| |
| |
| |
VII.
De soirée.
Alle begin is moeilijk; ik heb 't ruimschoots ondervonden. Behalve dien eersten droevigen dag, gevolgd door een uiterst gegeneerd ontbijt en een hartelijk woordje van Madame over mijn ongepast optreden aan tafel, en de weinig aangename verhouding tusschen Ottilie en mij, vielen er nog tal van minder plezierige gebeurtenisjes voor, waarin Abramine van den Bergh toevallig altijd betrokken was; te veel om op te noemen.
Zondagmiddag is er Annie geweest, netjes onder geleide van een fransche juffrouw. Zij bracht een brief mee van Grootvader voor ons samen. Hij was goed thuis gekomen 's avonds uit Brussel en had daar tot zijn verrassing Meta gevonden, die waarschijnlijk, evenals wij de overgang voor den ouden man te groot had gevonden en stilletjes naar huis was gegaan.
‘Denkt eens kinderen,’ schreef Grootvader, ‘de verrassing, door Henk van den trein te worden gehaald, die een jokkentje vertelde, dat Meta heel
| |
| |
prettig bij zijn moeder logeerde en dat hij zelf toevallig even in de stad was dien dag, en dan plotseling thuis Meta achter 't theeblad te zien zitten, waar ik me tante al achter had gedacht... wij snoepten met elkaar van de heerlijke fransche vruchten, die nu als een kleine belooning voor Meta konden gelden. Tante is heel blij met uw chocolade en laat u beiden zeer bedanken......’
Innig kaal van tante vonden we, om daar nu zelf niet eens voor te bedanken in een klein briefje. Zeker te veel moeite... Ze krijgt nooit meer wat, dat 's zeker -.
't Was een ijselijk gedwongen bezoek met zoo'n juffrouw als een schildwacht, zwijgend in een hoek. 't Leek whisten met den blinde.
Eerst spraken we uit beleefdheid fransch, of eigenlijk dachten we dat 't niet anders mocht, maar de juffrouw zei zelf, dat zij er niets op tegen had als we hollandsch praatten.
't Klonk ook al te idioot Annie te hooren zeggen: ‘J'ai reçu une lettre de notre grandpère,’ en mijn antwoord: ‘c'est très agréable, où est la lettre'’
't Was of we elkaar voor den gek zaten te houden of een comediestukje opvoerden. Annie stond versteld over al de avonturen die ik al had beleefd; bij Mademoiselle Villers was nog niets bijzonders voorgekomen. Ze vond 't er heerlijk, nu al. 't Kwam me werkwaardig vlug voor. En ze had al een hartsvriendin: Ella Baum, een allerliefste
| |
| |
Duitsche, en dweepte al met Mademoiselle en met de engelsche secondante. Alles in een tijdsverloop van zes heele dagen. Zij was verbaasd, dat ik nog geen ‘amie intime’ had veroverd, en trok er de conclusie uit: ‘dat ik misschien niet erg in den smaak viel.’
Dat kan best waar zijn, ik had er nog niet zoo over gedacht, maar ik weet van ouds dat ik nooit erg in den smaak val bij vreemden, en daar bijna alle meisjes hier een vriendin hebben, schiet er voor mij ook niet veel over.
Mies is vreeselijk groot met Milly Walks. Elken avond komt Milly bij haar praten of gaat zij naar de kamer van vijf. Misschien die Engelsche, die altijd nog komen moet, wellicht kan ik daar een amie intime van maken.
Annie bleef tot half vijf. We hadden 't geen van beiden gezellig gevonden en ik verheugde me niets op den volgenden Zondag als ik op mijn beurt Annie op mocht gaan zoeken. De arme secondante, die bijna haar kakement geeuwend had uitééngerukt, benam ons voorgoed alle opgewektheid voor dergelijke bijéénkomsten. De volgende week is hier een soirée, dan wordt Annie ook gevraagd, we stellen ons er veel van voor. Ik doe mijn gele japon aan en hoop er een blufje mee te slaan, want 't is heel mooie stof. Thuis gaf ik nooit veel om kleeren, maar hier wel, alle meisjes bluffen tegen elkaar op, en wie de mooiste japonnen heeft wordt voor de ‘deftigste’ gehouden.
| |
| |
Er zal een comediestukje opgevoerd worden, waarin ik een heerenrol moet vervullen. Ik krijg een redingote, dat is een heel lange gekleede jas, van een van de professeurs.
