| |
| |
| |
VI.
De zondvloed.
Mijn kamer is heel wat ruimer dan die van Annie. We slapen er met ons vieren: een Hollandsche: Mies van Meurs, ook een nieuwe, die een half uur vóór mij gekomen is, een Duitsche, Ottilie Schütz en een Engelsche, die nog komen moet. Ottilie is een kort persoontje, met wit-blond haar en lichte blauwe oogen met ontstoken randjes, een bleek gezicht, zonder veel uitdrukking. Zij is al een jaar op school en voelt er zich bijna even gewichtig als madame.
Als ik binnenkom is zij druk bezig de koffer voor Mies van Meurs uit te pakken, en op- en aanmerkingen over den inhoud ten beste te geven. Madame stelt me voor en beveelt me in Ottilie's zorgen aan; wat me niet erg aanlokt.
Deze laat onmiddellijk Mies in den steek, en vraagt zonder verdere complimenten om mijn sleutels, die ik gedwee afsta, overtuigd dat dit onvermijdelijk is. Mies, een lang meisje, met een intelligent gezicht en kort haar als een jongenskopje, die nog geen woord tegen mij of tegen de Duitsche
| |
| |
gezegd heeft, gaat in een hoek zitten lezen. Ottilie begint met vuur mijn koffer uit te pakken. Zij vraagt in 't fransch, wat ze uitstekend spreekt duizend dingen tegelijk:
‘Is dit je school-japon?’ Zij houdt de figaro omhoog.
‘Non.’ Meer zeg ik niet. Zondag zal ze wel zien dat 't mijn beste japon moet verbeelden, dan is 't vroeg genoeg.
‘Wie heeft die rokken geborduurd?’
‘Ma tante.’
't Draagt haar goedkeuring weg: ‘Heel netjes, die gele is die voor de opera? Is dat een kleur die je staat?’
‘Neen,’ beken ik eerlijk en hakkel voort: ‘ik heb een zuster, die heel mooi is en die wou graag de blauwe alpaca hebben en voor mij zat er niet genoeg goed meer aan....’
Ottilie heeft er niets van begrepen, 't interesseert haar ook niet. Vol ijver trekt ze een doos onder 't goed uit en laat mijn heele stapel zakdoeken uit elkaar over den grond vallen: ‘Wat zit daarin?’
‘Caramels.’ Vóór ik er over kan denken haar te presenteeren, heeft ze er al een uitgenomen en in haar mond gestoken: ‘Merci.’
‘Tot je dienst,’ zeg ik hardop, nijdig, in 't hollandsch, en Mies van Meurs barst plotseling in een schaterlach uit.
Zou ze Ottilie ook zoo overrompelend vinden?
| |
| |
Zij leest weer door zonder iets te zeggen.
Mijn bed lijkt een uitdragerswinkel, heel onderop ligt mijn zijden blouse, verpletterd door een stapel dictionnaires, de caramels zijn uit de doos gevallen. Ottilie kijkt er met voldoening naar, mijn koffer is op deze wijze al bijna geledigd. Nu krijgt ze mijn album in handen.
‘Wie is dat?’
‘Grootvader.’ Zij knikt goedkeurend.
‘En dit?’
‘Tante,’ zeg ik aarzelend, overtuigd dat deze minder in haar smaak zal vallen.
‘Is dit een actrice?’
‘Neen, dat's Kitty de Bock, mijn vriendin.’
‘Zoo. Zij ziet er niet degelijk uit.’
‘Gelukkig,’ antwoord ik vinnig. ‘Ik houd niet van zoo degelijk.’
Weer lacht Mies van Meurs, zonder van haar boek op te kijken.
De Duitsche kijkt me aan, of zij veronderstelt dat er bij mij een van de vijf mankeert.
‘Dit is mijn oudste zuster met haar...,’ ik kan zoo gauw op 't woord niet komen en Ottilie vult aan ‘Fiancé.’
‘Justement.’ Ze schijnt wel erg goed fransch te spreken.
‘Is dit ook een zuster?’
‘Ja, dat is Annie, die bij Mademoiselle Villers op school is. Mooi hé?’
| |
| |
‘Ja, nogal.’
Verbeeld je ‘nogal’. Dat schaap wou dat ze half zoo mooi was als onze Annie. Hoe zij 't hebben zou op 't oogenblik? Ook zoo'n bedrillerige slaapgenoote?...
Ottilie wijst op een portretje waarop onze meiden staan.
‘Nos servantes.’
Ik geloof, dat zij 't minder gepast vindt die naast de familieleden in een album te plaatsen.
‘Wie is dát?’
Ik wist vooruit dat 't komen zou. Ik heb al lang bedacht wat ik zeggen zal en krijg dientengevolge geen kleur: ‘Mijn broer.’
