| |
| |
| |
VIII.
Een opstel.
Ik heb er m'n uitersten best op gedaan. Drie maal ben ik opnieuw begonnen en drie maal heb ik 't weer verscheurd. 't Ging maar niet. Ik heb geen greintje verbeeldingskracht of begrip van zinswending om van de kennis der fransche taal maar niet te spreken. En bij een opstel zijn dit toch onmisbare dingen. Toen heb ik ten einde raad twee keer 't verhaal uit 't vertalingboek overgelezen, in de hoop, dat me dat zou inspireeren, en toen bleek 't dat ik 't zóó aandachtig had overgelezen dat ik, niet alleen de manier waarop 't onderwerp behandeld was, overnam, maar zelfs heele zinnen bijna woordelijk uit 't hoofd opschreef. Die ik niet meer wist heb ik telkens maar eens even in 't boek gekeken en een beetje veranderd en toen zag ik opeens dat 't al kwart voor drie was. Zoo was ik ten slotte genoodzaakt 't laatste gedeelte maar heelemaal over te schrijven, want om nog iets te veranderen, had ik geen tijd meer. De vertaling in Faisely is nog vreeselijk ingewikkeld, over een
| |
| |
oud schilderij dat ze dan vinden in dien op straat gezetten rommel, maar dat heb ik er natuurlijk af gelaten en alleen de beschrijving van den toestand zelf gebruikt. Ook heb ik 't voorval in plaats van in Italië in Frankrijk laten gebeuren, maar overigens ... toen ik 't nog eens overlas, schrok ik er haast van, zoo sprekend als 't een op 't ander leek.
't Was eigenlijk zoo oneerlijk.... maar niemand zou 't merken. De weinige Hollandschen, die misschien 't boek kenden, herinnerden zich toch stellig niet meer die enkele bladzijden.
Wat vloeide 't goed! Zulk echt fransch Fransch. Mijn opstel zou 't minste niet wezen.
Mijn opstel.... Nog even heb ik geaarzeld 't maar niet in te leveren, te zeggen dat ik 't niet had kunnen maken... me ziek te houden desnoods.
‘Finie Non?’
‘Oui, Mademoiselle.’ De cahiers werden opgehaald om op een stapeltje voor den leeraar neer te worden gelegd. Het vertalingboek had ik al tusschen mijn rokken in de kast weggestopt. Annie moest 't Zondag maar weer meenemen.... Er kraaide geen haan naar.
Precies drie uur begon de les, ik zat nog al achteraan, naast Milly.
Haar schrift lag bovenop, 't werd 't eerste voorgelezen en heel goed gevonden. Zij had er veel moeite aan besteed en werkelijk interessant den
| |
| |
toestand beschreven. Zij kreeg een pluimpje over haar aardig Fransch.
Toen volgden nog tal van andere kunstproducten, mooie en leelijke. Sommige uiterst gebrekkig gesteld, vol fouten. Mijn schrift, ik had er 't vloei een eindje uit laten steken, om 't te herkennen, lag op vijf na 't onderste. Ik kon er mijn oogen niet afhouden. Soms keek ik angstig rond of men 't bonzen van mijn hart zou kunnen hooren. Angèle had 't beste werk gemaakt, zij gaf een flinke beschrijving van een arm visschersgezin aan de kust. Haar Fransch was natuurlijk veel beter, dan van de anderen, omdat ze 'n Belgische was, dat werd dan ook in aanmerking genomen. Mies was de allerslechtste.
‘Mademoiselle van den Bergh’ las de professeur met een zonderlingen keelklank, 't midden houdende tusschen gue en k aan 't eind en opende mijn schrift. Milly stootte me aan met haar elleboog. Ik zag niets, hoorde niets, onderscheidde flauwtjes in een waas den leeraar.
Als van ver weg kwamen de woorden tot mij. Na enkele zinnen hield hij al op:
‘Ah, mais c'est du Français, ça!’
Ik zat roerloos.
't Gegons ging door, ik verbeeldde me zijn hoofd telkens te zien knikken, toen hield 't weer op...
‘Bien! Très, très bien!’ Dan weer een eindje lezen, plotseling luid met een slag op de tafel:
| |
| |
‘C'est extraordinaire!!’