Gelukkig heb ik verder geen enkel ander talent om op dien avond mee te voorschijn te moeten komen. Mies zal viool spelen en Milly haar accompagneeren op de piano, Angèle reciteert een aandoenlijk fransch vers... We leeren een buiging, waarmee we binnen moeten komen: Een stap rechts, linkervoet bijtrekken, linkervoet achteruitbrengen, doorzakken, tien tellen in die positie blijven zitten, langzaam oprijzen. Ik val er nog voortdurend bij om, ik geloof niet, dat ik 't er goed zal afbrengen. Gisteren ben ik uit een les gestuurd hoewel ik eigenlijk niets gedaan had en toen heb ik 't heele uur besteed om die buiging te repeteeren zonder 't minste succes.
Het komt op dit school nooit voor dat meisjes, jonge dames, mag ik wel haast zeggen uit de klasse worden gestuurd, we zijn daarvoor al te veel op leeftijd, maar die vriend van mij gaf zijn eerste les gisteren en wist dat blijkbaar nog niet.
Vóór hij er was hadden we ons een voorstelling gemaakt van een bijzonder knap uitziend jongmensch. Zuid-Duitscher van geboorte en buitengewoon geleerd, zei Madame. Al de meisjes waren jaloersch, toen 't lot mij aanwees naast hem te zitten aan de lange tafel. Ik vond 't een beetje
| |
| |
griezelig, maar toch wel interessant. Angèle wist zeker dat hij mooi was. Zij had 't van een vriendin die hem in de opera had gezien, zwart haar en oogen als kolen vuur! Ja, 't was een buitenkansje dat ik zoo dicht in zijn buurt mocht zitten.
Een kwartier vóórdat de les begon had ik er me al geïnstalleerd. Een keurig schrift zonder ezels-ooren vóór me, een potlood met rag-fijne punt al in mijn hand, ik was van plan een zoo mogelijk gunstigen indruk te maken.
Oogen als kolen vuur! We waren al doodelijk vóór we hem nog gezien hadden.
Fräulein Hess draaide om mij heen en vroeg eindelijk, confuus, of ik 't soms vervelend vond zoo vlak bij den nieuwen leeraar te zitten, zij wou graag met mij ruilen in dat geval....
Ik bedankte voor de vriendelijke invitatie, hij zou mij niet opeten.
‘Deutsche Litteraturgeschichte, Herr von Wheiler’, stond op 't bord geschreven. ‘Von’ ook nog, adel op den koop toe, 't was haast te veel ineens.
Precies toen de bel ging, zaten we allen op onze plaatsen. Fräulein Hess wreef zenuwachtig haar magere, dorre handen. Het lorgnet van miss Goodins, viel telkens af tengevolge van de trekkingen op haar gezicht.
‘Il est tard....’ fluisterde Milly.
‘Ach wie lange....’ zuchtte Ottilie.
| |
| |
‘Ga jij 'm eens halen,’ zei nuchter Mies tot oen Hollandsche tegenover haar.
Gebeld!!
Voilà!
‘En mijn hartje gaat van rikketikketik....’ had Mies nog net tijd te zingen, terwijl de voetstappen al dreunden op de trap....
Toen hij binnenkwam, was 't een monster. Een onoogelijk, mieserig mannetje, klein, en hoog in zijn schouders. In een geelbleek gezicht, slimme zwarte oogjes, een breede vooruitstekende mond.
‘Morgen meine Damen.’
Akelig geagiteerd ging hij zitten en zette bij ongeluk zijn voet op den mijne, onmiddellijk sloeg hij een boek open, en begon de les. Ik trok haastig mijn voet er onder uit. Met 't grootste plezier van de wereld had ik nu met Fräulein Hess willen ruilen, als ze er nog op gesteld was. Ik glimlachte even bij de gedachte aan de teleurstelling.
‘Warum lachen Sie denn, Fräulein?’
't Was tegen mij.
Ik kreeg een vuurroode kleur, en zei maar niets. Ik kon moeielijk vertellen dat het ons zoo tegen viel, dat hij er niet een beetje bekoorlijker uitzag. Herr von Wheiler begon zijn les. Door zijn ooren, die ver uitgerekt stonden van zijn hoofd, scheen het licht van het raam waarvoor hij zat en kleurde die als purper, transparant. 't Gaf hem iets vleermuis-achtigs, ik moest er telkens naar kijken.
| |
| |
Ook naar zijn handen, die beweeglijk op de tafel speelden, als op een piano en overladen waren met ringen, schitterend van edelsteenen. Ik begon zoo'n vreeselijken lach te krijgen.... kon me haast niet goed houden..