't Zou wel een wonder zijn als Ottilie Schütz ooit te weten komt, dat ik nooit een broer gehad heb en dat dit 't portret is van Joop Cool! Zij maakt zelfs de opmerking, dat hij veel lijkt op mijn zuster Annie. Wat de verbeelding al niet doet.
Ik heb dat portret eens ongemerkt bij mevrouw Cool uit een fotografie-doos genomen. Er lagen er zoo'n massa in, dat ik redeneerde: Aan een boom zoo vol geladen, enz. Zoo nonchalant weg, achter in een album trekt 't nog 't minst de attentie en als ik nu erbij fantaseer dat hij mijn ‘broer’ is, wat veel minder achterdocht wekt dan 't gebruikelijke ‘neef’, dan zal niemand er mij verder mee lastig vallen.
‘Il a l'air bien, ton frère,’ zegt Ottilie, en ik
| |
| |
verzeker haar, dat hij er in werkelijkheid nog veel knapper uitziet, wat zij bereidwillig aanneemt.
Ik geloof haar veel indringerigheid te kunnen vergeven, nu zij me met dat complimentje over Joop heeft vereerd.
Juist wil ik vragen, hoe laat we gaan eten, als een luid gezoem, als een orkaan van beneden uit de gang, opstijgt. 't Is de gong.
‘Handen wasschen,’ commandeert de Duitsche. Zij doet een witte geborduurde kraag om, wat haar nog dikker maakt, steekt een kam met nagemaakte diamanten in haar onbeduidend haar, zegt: ‘au revoir, mes enfants’ en verdwijnt naar beneden met 't air van iemand, die volkomen op haar gemak is.
Mies van Meurs kijkt mij aan, ik kijk haar aan en plotseling barsten we samen in lachen uit. Het ijs is gebroken. We kunnen niet tot bedaren komen.
‘Heb je ooit! Zoo'n kind!’ lacht Mies.
‘Een spook,’ vind ik. ‘Kijkt m'n bed nu eens....!’
‘Gauw we moeten naar beneden.’
‘Gruwelijk, zoo'n eerste middag aan tafel!’
Beneden zitten om de lange tafel al de meisjes al op haar plaatsen, Madame bovenaan, de oudste secondante aan de andere punt. Mies en ik zijn de laatsten, allen kijken om, nemen ons op van ons hoofd tot onze voeten.
‘Mademoiselle van Meurs, Mademoiselle van den Bergh,’ stelt Madame voor en dan een reeks namen waar we niets van verstaan. Naast Ottilie is een
| |
| |
stoel leeg. Wie van ons beiden zou 't genoegen hebben?....
‘Non, wil jij daar gaan zitten, Ottilie verzocht me je naast haar te plaatsen.’
‘Ik feliciteer je,’ bromt Mies tusschen haar tanden.
‘En Mies, jij naast Fräulein Hess, ginds aan den anderen kant.’
't Is of ze ons nieuwelingen expres zoo ver mogelijk van elkaar zetten.
Hoe vreemd zit ik tusschen al die meisjes.
‘Waar is je servet?’
Madame moet de vraag tweemaal herhalen voor ik begrijp, dat ze tot mij is gericht. In een doodelijke stilte zijn aller oogen op mij gevestigd.
‘Servet?’ mompel ik verlegen.
‘Ze heeft 't vergeten,’ antwoordt de beminlijke Ottilie voor mij.
‘Eh bien, cherchez!’ Madame's toon is iets ongeduldig.
In de stilte, sta ik op, wat kraakt mijn stoel! Op m'n teenen loop ik naar de deur, in de gang dringt 't pas tot me door, dat ik onderweg ben om boven uit mijn koffer een servet te halen. Met moeite duikel ik er een op tusschen den rommel op mijn bed. 't Is er donker, maar ik geloof dat ik 't op 't gevoel wel kan vinden. Daar heb ik 't al! Ik haast me er mee naar beneden. Alweer zoo'n afschuwelijke entrée de chambre.
| |
| |
Fuut! ik zit weer. Een mensch zou 't er warm van krijgen.
Madame vouwt de handen, begint een gebed! ik haal mijn servet uit, met mijn oogen dicht, om den verloren tijd in te halen, terwijl ik den schijn geef in 't gebed verdiept te zijn.
Wat is er nu weer! Een gesmoord gegiegel in mijn nabijheid doet Madame ophouden en allen naar mij kijken.
Als ik 't waag mijn oogen te openen, ontdek ik - in plaats van een servet bij ongeluk een kussensloop te hebben meegebracht.
Madame is heel boos over de stoornis:
‘Qu'est ce qu'il y a?’
Vóór Ottilie weer de bereidwilligheid heeft voor mij opheldering te geven, laat ik gauw de arme sloop op den grond glijden en zeg nijdig:
‘Niemendal! Rien Madame!’ en in klinkklaar hollandsch barst ik uit: ‘Houden jelui toch je mond!’
