En mag ik nu ook weten wie dit jonge mensch is?’ vraagt Madame weer met zeldzame indiscretie.
O Joop hoe gek lag je daar op Madame's hand, jij die van den prins geen kwaad wist! Zou ik je dat nog ooit kunnen vertellen....
‘Dat jonge mensch,’ zeg ik kalm, ‘wel dat is Kees Rinck, natuurlijk.’
Die natuurlijkheid dat ik Kitty's vriend in mijn album heb staan wil er bij Madame niet in:
| |
| |
‘L'ami de ton amie?’ weifelt ze nog.
En ik sla haar ineens dood met 't zinnetje uit Dubois, dat ik tot vervelens toe heb moeten vertalen:
‘Les amis de mes amis, sont mes amis!!’
Hoe goed komt mij dat nu te pas. Ik zou haast met Grootvader zeggen: ‘Wat men zaait zal men oogsten.’ Dien zin had ik vroeger gezaaid en oogst ik vandaag. Madame is er dan ook geheel door overtuigd. Ik krijg den brief terug, benevens 't portret van Monsieur Rinck en mag vertrekken - volkomen geréhabiliteerd. Dat onschuldig jokkentje, waar niemand scha van had, trok ik me niet aan.
Als iemand zúlke onbescheiden vragen doet...!
Ottilie had er niets geen deeg van, ditmaal. 't Was een gevaarlijk schepsel.
Aan Kitty schreef ik: ‘Amice, ik ben er leelijk ingevlogen voor jouw engagement, wees zoo goed 't af te maken, het postwezen: Brussel-Parijs is gestremd. Je Bram.’ Voor langere uitleggingen had ik dien dag geen tijd.
Een paar dagen later schreef ze, dat ze aan mijn verzoek had voldaan. Zij was 't al lang van plan geweest, 't jongetje hing haar geweldig de keel uit, en dit was een uitstekende gelegenheid, ‘de banden der liefde te verbreken.’
Annie hoorde later van Marietje Rinck, een zusje van Kees, dat hij erg met dat engagement met
| |
| |
Kitty bezwaard had gezeten, want, dat hij eigenlijk al een ander meisje er bij had gehad en 't niet had durven zeggen aan Kitty.
Zoo was 't voor beide partijen een bevredigende oplossing.
Ik mag! Grootvader vindt 't heerlijk voor me en gunt 't me van harte. Ik geloof, dat Grootvader ‘volmaakt’ is.
En wat die goeje man al niet bedenkt! Ten eerste stelt hij me voor, in Brussel met behulp van Madame, mijn plunje een beetje op te laten knappen, Meta had hem daarop attent gemaakt. Dan heeft hij de reis eens nagekeken en overlegd dat ik maar eerst een paar dagen naar huis moest komen voor de gezelligheid, en den tocht over Vlissingen maken. Verder, wat we er van denken zouden als Ans meteen maar mee ging voor een dag of vier, omdat 't voor haar zoo'n hard gelach zou zijn, mij te zien vertrekken. Dan had dat kind ook een pretje en zag Grootvader de kleintjes allebei weer eens. Nu, daar hebben we ook alweer niets op tegen; Annie is in de wolken!
Milly heeft me op de hoogte gebracht, wat men al zoo behoeft om in Engeland behoorlijk voor den dag te komen. Een massa. Minstens drie lichte japonnen, liefst gedecolteerd, want zoo zitten ze daar altijd aan tafel. 't Is geen kleinigheid, maar ik kan er niet buiten.
| |
| |
Na veel over en weer geschrijf met Meta en een conferentie met Annie, hebben we 't zóó overlegd: de roze van Meta, de afgedankte, wordt nog ééns uitgestoomd, laag gemaakt, zoo nieuwerwetsch mogelijk en opgeflikt met zwarte fluweeltjes. Zij zal dan nog aardig voldoen bij lamplicht. Op mijn gele, zal een naaister uit Brussel witte kant zetten en mouwen van witte tule, no. 3 is een nieuwe, licht blauw, in de kleur van die van Annie, met veeren aan den hals, die gemaakt wordt bij een van de deftigste naaisters, volgens Madame, in wier gratie ik plotseling ben gestegen.