Door dik en dun ratelde hij heen, zonder uitdrukking, bijna zonder adem te halen, vloog van den eenen schrijver op den anderen, ons den tijd niet gunnende het gehoorde te verwerken, met opmerkingen links en rechts, over de warmte in 't lokaal, of er niet een deur open mocht (geen wonder dat de man 't er warm van kreeg) verzoekend om stilte, toen bevelend.... ‘und meine Damen, Klopstock war.. ach was sag ich, Kotzebue war.. wenn ich Klopstock sage, so meine ich Kotzebue...’
Ik proestte 't uit.
‘Wenn Sie lachen, Fräulein, denn gehen Sie heraus oder denn gehe ich heraus!!’
Ik zat te schudden. Dikke tranen liepen over mijn gloeiend gezicht.
‘Kotzebue lebte im Jahre.... sind Sie vielleicht auf eine Dorfschule gewezen Fräulein...?’
Ik was niet in staat me langer te bedwingen; met nijdig glimmende oogjes wees hij naar de deur. Ik was er al bijna, 't werd angstig. Buiten hoorde ik nog roepen: ‘Ich bin kein Schulmeister, Fräulein! Kotzebue war in seiner Jugend...’
Toen was 't stil. Ik ging maar naar mijn kamer en beoefende daar, zooals ik zei, de révérence. Ik
| |
| |
deed 't met ijver en opgewektheid, 't kon me weinig schelen dat Herr von Wheiler mijn aangenaam gezelschap niet verlangde, 't was niet voor 't éérst, dat ik eens uit een les werd gestuurd, en gemakkelijk te overleven.
Grootvader, ik geloof de eenige in de heele wereld ter wille van wien ik me zulke dingen aan zou kunnen trekken, merkte hier in elk geval niets van.
Trouwens, ik ben overtuigd dat hij mijn lachbui vergeeflijk zou vinden en zelf ook zou gelachen hebben, als hij Herr von Wheiler had hooren zeggen, dat, als hij Klopstock zei, hij Kotzebue bedoelde.
Men moet zeggen, wat men bedoelt. 't Leven is toch al zoo ingewikkeld, de Duitsche litteratuur in 't bijzonder, en als je dan nog niet eens zegt wat je bedoelt....
Madame is van 't heele geval niets te weten gekomen, en in 't oog van de meisjes ben ik eenige percenten gestegen. De volgende week als hij weer les geeft, ga ik maar leuk weer zitten een eindje achter aan. Die voorplaats gun ik zelfs Ottilie.
Haar bed is weer droog, tusschen twee haakjes, ik heb den dag na de catastrophe aan de meiden gevraagd alles voor 't open raam wat uit te hangen. Om twaalf uur was 't al in orde. Ottilie heeft haar mond gehouden, gelukkig.
| |
| |
De nieuwe Engelsche is vanavond gekomen - ik heb alweer een illusie minder op de wereld. Ik had me voorgenomen er een ‘amie intime’ van te maken, maar ik zag wel dadelijk, dat dat kind daar geen aanleg voor zou hebben. We zaten juist aan de theetafel toen zij kwam, gebracht door haar papa, die zijn plezier ook wel op kon met al die jonge meisjes.. Hij was zoo goed niet of hij moest plaats nemen naast Madame en een kopje thee met ons gebruiken, als eenigen haan met twintig kippen.
Zijn dochter, een zonderlinge verschijning, met een breed, boersch gezicht en een bril op, waar haar kale bruine oogen zonder wimpers telkens overheen keken, kwam binnen, met haar parapluie krampachtig in haar armen geklemd en groette niemand.
't Was een schaapje, maar ik had te goed ondervonden wat 't zegt uitgelachen te worden zoo'n eersten dag, dat ik mijn teleurstelling over 't weinig genotvolle vooruitzicht haar als kamergenoot te moeten begroeten, overwon en ongemerkt haar de parapluie afnam.
Zij keek me aan of zij dacht dat ik met haar eigendom op den loop zou gaan en stootte onverstaanbare engelsch-fransche klanken uit.
Tengevolge van die parapluie werd ze naast mij aan de theetafel gezet, waar ik geen poging onbeproefd liet om er wat uit te krijgen, maar 't mocht niet baten.
| |
| |
Mies wees op haar en trok haar neus op.