‘Wat zegt ze?’ vraagt Madame.
‘Rien,’ herhaal ik driftig, terwijl mijn wangen gloeien en mijn oogen onheilspellend van de een naar de ander vliegen, en dan nog wel driemaal, zoo hard als ik maar kan: ‘Rien! Rien! Rien!!’
Aan 't gelach schijnt geen einde te zullen komen. Madame schudt meewarig 't hoofd: ‘Alle indische kinderen zijn driftkopjes,’ zegt ze kalm, en die kalmte, naast 't gelach der meisjes brengt me buiten mezelf. Ik kan me niet meer inhouden:
| |
| |
‘Pas op!’ schreeuw ik, ‘schei uit jelui, flauwe spoken!’
Ik voel dat ik me bespottelijk aanstel, en dat juist maakt me nog woedender.
‘Stilte!’ beveelt Madame met heldere doordringende stem, ‘ik begin ten tweede male 't gebed en verkies niet gestoord te worden!’
Alle hoofden buigen zich, op alle gezichten is nog een verraderlijke glimlach en tersluiks treft mij menige spottende blik. Ik wring mijn handen in elkaar om me goed te houden. Och was Annie er toch maar bij, of Grootvader... of tante desnoods. Iemand die bij mij behoorde!...
‘Amen,’ zegt Madame.
Daar opeens duikt Ottilie onder de tafel en vóor ik 't beletten kan heft zij de sloop omhoog en zegt luid tot hilariteit van het heele gezelschap: ‘Ta serviette est tombée. S'il te plaît.’ Madame, de secondantes, de meisjes, zij schudden van plezier.
Dat is te veel! Het verwondert me nog dat ik 't kind geen klap in haar gezicht heb gegeven.
Bevend van drift, ruk ik haar de sloop uit de handen, stoot uit, alle scheldwoorden die me maar te binnen schieten, vergetende dat ze er geen enkel van verstaat, en hijgend: ‘Dat zal ik je betaald zetten! jelui allemaal, dat zal je eens zien!’ vlieg ik de eetkamer uit, de bewuste sloop, slepend als een vlag achter mij aan.
De kille stilte van de gang bekoelt me niets; als
| |
| |
een getergde leeuwin minstens, stap ik daar op en neer, makende de dolste dreiggebaren tegen de dichte deur, mompelend al wat leelijk is tegen wie, daar binnen rustig zitten te eten. Even luister ik met mijn oor tegen 't sleutelgat. 't Is er nu heel kalm, alleen Madame is aan 't woord. Zou ze ten derde male 't gebed opzeggen? ‘La petite folle,’ versta ik duidelijk. O dat ben ik. Wat sta ik hier akelig als een arme bedelaar aan de deur van de rijken. Misschien krijg ik straks nog iets van het overschot van wat Ottiiiiilië en haar lieve vriendinnen hebben overgelaten. Ik zal er hartelijk voor bedanken. Ik verhonger nog liever. Desnoods eet ik al de caramels van mevrouw de Bock op. Kitty moest me hier zien staan! Wel! wel, hoe is dat alles zoo geloopen den eersten dag, op een geheel nieuwe school, met een splinternieuwe Dirrik, die dus nog niet zooals de oude Dirrik speciaal de pik op mij kan hebben, dadelijk weer zoo'n spectakel! Ik begin voor 't naaste te gelooven, dat ik totaal ongeschikt ben om school te gaan. Wat hoor ik? O, de meid zeker die een nieuw gerecht binnen gaat brengen. Ze behoeft me niet te zien. Waar zal ik blijven? Ik ga maar op mijn slaapkamer zitten. 't Is er pikdonker en het gas is zóó hoog dat ik er niet bij kan. Als mijn bed niet zoo vol lag, kroop ik daar maar in. Wat 'n ellende.