Met de fransche secondante en Angèle, die naar den tandarts moest, ben ik wezen passen, ik heb er een les om verzuimd. Op raad van Angèle heb ik van alles gekocht: odeur voor mijn haar en odeur voor mijn zakdoeken. Een frizeerijzer en een spiritustoestel om mijn krullend haar nog krullender te maken. Melkachtig vloeibaar goed in een flesch voor mijn ‘teint’ nota bene. En witte en roze poudre-de-riz om mezelf wat op te knappen. Een zachte ‘Crême’ als lippenpommade. Iets in een fleschje om in mijn waschwater te doen en een speciaal vijltje voor mijn nagels.
Ik begrijp niet, wat ik met dat alles doen moet en ben ook niet van plan er iets van te gebruiken, maar tegenover Angèle wou ik niet zoo burgerlijk schijnen. Ze zei, dat elke ‘femme du monde’ zulke gereedschappen noodig heeft voor een geache- | |
| |
veerd toilet, en zij weet 't al licht beter dan ik.
Het speet haar, dat ik geen gaatjes in mijn ooren had om belletjes in te dragen, dat stond zoo jeugdig en zou me zoo flatteeren, zij raadde me aan, 't nog te laten doen, 't deed niet veel pijn. Ik heb er ernstig over gedacht, opdat ik dan ook op m'n allermooist zou zijn, maar Annie ried 't me sterk af en bracht me op de gedachte, dat ik in elk geval niets aan die gaatjes had, vóór iemand zoo vriendelijk was, mij belletjes te vereeren, en ik wist niemand, die daarvoor in de termen viel voorloopig. Ik heb nog geprobeerd, met een belletje van Angèle, 't door middel van een draadje aan 't lelletje van mijn oor te binden, maar 't viel er telkens af, en toen heb ik er maar inéens van afgezien.
De toiletartikelen zijn nog een verrassing voor Grootvader, als hij de rekening krijgt, hij zal niets begrijpen van al die mooie namen.
Toen ik na afloop van de boodschappen op onze kamer kwam, vond ik een paar beeldige witte schoentjes die ik Milly altijd benijd had, met een kaartje erin: ‘To dear Bram from Milly,’ en even later gaf Mies me, met een vuurroode kleur een pakje, of liever, ze duwde 't me onhandig toe, waarin een zakdoek zat met een heel klein randje Brusselsche kant er langs.
‘Voor Engeland,’ zei ze, ‘om als je deftig moet zijn je neus in te snuiten. 't Is niet zoo'n mooi cadeau als van Milly, maar mijn geld was net op, zie je.’
| |
| |
Goeje Mies, haar geld is altijd net op en toch heeft ze voor zich zelf zoo weinig noodig. Maar ze is in 't gelukkig bezit van acht zusjes en broertjes en daarbij ontzettend royaal. Ik zal haar een cadeautje uit Engeland meebrengen en voor Milly ook iets, en een plumpudding oversturen aan hun samen.
Vandaag is 't de groote dag. Ik weet geen raad van plezier! om zes uur vanmorgen had ik de heele kamer al wakker gegild. Mies stond ook al vroeg op, om een pak voor haar moeder klaar te maken, dat ik mee zou nemen over de grenzen en 't in Holland verzenden. We dansten een polkatje in dolle uitgelatenheid. Om acht uur kwam Milly ook met een pakje voor haar ‘mother’ in Engeland. Uit mijn koffer puilde de inhoud zoo onrustbarend, dat we 't deksel er niet op konden krijgen, vóór we er met ons drieën opzaten.
Aan 't ontbijt prop ik met moeite een half broodje naar binnen. Fräulein Hess zal mij brengen naar 't station, de laatste kwelling! Daar vinden we Annie, ook onder geleide van een juffrouw, die we dan o zaligheid! aan 't station achterlaten. Vrij!!
Nu nog even naar boven! Zien of ik niets vergeten heb. Nogeens de meisjes goejen dag zeggen. Om elf uur komt het rijtuig.
| |
| |
‘Mademoiselle.’