Bewonderend zagen de meisjes mij aan. De fransche secondante op den achtergrond, klapte zachtjes in de handen. Niemand scheen 't flauwste vermoeden te hebben. Ik moest me goed houden. Ik perste m'n lippen tot een glimlach, een welwillenden, nederigen glimlach. 't Was intens valsch! O, alles had ik er voor over gehad om 't ongedaan te maken.
De leeraar zette zijn lecture voort. Bijna was hij aan 't eind, waar ik naar snakte. Ik durfde niet meer op te kijken, och ze vonden mij allen zoo eenvoudig!
Daar verschoof een stoel, de leeraar kwam met uitgestoken handen op mij toe, drukte de mijnen hartelijk, lang...
‘Bravo, bravo!!’ riepen zacht de meisjes.
‘U hebt 't bewijs geleverd, juffrouw van den Bergh, van onmiskenbaar talent. In dit stuk proza zit de belofte, dat u eenmaal tot de auteurs van uw land zult behooren. Behalve nog uw merkwaardig mooi Fransch bewonder ik in hooge mate uw stijl en niet minder uw kracht van observatie!
Ik had 't uit kunnen schreeuwen!!
‘Ik ben niet gewend mijn leerlingen den lof toe te zwaaien, die hun soms toekomt om hen niet ijdel te maken. Maar bij 't ontdekken van een talent, wijk ik daar gaarne van af. Ik wensch u van harte geluk, juffrouw van den Bergh.’
| |
| |
Toen ging hij weer zitten en was 't doodstil, een reactie van de toejuichingen van daareven. Zou ik 't zeggen? Dadelijk? Ik wist, dat ik geen geluid uit kon brengen. Nog enkele schriften werden voorgelezen, die zielig dun en kinderachtig klonken na 't mijne.
Het uur was om. Gauw nog kregen wij 't onderwerp op voor den volgenden keer: ‘Eenschipbreuk’ ik luisterde niet eens. De leeraar stond op, boog voor allen tegelijk ‘Au revoir Mesdemoiselles,’ ging naar de deur, met zijn portefeuille onder den arm. Haarfijn zag ik de bijzonderheden tot zelfs 't gestreepte pak dat hij droeg. Nu zou ik 't zeggen, gauw vóór hij weg was, gauw dan, gauw....
Ik kón niet, ik kon niet opstaan, mijn stoel niet achteruit krijgen, de meisjes drongen rond me heen om me te feliciteeren, hun belangstelling te toonen... Ik stond er midden in, 't voorwerp van aller oprechte bewondering, met dien akelig onnoozelen glimlach....
En terwijl sloeg de deur dicht achter den leeraar, stierven zijn voetstappen weg op den trap....
Honderde vragen moest ik beantwoorden: Of ik in Holland ook altijd zulke mooie opstellen had gemaakt? Of ik die nog had? Of ik van plan was later romans te gaan schrijven, en waar ik zoo goed Fransch had geleerd?....
't Was een marteling en toen ik even later ontsnapt was, als een dier aan zijn vervolgers en boven
| |
| |
stond op mijn kamer, alleen, begreep ik haast niet hoe ik ooit weer moed zou hebben naar beneden te gaan. Ik heb daar gestaan onbeweeglijk middenin de kamer met mijn handen stijf ineengewrongen, mijn mond droog, wijd open en mijn voorhoofd koud en klam, tot Mies kwam en me opschrikte, weer begon over dat opstel en ik maar weer weg liep, de gang in, niet wetende waar ik de schaamte voor mezelf moest ontloopen.
Aan tafel dien middag, Madame wist 't ook, was ik 't onderwerp van gesprek, stikte ik in den wierook mij door allen toegezwaaid.
Madame hief haar glas op, trok een lijntje met mij....
En den volgenden dag vertelde zij, dat ze aan mijn ‘aimable Grandpère’ had geschreven, over de ontdekking van mijn talent.
Zoo heb ik nog dagen lang rondgedwaald door de school, als iemand, die er buiten staat, tot eindelijk de moed was gekomen, die 't plan had beraamd en doen rijpen, die mij ook helpen zou 't te volbrengen. En toen ik 't me maar eenmaal voorgenomen had, niet op een halfje, maar vast als iets wat niet meer anders kon, toen was 't al net of 't minder zwaar woog, minder drukkend was.