Zoo gauw hij durfde nam de engelsche papa afscheid van Madame, we stelden ons al voor een scènetje bij te zullen wonen, maar met stoïcijnsche kalmte drukte hij, in 't bijzijn van ons allemaal, zijn dochter een kus op 't voorhoofd, dien zij even koelbloedig beantwoordde:
‘Good-bye Margret.’
‘Good-bye father,’ en verdween.
Afgeloopen. We verbaasden ons over die luchthartige scheiding, bedenkende hoeveel alarm we zelf hadden gemaakt.
Toen kwam er weer een nieuwe, een Duitsche, ik begin me al tot de oudjes te rekenen, een meisje als een bagijntje, glad strak achteruit getrokken haar, tot in een knoedeltje laag in haar hals, waaromheen, boven 't stijve boordje van haar simpel grijs japonnetje, een zwart fluweeltje sloot. In 't midden was haar haar gescheiden en vormde een onberispelijk recht wit paadje. Op haar glad smal lijfje twee rijtjes zwarte knoopjes als eenig versiersel. Uit de nauwe mouwen een paar heldere manchetjes, en aan een gouden kettinkje een medaljon in den vorm van een hartje met in 't midden een blauwen steen. Zij hield steeds de oogen neergeslagen en een aanminnig glimlachje speelde om haar lippen. Voor elk meisje maakte zij een onberispelijke révérence.
Mies en ik hielden een korte beraadslaging, wie we per slot 't liefst op onze kamer zouden dulden,
| |
| |
de boersche Engelsche of de zedige Duitsche. Wij kozen de laatste, die gaf tenminste antwoord als men haar wat vroeg.
Madame vond 't goed de zaak aldus te regelen.
Ottilie overstelpte 't arme kind weer dadelijk, met tallooze bewijzen van hartelijkheid en sprak Duitsch om haar een beetje op haar gemak te zetten. Mies en ik zaten er gezellig naar te kijken.
De nieuwe heette: Mathilde von Reiflingen en had op haar kussen een groote kroon geborduurd, opdat een iegelijk zou kunnen zien, dat ze van adel was.
Zij vertelde dan ook dadelijk erbij dat zij drie landgoederen in Duitschland bezaten, waarop Mies vroeg of ze op alle drie tegelijk woonden, of wat ze er anders aan hadden? De kleine trok zedig haar neusje op en gaf geen antwoord. Zij nam een haakwerkje, een kantje voor aan een schort, uit haar koffer en ging in haar bed zitten haken, zoo lang 't licht nog brandde. Op mijn vraag, of dit al voor haar uitzet was, knikte ze bevestigend. In Duitschland, dat had ik wel eens meer gehoord, hebben de meisjes al een uitzet klaar, zonder dat er nog sprake is van een man. Nogal voorbarig. Naast haar bed stond een hoedendoosje, Mies keek er even in en ontdekte een hoogen hoed. ‘Wat doe je daarmee, Mathilde?’
‘A cheval. J'ai trois chevaux à la maison.’
‘Moi j'en ai aussi, trois, toevallig,’ zei ik met een stalen gezicht. Dat malle gebluf kon ik niet uitstaan.
| |
| |
‘Ik heb een zwarte, een vos en een bruine hit,’ ging Mathilde onverstoorbaar voort.
‘O ik heb drie schimmels. Ik ben dol op schimmels!’ zei ik weer. 't Kind had geen vaag begrip dat ze voor den gek gehouden werd.
Mies paste intusschen den hoogen hoed op haar jongenskopje en zag er alleraardigst uit.
Zij had hem nog op, toen Madame binnenkwam om te zien of 't Mathilde aan niets ontbrak. Zij was verrukt over de kroontjes op haar linnengoed, en bood zelfs aan, Mathilde's japonnen voor haar uit te hangen in de kast. Madame houdt altijd 't meest van de adelijke meisjes. 't Spijt me dat ik 't ook niet ben. Ik kan 't me best begrijpen, 't is reclame voor haar school. Madame kwam ook nog een praatje maken bij Mies en mij en ging gezellig op 't randje van ons bed zitten. Ik denk best van haar te kunnen houden, over een tijdje.
Zij vroeg ons, hoever we al met onze opstellen waren voor de fransche litteratuurles. Mies had 't al af. Ik wist er compleet geen raad mee, maar zei 't maar niet, om geen dommen indruk te geven. Ik kan geen opstellen maken, 't is een afschuwelijk werk. 't Onderwerp is: ‘de beschrijving van een armoedig gezin, dat op straat is gezet.’