‘Wat blief?’ vraag ik, als de meid haar hoofd om de kamerdeur steekt. ‘Mademoiselle, daar is een dame om u te spreken.’
‘Een dame?
Ja, een chique dame.’
‘M'n zuster?’
‘Neen, niet de zuster van Mademoiselle, die kennen we wel.’
‘Waar is ze?’
‘In het salon met Madame.’
‘Ik kom.’
Daar begrijp ik nu niets van. Een dame? Tante Abramine? Neen met den besten wil van de wereld kan niemand die ‘chique’ noemen. Ik ben vreeselijk benieuwd, hol in volle vaart de trappen af, het salon binnen:
‘Kitty!!’
Op de canapé, naast Madame, zit Kitty in eigen persoon.
Ik kan 't haast niet in me opnemen: Kitty de Bock in ons salon!’
‘Ik ga mee naar huis’ heldert Kitty op met haar gewone beslistheid. ‘'t Begon me daar zoo te vervelen op dat school. Ik heb er genoeg van.’
Ik wist niet of ik waakte of droomde.
‘Ik ben nog nooit zoo bevit als daar,’ gaat ze voort, ‘en dat gezanik zoo'n heel en dag met niets dan dames! Eeuwig van die drommen dames om
| |
| |
je heen! Niets voor mij! Toen jij schreef, dat jelui vandaag naar huis zouden gaan, was mijn plan in éens gemaakt. Als ik eenmaal thuis ben zal niemand me meer wegsturen.
Hoe laat gaat de trein ook alweer?’
Nog ben ik niet bekomen van den schrik.
‘Over tien minuten komt het rijtuig,’ zeg ik met opzet in 't Fransch, omdat ik 't zoo onbeleefd vind tegenover Madame. ‘Maar Kit ben je zoo maar weggeloopen uit Parijs?
‘Wel neen,’ gelukkig spreekt ze nu ook Fransch, ‘ik heb gedaan of ik plotseling opontboden ben, Madame bracht me zelf naar den trein, in 't heilig idee dat ik over een weekje weer terug zal komen. Van uit Holland schrijf ik om mijn goed, en tevens dat zij mij, volgens menschelijke berekening niet meer op dit ondermaansche terug zullen zien. 't Is heel eenvoudig. Hoe vindt je mijn hoed?’
Voor 't eerst zie ik, dat Kitty, een grooten lila hoed op heeft met keelbanden vastgebonden, die met een japon in dezelfde kleur glad en sleepend als een amazone, en een groote vossenvel met kop en pooten om haar hals, den indruk geeft of ze van een ouwerwetsch prentje is weggeloopen.
‘Nu hoe vindt je 'm?’
‘Hm... zóó... ik moet er eerst aan wennen.’
‘Je bent geen greintje artistiek.’
‘Neen,’ beken ik nederig, maar overleg in stilte
| |
| |
wat Kitty wel zal zeggen van al de zalfjes, watertjes en schoonheidselixers, die Angèle me heeft opgedrongen. Of ze me dan nog niet artistiek zal vinden.
‘Non, ga je gauw aankleeden, 't is bijna tijd,’ zegt Fräulein Hess om de deur.
Milly en Mies staan in de gang voor 't afscheid. Mijn koffer is al beneden, Angèle met Margret zitten op de onderste tree van de trap om Kitty te zien.
Mijn hoed, zonder keelbanden heb ik gauw op, mijn mantel los om, ik ben al klaar.
Als ik weer terugkom in het salon, hoor ik duidelijk Madame tegen Kitty zeggen:
‘Il a l'air excessivement bien, monsieur votre fiancé!’....
Goeje help! Moet ik er nu toch nog invliegen.
‘Wat blieft u?’ vraagt Kitty, die er natuurlijk niets van begrijpt.
‘Een héél knappen man,’ herhaalt Madame vriendelijk. ‘Is zijn portret goed gelijkend?’
‘Zijn portret?’ Madame moet wel denken dat Kitty niet precies bij haar verstand is.