Eerst had ik er over gedacht 't aan Madame te bekennen, maar eindelijk vond ik dat toch niet voldoende, de leeraar zelf moest 't weten en al de meisjes, die bedrogen waren.... De volgende les,
| |
| |
zou ik 't zeggen, als hij zat voor de tafel, wij allen er om heen.
O hoe min zouden ze 't vinden! Niet alleen 't feit op zich zelf, maar nog 't meest wat dan volgde, 't inoogsten van den lof als iets wat me toekwam, 't lachend aanhooren der complimentjes, en 't valsche zwijgen acht dagen lang. Niemand zou zich meer met me willen bemoeien, natuurlijk.
Die gedachte had me 't langst tegengehouden, ik hechtte zoo aan de algemeene sympathie.
Als een duiveltje had zich de toevallige omstandigheid voorgedaan, dat 't onderwerp voor 't volgende opstel: ‘de schipbreuk’ al eens op school in Holland door mij was gemaakt met behulp van Grootvader en Kitty, verbeterd door de Dirrik; 't was heel goed geworden. 't Schrift lag bij mijn andere fransche schriften in de kast beneden. Weer had ik me kunnen redden en dit zou geen bedrog zijn geweest. En dan den volgenden keer, wie weet? Maar, boven alles uit schreeuwde mijn geweten niet door te gaan, om te keeren, goed te maken wat nog goed te maken was, tot elken prijs.
Toen ik alles overwonnen had, heb ik een langen brief aan Grootvader geschreven en mijn hart aan hem uitgestort. Grootvader wist wel, dat ik geen opstellen kon maken en zou 't goed begrijpen. Wat hij wel gedacht zou hebben toen Madame hem schreef over ‘de ontdekking van mijn talent!’
Het luchtte me al op, hem de zaak eerlijk te ver- | |
| |
tellen, in mijn verbeelding zag ik zijn lief, oud gezicht vol belangstelling en deelname.
Nooit had ik méér naar den Zondag verlangd waarop ik naar Annie zou gaan, dan deze ellendige week. 's Morgens zag ik ze al in de kerk, met de meisjes van haar school. Hoe opgewekt zag ze er uit, zij zat naast een aardig blond meisje, l'amie intime, dacht ik. Ik zou wel nooit een amie intime krijgen op school! Dat is niets, ik had Grootvader, Annie en Kitty, dus vrienden genoeg.
‘Kitty heeft 't niet erg naar haar zin in Parijs, 't is er zoo streng, ik kreeg verleden week een brief, en van de week weer een, met ingesloten het eerste billet-doux aan ‘Monsieur Rinck’, dat ik ongemerkt op de post kon bezorgen.
Van morgen kwam er een uit Holland, het adres geschreven met groote ronde letters die zichtbaar met zorg erop waren geteekend. Dezen avond zal ik hem in mijn brief aan Kitty sluiten. 't Gaat heel geschikt zoo. In de kerk heb ik Annie beduid door gebaren, dat ik dien middag kwam. Wat heb ik die secondante-schildwacht bitter verwenscht, toen ik er, na de koffie, heen wandelde en brandde van verlangen om met Ans tenminste het geval eens te kunnen bepraten. Eén levend wezen, die er haar meening over uit zou spreken, vóór ik de opinie van al die meisjes zou moeten slikken. Gelukkig was Fräulein Hess, 't slachtoffer dezen keer, weinig nieuwsgierig van aard en nam zij tot mijn genoe- | |
| |
gen een roman mee om den tijd om te komen.
In één adem vertelde ik alles aan Annie, angstig naar wat ze zeggen zou en toen ze 't wist - lachte ze.
Ik was doodverbaasd, een beetje geërgerd zelfs.
Annie kon niet tot bedaren komen van plezier: ‘O Bram, neen maar, 't is te gek, jij per ongeluk tot auteur verheven, schrijfster tegen wil en dank!’
‘Als je denkt, dat 't een pretje is!’ zei ik boos over dien onverwachten blik op de humoristische zijde van mijn misdaad.
‘O neen, geen pretje, lang niet!’ lachte Annie, ‘neem me niet kwalijk maar ik vind 't idée dat jij bewonderenswaardig Fransch schrijft en een uitmuntenden stijl hebt gekregen, alles zonder de minste moeite... innig komiek! Denk toch eens, jij, Bram!’