Er staat zoo'n verhaal in mijn oud vertalingboek van ‘Faisely’, dat op ons school in Holland gebruikt werd, Annie heeft 't nog meegenomen, voor 't geval 't hier soms noodig mocht zijn. Maar 't is hier
| |
| |
niet bekend, ik vroeg er, langs mijn neus weg al eens naar. 't Is zoo verleidelijk mijn opstel daar uit over te schrijven, maar ik doe 't niet, 't zou erg oneerlijk zijn.
Donderdag moet 't klaar zijn, Woensdag is de soirée, zoo veel tijd heb ik al niet meer. Wat ik geprobeerd had, heb ik alweer verscheurd, 't deugde niet. Wat zal ik beginnen! Aan de andere meisjes om hulp te vragen lijkt zoo kinderachtig. En Annie is ook geen heldin op dat gebied. Was Grootvader maar hier, die zou er wel iets van maken. Ik kan er haast niet van slapen.
Op de verschillende kamers is 't een schromelijke wanorde, alle meisjes zijn zich aan 't kleeden voor de soirée. Ons comediestukje zit er goed in, en de jas van den geschiedenisprofesseur past me uitstekend. Met een blond pruikje op en een dito snorretje lijk ik werkelijk op een jongmensch. Mies, half aangekleed, staat nog rustig viool te spelen; ze zegt, dat 't haar niets kan schelen voor al die vreemde menschen haar kunsten te moeten vertoonen. Angèle déclameert van den morgen tot den avond haar vers, met armbewegingen die aan gymnastiek doen denken. Ik repeteer nog maar eens de buiging. 't Gaat nóg niet.
Mijn citroengeeltje ligt op mijn bed. Van ons vieren vind ik 't bepaald 't netste japonnetje. Mies
| |
| |
heeft een half vuile witte, Ottilie een lichtgrijze met blauw opgemaakt en Mathilde nota bene een zwarte zijden, gladjes, rechtaf, waar ze mee aangenomen is. Milly Walks heeft haar bewogen, haar haar iets te moderniseeren; 't is nu zonder scheiding met een heel klein kuifje.
Daar is Angèle, wat beeldig in 't roze satijn, gedecolleteerd. En Milly warempel ook al, in 't wit met witte schoentjes. En nog meer anderen met slepen en waaiers en bloemen in 't haar, die leelijke Margret in 't vuurrood.... allemaal zij. Wat is onze kamer eenvoudig, we steken wel een beetje af. Ze lachen Mathilde uit en Mies vinden ze vuil, ik zie 't aan de gezichten. Ottilie smakeloos! Wat zouden ze van mij zeggen?! Wacht maar, straks komt Annie, dan zullen ze eens wat zien!
‘Waarom doe jij geen lage japon aan, Mies?’ vraagt Angèle.
‘Omdat ik er geen heb,’ is 't eerlijke antwoord. Mij vragen ze 't gelukkig niet, Mies wordt nu opeens voor veel minder ‘deftig’ aangezien.
‘Heb jij je opstel al af Non?’
‘Eh... half’ jok ik. Ik heb nog geen woord op 't papier. Morgen middag moet 't klaar zijn, 's ochtends kan ik er alleen nog aan werken, ik weet geen raad!
Annie zal toch ‘Faisely’ maar meebrengen, ik heb haar een brieije geschreven gisteren avond. Ik kan dat verhaal eens nalezen in elk geval,
| |
| |
misschien brengt 't me op een gedachte... En dat is toch niet oneerlijk.
Beneden worden we één voor één gemonsterd door Madame, die op Fransche manier, vriendelijkheidjes zegt tegen de meisjes in de mooiste japonnen.
Angèle spant de kroon.
‘On a du goût, en Belgique’ merkt Madame goedkeurend op.
Daar zijn de gasten, we staan allen gereed, rechterbeen rechts, linker bijhalen, doorzakken. 't Moet een bespottelijk gezicht zijn ons allen tegelijk te zien buigen, als knakte een windvlaag ons ter aarde. In de gasten, die dan volgen herken ik tot mijn schrik Herr von Wheiler, met vrouw en dochter. Dan komt de dominé met zijn vrouw, en daarna, de Madame die ons dansles geeft met haar man, die een blikslagerswinkeltje heeft. Ook een juffrouw, bij wie we onze schrijfbenoodigdheden koopen, iemand van zekeren leeftijd reeds, maar nog geheel in 't licht blauw, met op haar hoofd een wit en een rood veertje, net een arrepaard. Statig volgt dan de dokter, eenige leeraren, de naaijuffrouw, een zanger van de Opera enz...