‘Kit vooruit, zeg goejendag, we moeten weg!!’ jacht ik plotseling, met onnoodige drukte, alle beleefdheid negeerende: ‘Au revoir Madame, au revoir! Ja zeker, ik kom wel terug, dat zult u zien! Au revoir!’
Als we in de vestibule staan, waar de meisjes
| |
| |
Kitty als een wereldwonder aangapen, is 't rijtuig nog op geen velden of wegen te zien.
‘En jij zei Non, dat 't rijtuig....’
‘Ja Madame... ik dacht... hoorde...’ Tot mijn onuitsprekelijke verlichting kijkt de meid om 't hoekje van de deur en ziet 't aankomen.
Met ons drieën stappen we in, de koffer er boven op. De meisjes staan er om heen.
‘Veel plezier! veel plezier!’
't Is 'n évènement, mijn engelsche reis en de plotselinge verschijning van mijn hollandsche vriendin is er nog een gebeurtenisje bij. Heimelijk vind ik mezelf ook niet oninteressant.
Voor 't raam van mijn kamer schemert achter de vitrages Ottilie's glieperig, dik gezicht. Ik voel eenige aanvechting, mijn tong tegen haar uit te steken, maar bedwing die.
Zoo rijden we weg. Kitty met Fräulein vooruit, ik op 't klapbankje.
‘Wat was dat toch voor een gepraat over een portret van mijn fiancé, zeg Bram, wat bedoelde ze?’ vraagt Kitty onder 't rijden.
‘Portret? Fiancé?’ is mijn onnoozel antwoord.
‘Ja, je kwam net binnen, toen Madame Bârau 't zei... ik weet niet.... of mijn aanstaande leek op zijn portret of zoo iets.... Ik begreep er geen woord van.’
‘...Ik ook niet...,’ zeg ik weer, zoo onschuldig mogelijk... ‘neen daar begrijp ik niets van.’
| |
| |
‘Zeker mij verward met een ander,’... besluit Kitty. ‘Stel je voor, ik, een vasten fiancé! Ik zou je danken... zoo lastig! Wat jij!’
‘Ik?... ach... hm...’ Verder ben ik niet bereid mijn geheimste gevoelens te openbaren: ‘Kijk Kitty, dit is de Bourse?’
‘La Bourse,’ herhaalt Fräulein Hess, dankbaar dat ze den draad van ons gesprek weer gevonden heeft.
Aan 't station kijken we overal vergeefs uit naar Annie met gevolg, en we maken ons ongerust dat zij er nog niet is. Eerst wachten we in de gang, dan op 't perron, maar Annie is nergens te zien. Als de trein voorstaat is ze er nog niet. Er helpt niets aan, we zijn genoodzaakt in te stappen. Fräulein Hess vliegt nog eens naar den uitgang. Niets. De portieren worden dichtgeslagen.
‘Conducteur! conducteur!! attendez!’
Een jonge dame, vuurrood, haar hoed in den hals, den mantel los, handschoenen niet aan, vliegt door de wachtkamer 't perron op, zwaaiend met beide armen. 't Is mijn zuster Annie. Achter haar aan rent 'n dame, de chaperonne, die haar niet uit 't oog mag verliezen, wuivend met een parapluie en een taschje. ‘Attendez!!’
Ze zijn beiden buiten adem.
‘Hier! hier!’ gil ik, want ze loopen in haar ijver onzen coupé voorbij.
| |
| |
‘Bram, gauw, pak aan...!’
Annie wordt in onzen waggon geduwd door den conducteur, haar mademoiselle en mijn Fräulein Hess die een handje helpt, en daar gaan we heen.
‘Ik heb m'n laarzen nog niet aan,’ hijgt Annie, en nu eerst zie ik, dat ze ook nog een knoopenhaak in haar hand heeft. Van haar laarzen is alleen de bovenste knoop dicht. Zij heeft Kitty, die expres een beetje achteraf staat, nog niet opgemerkt.
‘Mag ik je eens even voorstellen, mademoiselle de Bock, mijn zuster....’
Annie kan haar oogen niet gelooven: ‘Kit!! Wat's dat nou, Kitty! Hoe kom jij....?’