‘Nou 't is goed,’ brak ik bruusk af. ‘Je moogt dan blij zijn, dat jij de gelukkige niet bent.’
‘Wat doe je nu met 't volgende opstel?’ vroeg Annie, eindelijk iets gekalmeerd, terwijl Fräulein Hess, door 't gelach uit haar boek gewekt, belangstellend naar ons keek: ‘Hemel zeg, hoe kom je dáár nu aan?’
‘Daar behoef ik niet aan te komen, want ik maak 't niet.’
‘Hé?’
‘Ik zeg 't, dat ik 't heb afgeschreven, ik kan dat onmogelijk op me laten zitten, 't bezwaart me
| |
| |
zóo verschrikkelijk!’ 't Was of mijn plan nu ik 't uitsprak nog krachtiger zich aan mij opdrong, maar Annie voelde er niets voor, ik vermoedde dat ze 't niet erg goed begreep.
‘Ben je mal!’ zei ze, ‘ik zou m'n mond nu maar houden en maar zien dat ik de volgende opstellen ook hier of daar opduikelde en dan eindelijk vragen of je, wegens te groote bekwaamheid in dit vak (hier lachte ze alweer) het uur voor “eigen studie” zou mogen gebruiken.’
't Idéé was nog zoo onpractisch niet, maar ik liet er mij niet meer door verleiden, en de vage hoop, dat de meisjes er misschien even luchtig over zouden denken als Annie, vuurde mij er nog meer toe aan.
Maar een brief van Grootvader, 's avonds als antwoord op den mijnen, benam weer veel van de ambitie. Grootvader zag er den komieken kant niet van in, en vond dat ik heel oneerlijk gehandeld had. Hij was alleen blij, dat 't plan om 't eerlijk op te biechten in mezelf op was gekomen, want anders had hij er me toe aangezet. Madame had hem een erg geestdriftige brief geschreven....
O, al mijn moed zonk weer in mijn schoenen terug. Ik schreef 't aan Kitty, om mezelf er nog meer aan te binden....
Zoo werd 't Woensdag. Dinsdag's avonds had ik 'n nieuw schoon kaft om ‘Faisely’ gedaan in plaats van 't slordige, dat er om zat, veronderstellende
| |
| |
dat het boek wel voor 't front zou moeten komen. 't Was als een laatste wilsbeschikking. Ik was verwonderlijk helder 's morgens, hoewel ik akelig had liggen draaien en vroeg wakker was geworden. Ik dacht er zelfs om, een schoonen zakdoek in mijn zak te steken en mijn haar wat netjes op te maken, en had een gevoel over me, of ik dien dag examen moest doen of aangenomen zou worden. In de morgen-lessen was ik buitengewoon bij de pinken en in de verhalen van Angèle, die bij kennissen in Brussel zou gaan eten, veinsde ik levendige belangstelling. Aan de koffietafel at ik zelfs beter dan ik in dagen gedaan had.
Toen daarna, begon de angst me te bekruipen, telde ik de halfuren die ik nog had, vóór 't drie uur zou slaan. In mijn gedachten rekende ik uit: nu nog een half uur vrij, dan een half uur wandelen, en als ik terugkom nog éen half uur....
Tot zoolang was ik nog heel gewoon, als alle andere meisjes. Milly vroeg me, om samen met haar in de rij te wandelen, en terwijl we liepen altijd 't zelfde eindje over de Avenue Louise, overwoog ik dat Milly me dat morgen ook wel niet meer vragen zou. Niemand zou er meer op gesteld zijn, met mij....
‘Kom je vanavond nog even op onze kamer?’ vroeg Milly, ‘ik heb een heerlijken plumpudding van thuis gekregen.’
‘Misschien... eh, ja heel graag.’ Ik wist niet wat ik zeggen moest, zoo gauw.
| |
| |
Om tien minuten over half drie kwamen we pas thuis.
‘Gauw jelui schriften!’ riep de Fransche secondante.
‘Non, waar is jouw meesterstuk?’
‘Ik wou er nog iets over zeggen.... vragen,’ zei ik zoo kalm mogelijk, ik had me overal van te voren ingedacht, ‘ik zou 't graag nog even houden.’