Nooit zag ik een eigenaardiger combinatie van menschen.
Nogal laat, de meeste gasten zijn er reeds, stapt blozend Annie binnen, buigend onberispelijk voor Madame en daarna voor de gasten, als had ze haar leven lang niet anders gedaan dan buigen.
| |
| |
‘La soeur de van den Bergh,’ hoor ik achter me zeggen, ‘celle-ci est beaucoup mieux que Non.’
‘Comme elle est jolie,’ zegt Milly verrukt. Ik zal Grootvader schrijven, hoe aardig ze binnenkwam, als een echte prinses.
‘Zeg, dat boek,’ fluistert Annie, ‘waar moet ik 't laten? 't Zit in de kap van mijn cape in de gang.
‘O goed, dank je, ik neem 't er wel uit, als ik me ga verkleeden.’
‘Wanneer moet dat opstel af zijn?’
‘Morgen middag om drie uur.’
‘Dan kom je niet klaar!’
‘'t Moet klaar. Weet jij niet een goed begin?’
‘O neen, ik kan 't zelf niet.’
‘Piep....’ gaat de viool van Mies. De gasten zitten op rijen stoelen voor het salon waar Mies staat, die 't programma opent. Behalve dat ze eén keer bleef steken klinkt 't heel mooi. De menschen applaudisseeren of ze Isaye hebben gehoord. Mies vergeet te buigen en loopt onhandig weg, de viool onder haar arm.
Nu Angèle, die vergeet niet te buigen, ze doet als een werkelijke artiste. Na een glimlachje begint ze haar voordracht. Het is jammer dat ze niet stiller staat, dat gedraai is zoo vervelend om aan te zien, 't moet heel mooi zijn, telkens gaat er een goedkeurend gemompel op, soms kreten: bravo, bravo! Angèle starend, als zag ze door den muur
| |
| |
van de kamer heen, gaat onverstoorbaar voort. ‘Ik kan 't niet helpen,’ fluistert Annie, ‘ik vind altijd iets geks in zoo'n juffrouw die daar in haar eentje staat te beweren,’ en ik declameer zachtjes 't bekende: ‘Och lieve Koosje. Reciteer eens 'n poosje.’
‘Hou je mond,’ verzoekt Annie, die moeite heeft zich in te houden als Angèle, in 't vuur van haar rede, beide armen smeekend uitstrekt naar den piano-meester, die 't meest vooraan staat.
‘Hoe ongepast!’ zeg ik zedig en Annie vliegt er in en antwoordt in vollen ernst: ‘Dat deed ze niet expres!’ Enkele gasten kijken om, gehinderd door ons gepraat.
We zijn blij als 't uit is en Angèle, voldaan, zich weer bij ons voegt, en allen zich verdringen om haar de hand te drukken.
‘Ah, si beau!’ juichen de Franschen.
‘Comme un rève!’ dweept de Engelsche secondante.
‘Wunderbar!’ smacht Mathilde von Reiflingen met haar oogen halfdicht.
De nuchtere Hollandschen zeggen niets.
Nu zal Ottilie iets zingen. Zij heeft een zware alt, niet leelijk, maar ook niet sympathiek, ‘verdienstelijk’ zou men 't kunnen noemen. Op 't gezicht van haar onderwijzeres die 't accompagnement speelt, ziet men alle gemoedsaandoeningen elkaar opvolgen; groote angst, groote agitatie, kleinere angst, kleinere agitatie, éen moment van onbeschrijflijke spanning, dan verluchting, een langzaam herleven,
| |
| |
kalmte... rust... zalige voldoening! - Bravo!! bravo!! très bien!!
Nooit is mij het volslagen uitdrukkingslooze in Ottilie zoo opgevallen als bij dezen solo. Noch in stem, noch in houding of gezicht iets ongewoons. Even stomp als ze daar gestaan heeft, loopt ze weg. De onderwijzeres neemt glimlachend de complimentjes in ontvangst.
‘Mademoiselle van den Bergh,’ klinkt plotseling de stem van Madame Bârau achter ons en Annie kijkt haastig om: ‘hebt u ook soms eenig talent?’
‘O non.’ Annie voelt 't gevaar dreigen en voegt er nog gauw bij: ‘rien Madame.’
‘Bespeelt u geen enkel instrument, doet u niets aan zang, voordracht?’
‘Viool, een klein beetje,’ bekent Annie benepen, en zang een héél klein beetje’....