‘Met den nachttrein. Direct van Parijs, zonder retourtje,’ en Kitty doet ten tweeden male 't verhaal van haar zonderlinge ontvluchting en Annie is nog verbaasder dan ik.
Zij zelf was bijna te laat gekomen, doordat de meid haar vergeten had te roepen. Uit haar handkoffer hingen aan alle kanten kleedingstukken in zwierige wanorde. Ze had zich ontzettend moeten haasten.
Kitty pakt intusschen uit een lichtbruine propvolle reistasch: twee schotsche dassen, een groen met rood, en een groen met blauw, voor Annie en mij, om, om te staan. Ik trok de roode.
Vóór we 't wisten waren we in Roozendaal. Kitty had nog net tijd alles weer in de tasch te proppen, maar ze verliest 't sleuteltje bij 't uitstappen, en is
| |
| |
genoodzaakt de tasch, opengesprongen, als een mopshond in haar armen te dragen, met haar kin er op, om er niets uit te laten vallen. Achter haar zwoegt Annie met den handkoffer en een hoedendoos, en eindelijk, een heel eind achter, ben ik aan 't tobben met een riem van mijn koffertje, die ik vergeten heb vast te maken en die nu met veel moeite in 't gedrang door mij wordt meegesleept. Met mijn parapluie pik ik tot overmaat van ramp in de voile van een dame, wier hoed ik onzacht van haar hoofd licht... Maar ik kijk links noch rechts, stoor me aan geen enkele verwensching, sukkel voort en bereik ten slotte, lang na de twee anderen, het visitatie-lokaal. Daar is Kitty al druk bezig haar zaken te ordenen, ik zie haar een roze matinéetje bij éen mouw uit de tasch hijschen en opvouwen tot een zoo klein mogelijk pakje. Een douaan schiet dadelijk toe, rommelt in de tasch, trekt 't matinéetje er weer uit, wat Kitty woedend maakt; welke woede den man weer verdacht voorkomt, zooals Kitty's heele verschijning geen bijzonder solieden indruk geeft en hem er toe brengt álles uit te pakken. Op de ronde tafel ligt weldra Kitty's garderobe uitgestald. Alles wordt voorzichtig, bevoeld, bekeken, geopend.
‘Wat zit daar in?’ vraagt hij, barsch, betastend een week rond pakje.
Kitty, met 't hoofd in den nek, antwoordt niet.
| |
| |
Tot hilariteit van de omstanders pakt hij, gewichtig, een spons uit.
Nijdig laat hij Kitty met al den rommel staan en wendt zich onheilspellend tot Annie:
‘Wat is er in dien koffer?’...
‘Niets,’ stamelt Annie, minder heldhaftig dan Kitty, ‘...niets... een beetje goed, mijnheer.’
Weer wordt er door 't publiek gelachen.
‘Sleutel, als 't u belieft,’
‘Als hij open is, kan ik 'm niet meer toe krijgen!!’ worstelt Annie in de hoop, dat 't nog helpen zal, maar de volgende seconde is de slag al gevallen en vertoont zich de ondenkbaarste rommel aan de oogen van de nieuwsgierige reizigers.
‘Ik heb alles er zoo maar ingestopt,’ verontschuldigt mijn arme zuster zich, blozend.
Haarspelden, chocolaatjes, zijden dasjes, schoenen, een half open doosje schoensmeer en een vierkant karton met brusselsche taartjes, kammen, eau de cologne, alles ligt broederlijk dooréengemengd.
Zij heeft de waarheid voorspeld: 't kan niet meer dicht. Gelukkig kom ik op den lumineuzen inval er mijn riem om heen te binden, er is kans dat 't houden zal. Kitty neemt de mops weer onder den arm. Mijn koffertje, ik maak zeker den onschuldigsten indruk, behoeft niet geopend te worden en in een gulle bui, benut ik dien tijd om gauw drie saucijzen te koopen aan 't buffet. Als we, met veel onnoodige drukte onzen coupé weer opzoeken,
| |
| |
heeft Kitty de hare al op, ik de mijne in mijn hand en Annie, ten einde raad, haar saucijs, half in, half uit haar mond stekend, kan haast geen adem halen.