De juffrouw vond 't, zichtbaar, vreemd, maar vroeg niet verder; ze achtte mij boven de wet.
‘Heb je wéér zoo'n mooi, Non?’ vroeg Mies hartelijk.
Ik lachte verlegen.
‘Ik verheug er mij al op,’ zei de eenvoudige Margret, in een onmogelijk taaltje.
Dat schaapje was ons erg meegevallen in den omgang.
Daar kwam, plotseling, Madame binnen, zij wilde voor een keertje assisteeren in de interessante ‘leçon de composition.’ Eerst vond ik 't vreeselijk, maar later dacht ik, 't is eigenlijk maar goed, dan weet zij 't meteen.
Ik voelde een kneepje in mijn wang:
‘Notre romancière!’ zei zij lachend.
Zonder een woord te zeggen liep ik de klasse weer uit.
Boven haalde ik ‘Faisely’, legde een vouwtje bij het bewuste stuk, om 't gauw te kunnen vinden,
| |
| |
alles met overleg en zorg. Ik dronk een glas koud water om mijn keel door te spoelen, die branderig aanvoelde, en liet 't halfweg staan, toen de bel ging, ten teeken, dat de les begon. Onder 't luiden kwam ik de klasse weer binnen, - hij was er nog niet.
De meisjes zaten allen op haar plaatsen. Aan een klein tafeltje bij 't raam: Madame, Fräulein Hess en de fransche secondante. Er was niemand afwezig en onwillekeurig schoot 't mij in de gedachten: Hoe meer ziel, hoe meer vreugd.
‘Waarom geef jij je schrift niet?’ vroeg Mies.
‘Och, zoo maar....’
‘Wat 's dat voor 'n boek?’
‘Vroeger van school....’
De leeraar kwam binnen, gaf Madame een hand, toen de secondantes, ging zitten, wrijvend zijn handen met frissche opgewektheid:
‘Ah! de schipbreuk! Dames! ik ben nieuwsgierig.’
Nu moest ik 't zeggen!! 'k Kon geen minuut meer wachten...! Alle zinnen, die ik verzonnen en bij mezelf herhaald had wei tien maal daags, warrelden door mijn hoofd als een kluwen, waar ik geen begin aan kon vinden. En ik moest 't zeggen...
‘Mademoiselle van den Bergh bewaren we voor 't laatst, daar zullen de dames niet op tegen hebben, wel?’ klonk schertsend de stem van den leeraar, en een kort gelach steeg op.
| |
[pagina t.o. 194]
[p. t.o. 194] | |
| |
| |
‘Monsieur,’ fluisterde ik trillend over mijn geheele lichaam, maar niemand hoorde 't.
Met een ruk schoof ik mijn stoel achteruit, stond hijgend op, allen keken naar me, en er kwam geen geluid.
Toen spande ik al mijn krachten in:
‘Monsieur!’ zei ik nogmaals in een schorren rauwen toon, die met geweld de prop in mijn keel verduwde, ‘je veux vous dire...’ en inéens ging 't door, als vanzelf, stroomde 't van mijn lippen in slecht, gebroken Fransch, met de kracht van lang verkropte wroeging:
‘Ik wou u zeggen, dat... dat ik mijn opstel van verleden week.. (aller oogen waren verwonderd op mij gericht).. dat had ik niet van me zelf, mijnheer.... ik had 't heelemaal nageschreven uit een boek... heelemaal (mijn trillende handen braken krampachtig de stijve kaft van Faisely in tweeën)... ik kon 't niet maken.. en toen wist ik, dat 't in dit boek stond.... ik wou 't een beetje veranderen.. maar dat ging niet.... et puis, puis je l'ai tout à fait copiée!!
Nog net had ik 't besef het boek bij 't vouwtje open te doen, 't over de gladde tafel naar 't midden te schuiven en met mijn vinger bij te wijzen: ‘Voilà,’ fluisterde ik. O goddank, dat 't gebeurd was - dat ik 't maar gezegd had.