‘O dan wilt u zich misschien wel eens doen hooren? U zoudt mij veel genoegen doen.....’
‘Och, 't is zoo weinig.... zoo leelijk....’
‘Kom, dat kan ik niet gelooven....
Ik heb geen muziek, geen viool....’ worstelt de arme Annie.
‘Mies van Meurs zal u haar viool wel willen leenen en bij haar muziek is allicht iets wat u kent....’
Annie waagt nog eens éen poging: ‘Maar 't is zoo moeilijk spelen op een anders viool, Madame!’
‘Ja, dat begrijp ik, maar dan zingt u iets niet waar?’
| |
| |
‘Drie maanden les....’ mompelt Annie, maar weigeren kan ze niet meer.
Even later staat zij naast de piano, waaraan Milly zit voor de begeleiding. Een eenvoudig fransch liedje ligt op den lessenaar.
Ik beef of ik zelf moet zingen. Ik zou geen geluid uit kunnen brengen, mijn handen zijn klam, ik zie Annie als in een nevel.
Daar begint ze al, wat beeft haar stem, ze zingt nog zoo onzeker, men kan hooren dat ze angstig is. Toch wel lief, de hooge noten, zoo helder. O die noot was een beetje schor.... Toe maar Ans!.... 't geheel is toch wel aardig, zoo fijn en kinderlijk.... Gelukkig 't is al uit. Ik klap zoo hard ik maar kan in een hoekje.
Madame vraagt of ze er nog een wil zingen, dit was zoo kort. Annie is er door heen. Wat zingt ze nu? O, aardig een vroolijk vlaamsch liedje uit het Liederenboek. Dit gaat veel beter. 't Wordt erg aardig gevonden. De Belgen verstaan wel Vlaamsch, hoor ze lachen! Ze heeft veel meer succes dan Ottilie. Morgen schrijf ik 't alles aan Grootvader! Wat zal hij trotsch op haar zijn.
‘Hoe klonk 't, zeg?’ fluistert Annie, die nog beeft en er opgewonden uitziet.
‘Heel goed, hoor!
Was 't erg zachtjes?’
‘Neen, 't ging nog al.’
‘Gelukkig, 'k doe 't nooit weer. Ik vond 't zóó
| |
| |
akelig!’ Ze is nog niet op haar verhaal. En dat heet dan, dat je voor je plezier op visite bent!
Nu naar boven om ons te verkleeden. Madame, verrukt van Annie, geeft toestemming dat ze mee gaat om te helpen. Ongemerkt nemen we het boek van ‘Faisely’ mee naar boven.
Ik ben maar net klaar als de voorstelling begint. Mies, ook als jongmensch met Mathilde's hoogen hoed op, heeft een heele bladzijde alleen, zij is al bezig. Annie zit al weer in de zaal. Milly spreekt nu met Mies. Milly is gewoon in haar daagsche japon. Nog even, dan moet ik optreden.... 't kan me niet veel schelen.... ik ben mezelf niet. Waar is m'n hoed? Hemel, mijn bruin dopje, geleend van een engelsch meisje, dat ook paard rijdt. Waar heb ik 't gelaten? Boven!!
‘Jij moet op Non, gauw?’ roept de fransche secondante. Ik ruk 't eerste 't beste heerenhoedje dat ik zie, van den kapstok druk 't op mijn pruikje, vlieg naar binnen.... Dat was tegenwoordigheid van geest, al zeg ik 't zelf! Ik zak er een beetje diep in, maar overigens staat 't me uitstekend.
De opvoering slaagt volkomen, dank zij de ontelbare repetities. We zijn dol uitgelaten, als 't afgeloopen is. Nu mogen we gaan dansen. Haastig gooi ik mijn kleeren op mijn bed trek mijn gele japon weer aan en even later dans ik met Annie door de eetzaal. 't Was heel gezellig.
Toen alle gasten weg waren, liep alleen Herr
| |
| |
von Wheiler nog van de eene kamer naar de andere, terwijl zijn, vrouw en dochter elk met een wollen kapje over 't hoofd geslagen, stampvoetend van kou in de vestibule stonden te wachten. Gejaagd keek hij rond in alle hoeken van de eetzaal, het salon... als zocht hij iets. Ik stond met enkele meisjes er bij te kijken, in mijn argeloos hoofd kwam 't niet op, wát hij zocht.
‘Vous cherchez quelque chose, Monsieur von Wheiler?’ vroeg Madame met haar liefste lachje.
Toen pas zag ik, dat hij geen hoed op had.