Zonder verdere avonturen komen we thuis. Het laatste eind heeft Kitty, zwijgend uit 't raampje zitten kijken, eenigszins gekalmeerd bij 't vooruitzicht, wat haar papa wel zal zeggen. Bij ons is 't andersom, we worden hoe langer hoe opgewondener bij de gedachte Grootvader meer en meer te naderen.
Daar staat hij al! Grootvader, Henk en Meta!
‘Ans, kijk gauw uit 't raampje! Ik heb ze al gezien!’
‘Voor mij is er natuurlijk, niemand,’ mompelt Kitty zacht, en 't is of bij al haar branie-achtigheid ze ons Grootvader toch benijdt, al zijn we minder vrij, dan zij, met haar zonderling ouderenpaar.
‘Grootvader!’ schreeuwt Annie uit 't raampje, Grootvader straalt, hij tilt Ans er uit als een draagkindje. Ik spring met een vaartje op den grond. Henk laadt onze bagage, stuk voor stuk uit de netten. Ook hij is verrukt over onze pakmethode.
‘Kit! Kit!’ dreigt Grootvader, ‘hoe durf je 't te doen. Als je mijn dochter was....’
‘Was ik 't maar, Grootje,’ zegt Kitty warm en er trilt iets in haar stem.
‘Daar zit wat op, voor jou!’ voorspelt Meta.
| |
| |
‘'t Zal wel los loopen,’ bluft Kit nog.
Annie en ik hebben elk een arm van Grootvader veroverd en vertellen alles tegelijk.
Even voor ons huis komen we een jong heertje tegen dat, blozend, diep zijn hoed afneemt.
‘Dag Kees,’ knikt Kitty goedig, zooals een bejaarde tante tegen een neefje zou doen en Kees Rinck wandelt verder, overtuigd van den afstand die vier maanden hebben te weeg gebracht, tusschen hem, 't burgerscholiertje en jonkvrouwe Kitty de Bock.
Hoe heerlijk is 't weer thuis te komen! 't Bekende huis met de groene jaloezieën, de spionnetjes en de breede deur. En in de gang de kapstok met Grootvader's oude jas er aan en 't kleine borsteltje er op om zijn hoed glad te strijken. Hoe gezellig veeg ik mijn voeten af op de groote mat in de vestibule, en bij den looper in de gang valt mijn oog dadelijk weer op de kale plek voor de kamerdeur.
Kitty gaat nog even mee naar binnen, ze heeft een cadeautje voor Grootvader, een parijsche portemonnaie met bijzondere sluiting, die ze een beetje verlegen uit haar zak haalt. Aan Meta geeft ze een paar handschoenen. Kitty heeft niemand vergeten in Parijs. Eindelijk, we staan al wel tien minuten in de huiskamer, komt tante Abramine van boven, zoo leukjes, als had ze ons gisteren nog gezien. In de herrie van 't oogenblik omhelzen we haar toch met vuur, en Kitty stopt haar haastig iets
| |
| |
in de hand, roept: ‘Dag menschen!’ en is verdwenen voor iemand begrip heeft haar uit te laten en sterkte toe te wenschen. Een bepaald standje zal ze niet krijgen, zoo min als ze ooit een bepaald vriendelijkheidje heeft gehad. Ma de Bock zal even een zenuwtoeval krijgen, dat binnen vijf minuten volkomen is genezen. Pa de Bock houdt vermoedelijk een afgemeten net-gestyleerd preekje, de kinderen zullen even juichen en dan weer vergeten en de kinderjuffrouw zal schuw in de achterhoede blijven uit angst dat de ontstemming van de familie soms, in een nijdig bevel van Mevrouw, op haar onschuldig hoofd mocht neer komen...
Bij ons staat tante Abramine middenin de kamer met op haar hand, ver van zich af gehouden, als was 't een gevaarlijk insect, een fleschje ‘odeur de Paris’ en stamelt een langgerekt:
‘Hoe komt ze dááááár nou toe...!’
|
|