Toen ik weer zat, merkte ik 't haast niet meer, dat ze mij allen opnamen met verbaasde minach- | |
| |
tende blikken, hoorde ik haast niet de hatelijke opmerkingen, die langs me heen gingen en me op dat oogenblik zelfs niet kwetsten. Even vielen me op, 't triomfantelijk lachje van Ottilie, en de uitdrukking van grenzenlooze verbazing in de kale ronde oogen van Margret, boven den bril uit en bemerkte ik dat Madame was opgestaan en achter den leeraar stond die mijn schrift met het boek vergeleek.
In mij leefde alleen duidelijk 't feit, dat ik voor 't eerst na die vreeselijke acht dagen weer mezelf was, dat alle geknoei en gehuichel voorbij waren en dat ik me niet meer voor mezelf behoefde te schamen.
Fräulein Hess beweerde, met drukke gebaren, achteruit leunend in haar stoel, om me beter te kunnen zien, tegen de fransche secondante, dat zij er mij over had hooren spreken Zondag tegen mijn zuster, maar 't toen niet goed begrepen had.
Madame keek me, hoofdschuddend, aan en ging weer zitten.
Eindelijk gaf de leeraar het boek en mijn schrift door, met verzoek 't aan mij terug te geven, waaraan, meesmuilend werd voldaan, toen zei hij scherp koud:
‘Het spijt mij, Mademoiselle, dat ik de dupe ben geweest van een, op de lagere school somtijds voorkomend bedrog; ik dank u zeer, dat u zoo goed is geweest mijn oogen te openen. Tenez, oublions la mauvaise histoire! Continuons.’
| |
| |
Hoe eindeloos lang, heeft me dat uur geduurd, waar ik bij zat als een nul, met mijn stoel wat achteruit geschoven, om niet te veel gezien te worden en mijn hoofd gebogen, starend op mijn schoot.
En precies zoo zat ik aan tafel dien middag, bebabbeld en geschuwd.
Madame zei met een kil lachje, dat ze Grootvader nu natuurlijk nader in zou lichten en haar eersten brief herroepen.
Ik geloof, dat zij verwonderd was toen ik antwoordde, dat Grootvader 't al wist.
Lang voor de anderen trok ik naar boven, in mijn eentje, met een blaker in mijn hand, het gas was nog niet aan. En rillend kroop ik in bed.
Na een minuut of tien hoorde ik de deur open-gaan, ik vreesde, dat 't madame zou zijn, die me een standje kwam geven en hield me slapende. Tk voelde een zoen op mijn wang: toen ik opkeek was 't Mies.
‘Zeg,’ zei ze, en nooit zal ik vergeten 't heerlijk gevoel, bij 't zien van haar vriendelijk gezicht, ‘zeg, je moet niet denken, hoor dat we 't allemaal nu zóó verschrikkelijk vinden.... 't was natuurlijk wel knoeien maar ik vond 't kranig, zie je, dat je 't gezegd hebt!’
‘Kranig?’ dacht ik verbaasd, ik had 't nooit van dien kant bekeken, onvermijdelijk was 't mij voorgekomen.
‘Trek 't je niet zoo aan, Non,’ ging Mies goedig
| |
| |
voort, strijkend mijn haar uit mijn gloeiend gezicht, ‘wij Hollandschen knoeien immers zoo dikwijls op school, dat zal je toch ook wel hebben gedaan vroeger.’
‘Natuurlijk. Maar dat was zoo anders, zie je...’
‘Och....’
‘Ik ben al zeventien...’ jammerde ik.
‘Nou, dat staat niet op je neus, en doet er ook niets toe. Kom, Non!’
Ik gaf nog niet veel weerwerk, en toch was ik haar zoo dankbaar.
‘En nu zijn ze beneden woedend,’ vertelde Mies terwijl ze op 't randje van mijn bed ging zitten, ‘op Ottilie, die van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt, om Madame nog meer tegen je op te stoken, en verteld heeft van dien zondvloed met de kan.’
‘Wat! Dat's valsch!’ Ik vloog overeind.
‘Hou je gemak,’ zei Mies, ‘dat vinden we allemaal. Ze vonden, wat jij gedaan had duizendmaal minder erg, dan dat geniepige klikken om jou nog meer in een slecht blaadje te helpen. Zij heeft stikum het oogenblik afgewacht, waarop ze je 't meest kon benadeelen! 't Is al 't gemeenste wat je bedenken kunt. We verklaren haar dood, morgen houden we er een vergadering over.’
‘Mij niet?’ vroeg ik angstig.