‘Mon chapeau’ klonk 't driftig.
Nog drong niets tot me door.
‘Einen schwarzen runden Hut.’
Madame en enkele meisjes aan 't zoeken, ik zelf zocht ijverig mee. Hoe is 't toch mogelijk dat ik, de aanleidende oorzaak van 't voorval daar zoo onschuldig mééliep en me zelf nogal kranig vond dat ik, de Fräulein van de Dorfschule, zocht naar den hoed van Herr von Wheiler.
‘U zult zonder hoed naar huis moeten,’ zei ondeugend de kleine fransche secondante.
‘Non, jij houdt toch zooveel van hem, leen 'm jouw Zondagsche....’
Nauwelijks had Mies dien raad ten beste gegeven of als een bliksemstraal schoot 't door mijn hoofd: dien hoed! uit de comedie! dien ik....’ Hemel zon die... waar had ik dat ding gelaten?
In éen seconde overzag ik de heele toedracht
| |
| |
der zaak, was ik al boven, waar hij lag op mijn bed, rond zwart bolletje op de witte sprei. Nooit zal ik dien aanblik vergeten. 't Was als de zwijgende bevestiging van een ijselijk vermoeden.
Nog eens zou ik in aanraking moeten komen met dien afschuwelijken vleermuis. Geen wonder dat ik aarzelde vóór ik met ‘het hoedje in de hand’ weer naar beneden sukkelde.
Herr von Wheiler was in het salon met zijn vrouw en dochter, die maar weer binnen waren gekomen, verkleumd in de koude gang, druk aan 't beraadslagen, of hij een zakdoek om 't hoofd zou knoopen of blootshoofds den terugtocht ondernemen. De meiden schikten de stoelen weer in de eetzaal, de lichten waren uit op een enkele lamp na, Madame met een paar meisjes, die mij de trap af zagen komen, staarden me verschrikt aan.
‘Maar, lieve kind....’ zei Madame en toen ging er een onderdrukt gelach op. Madame, tegen wil en dank, lachte mee hoewel ze 't voorval toch hoogst onaangenaam vond.
‘Zoudt u 'm terug willen geven, Madame?’
‘Neen, dat moet jij doen, Non, 't is een goede les voor je, ga gauw kind en maak netjes je excuses.’
Bij dat woord ‘excuses’ voer me een rilling door de leden.
Dat ik dáár nu toch nog toe zou moeten komen - ondanks mijn principe....
En dit was onvermijdelijk, ik voelde 't volkomen.
| |
| |
‘Zou ik 't in 't Fransch doen of in 't Duitsch? In 't Fransch maar. Hij zou me zeker herkennen, dat is 't akeligste.
Moedig stapte ik het salon binnen, op dezelfde manier als indertijd bij de Dirrik. Ik begon er zoo langzamerhand routine in te krijgen.
‘Je vous demande pardon,’ ving ik aan, den hoed recht voor me uit houdende, ‘voici votre chapeau.’ Hij was te verbaasd, dat ik niet gedwongen zou geweest zijn, naderen uitleg te geven:
‘Ik heb 'm geleend, ziet u, voor in de komedie, ik was den mijnen vergeten en toen heb ik verzuimd 'm weer op z'n plaats te hangen. 't Spijt me vreeselijk... neemt u me toch niet kwalijk....’
Hij herkende me niet, 't was zoo half donker, dat trof goed. Zijn vrouw keek woedend. Hij - lachte.
Toen heb ik alweer geleerd, dat men de menschen niet naar den eersten indruk moet beoordeelen want vriendelijker antwoord had wel niemand kunnen geven:
‘Dank u zeer, Mademoiselle, dank u zeer, ik neem 't u niets kwalijk, integendeel ik ben gevleid door de onderscheiding die mijn hoed is te beurt gevallen door op uw hoofd (“petite” tête, zei hij nota bene) mee te hebben gewerkt aan 't succes van dezen avond. Bonsoir, Mademoiselle, merci bien.’
Dat noem ik beleefd! Ridderlijk zelfs.
Madame en al de meisjes waren 't er over eens, dat ik er boven verwachting was afgekomen en
| |
| |
dat Herr von Wheiler zich als een gentleman had gedragen.
Ik zal voortaan in zijn les stil zijn als een muis. Geen lachje kome meer over mijn lippen!
Toen ik boven ‘Faisely’ zag liggen, vlijmde scherp door mijn hersens de gedachte aan dat opstel, dat morgen om drie uur klaar moest zijn!
|
|