‘Ben je....’ zei Mies met een onelegante beweging van haar elleboog, die den zin moest aanvullen.
| |
| |
Even later kwamen de anderen boven, Ottilie die beneden was afgesnauwd, iets minder zegevierend dan ik verwacht had. Ik zei geen woord tegen haar.
Fräulein Hess kwam 't licht uitdoen, mijn voorgevoel, dat Madame nog zou komen, werd dus niet bewaarheid.
In haar nachtjapon, in 't donker, sloop Mies de kamer weer uit en herinnerde ik me de partij van Milly. Ik zou 't niet graag wagen nog van mijn invitatie gebruik te maken, en er trouwens ook geen lust in hebben.
Om beter te kunnen slapen, besloot ik eerst nog een half uurtje te lezen, ten einde eens over wat anders te denken, en stak mijn kaars op. Mathilde zuchtte diep, Ottilie keerde zich met een ruk om.
Nauwelijks zat ik, of een klein vuurrood figuurtje op zachte bonten slofjes, gleed, beweeglijk, binnen. 't Was Milly; om haar levendig gezichtje sprong wild 't losse, glanzende haar, verbaasd sloeg ze de kleine, overdreven beringde handjes in elkaar:
‘By all means Bram (Brem, zegt ze) where are you staying?’
Ik wist niet goed wat ik antwoorden moest maar 't was ook niet noodig want Milly ging haastig voort:
‘Wat 'n kind ben jij, om mijn partij te vergeten, schaam je. Kom gauw!’ met beide handen trok ze mijn dek weg, greep mij bij 'n arm, blies
| |
| |
de kaars uit, en sleepte me mee, op mijn bloote voeten door de gang naar haar kamer....
‘Gauw, anders eten ze intusschen al de plumpudding op. Zachtjes, Non, ik heb je pantoffels al in mijn hand.... hier is de deur, ga binnen....’ 't Ging alles zóo gauw, dat ik geen tijd had er tegenop te zien, vóór ik 't zelf wist, stond ik middenin de meisjes en werd ik begroet met een: Waar blijf je, Non!’ dat me klonk als muziek.
‘Dames, mag ik u even voorstellen: de beroemdste schrijfster van Nederland,’ zei Milly met statie, en een hartelijk gelach steeg op. Geen hatelijk gegiegel maar een gewone flauwe plagerij, als telden ze 't droevig geval als een onnoozel grapje.
‘Vinden jelui 't niet zoo heel erg - min?’ waagde ik eindelijk te vragen.
‘Wij niet, wel neen. De anderen wel - maar wij niet, op je gezondheid!’ en Mies stak een enorm stuk plumpudding ineens in haar mond.
't Volgend oogenblik zat ik op Milly's kussen met op mijn schoot het deksel van een zeepbakje met een stuk taart, zóó groot, dat ik 't haast niet op kon. En Mies aan 't voeteneinde, sneed handig een ananas in de kom in stukken en goot 't sap in een glas van de waschtafel, morsende de helft er over heen in Milly's lakens. Bij 't flikkerend stompje kaars lette niemand daarop. We vierden een heerlijk feest, ik geloof dat ik 't meeste plezier had. Van de boetvaardige Magdalena was niets
| |
| |
meer over. Toen 't kaarsje op was gebrand, noodzaakte deze omstandigheid Milly, de gasten weg te sturen.
We bedankten haar voor 't plezier, en Mies en ik strompelden naar onze kamer terug half-ziek van het eigenaardig maal, maar zéér voldaan.
Dien nacht sliep ik als een marmot, opgelucht tevreê over me zelf en gelukkig met de vriendschap van Milly en Mies. Misschien zou ik toch ook nog een amie intime bereiken, wie weet!
Met opgeheven hoofd kwam ik 's morgens aan 't ontbijt, liet 't standje van Madame over opstel en watersnood genoeglijk over mij heen waaien, het eene oor in en 't andere uit, en zei tegen Ottilie zoo dat iedereen 't kon hooren: ‘Nu bespaar je voortaan de moeite, afschuwelijke éléfant, nog een woord tegen me te spreken, want dit is 't laatste wat ik ooit meer tegen je zeggen zal.’
Van af dat oogenblik waren we hartsvijandinnen.
|
|