Op het gevoel vind ik mijn wintermantel dien ik aantrek, omdat 't er zoo koud is en om mijn hoofd draai ik een wollen voetzak, die Meta voor
| |
| |
mij gebreid heeft. Dat die nu zóó moet worden ingewijd! Wat is 't stil overal, spookachtig lijken die vier witte bedden, even oplichtend in de duisternis, nu mijn oogen er aan beginnen te wennen en in staat zijn enkele voorwerpen te onderscheiden. Als een zwarte massa teekent zich een groote kast griezelig af tegen 't behang. De gedachte om hier een heelen avond zoo te moeten blijven zitten is op zichzelf al afgrijselijk. Ik heb wel eens gehoord, dat menschen die in een toestand als ik nu, verscheidene uren doorbrachten, er met grijs haar uit te voorschijn kwamen. Stel je voor dat ik vanavond eens grijs werd! Bij 't idée alleen voel ik naar mijn haar en schrik van de aanraking met iets wollig-ruigs: de voetzak van Meta. In den versten hoek van de kamer op een mand voor ‘le linge sale,’ zooals ik later ontdekt heb, zit ik zoo, rillend, tot ik buiten een klok 7 uur hoor slaan en ik begrijp daar al anderhalf uur te hebben doorgebracht. En nu nog drie uur voor 't waarschijnlijk pas bed-tijd is, in 't gunstigste geval twee en een half. Zelfs met behulp van mijn mantel ben ik ijskoud geworden. Maar ik ga tóch niet naar beneden. Ik zal toonen, dat er niet met mij te spotten valt. Als die kinderen zoo onmogelijk blijven, vraag ik morgen aan Grootvader in een brief, of ik er alsjeblieft weer af mag. Grootvader weigert mij nooit iets. O, als ik aan Grootvader en aan thuis denk ‘schiet mijn gemoed vol,’ zooals in de romans staat. Zoo
| |
| |
vol als dan nu mijn gemoed is, zoo leeg is mijn maag. Het doet bepaald pijn dat holle gevoel. 't Is onverantwoordelijk eigenlijk, een meisje niet te eten te geven. Misschien breekt 't me wel op, word ik er ziek van! Dat wou ik. Wat zou Madame dan een berouw hebben. 't Is hier een lam school, dat heb ik al lang in de gaten. Wellicht heeft Annie 't beter getroffen. Die zal wel steeds nog in tranen badende zijn. Maar die heeft tenminste eten gehad. Waar zou ik nu 't meeste zin in hebben? 's Kijken. In beafstuk, of in een boterham met leverworst of, in erwtensoep, neen eigenlijk 't liefst nog in kippenpastei, die we altijd eten als Grootvader jarig is. Hé ja, kip-pen-pas-tei! Ik zie 't! Ik proef 't bijna. Hoe onverstandig om me daar zoo in te verdiepen. Waar komt op eens dat licht vandaan?
Met een gil van den schrik over mijn zonderling voorkomen, staat plotseling Mies van Meurs, met een wapperende kaars, zonder blaker in de hand, voor me. 't Scheelde niet veel of ze was weer weggeloopen, als ik niet haastig mijn tulband af had gezet:
‘O gelukkig, dat je eens komt. Schrik maar niet. 't Is mijn voetzak, voor de kou! Ik bevries hier. En 'n honger....!’
‘Geen wonder,’ zegt Mies bedaard, terwijl ze de kaars in een glas zet en iets van onder haar schort op 't bed legt. ‘Hoe kwam je ook zoo dom om woedend te worden over iets waar je veel beter om mee had gelachen?’
| |
| |
‘Niemand wordt graag voor den gek gehouden, ik zou je tenminste danken...’
‘Je hebt je bespottelijk aangesteld,’ valt Mies kalm in de rede, ‘maar 't was van dat kind Schütz een flauwe streek.
‘Zoo! dat vindt jij dus toch ook?’
‘Natuurlijk, dat vinden ze per slot allemaal.’
‘Ja!’ 't Is of de zon door de wolken breekt.
‘Madame is vreeselijk boos omdat je zoo'n scène gemaakt hebt, aan tafel. Je moogt wel excuus vragen....’
‘Excuus?’ Dat kind weet niet welke gevoelige snaar zij aanraakt.
‘Ik vraag nooit excuus, aan niemand, dat is een principe van me,’ verklaar ik, met treffende beslistheid.
Mies is discreet genoeg er niet verder naar te vragen.
‘Madame wil je geen eten boven laten brengen. Zij zegt: wie niet hooren wil, moet maar voelen. Heb je erg honger?’
‘Nou!’
‘Hier,’ zegt Mies vriendelijk, terwijl ze op haar bed een croquetje uit haar zakdoek rolt en een stuk brood te voorschijn haalt, ‘hier dat is alles wat ik machtig ben kunnen worden. Eet gauw op.’
‘Dat's aardig van je. Ik dacht dadelijk wel, dat jij een leuk kind was. Dank je hoor.’ Met begeerige oogen zie ik 't croquetje op 't witte kussen liggen.
‘Hoe heb je dat mee kunnen nemen?’
| |
| |
‘O,’ verklaart Mies: ‘eerst op mijn bord en toen op een moment dat Fräulein omkeek heb ik 't er af op mijn schoot laten rollen, en gauw mijn zakdoek er over gegooid, en eindelijk, op een volgend onbewaakt oogenblik, er in gepakt. 't Was een schoone, natuurlijk.’
Die bijzonderheid was nog niet in me opgekomen. De gedachte iets eetbaars te zullen bereiken woog zwaarder dan die aan de hygiène gewijd.
't Is een croquetje met macaroni er in, heel lekker! Ook zonder vork, zie ik uitstekend kans 't naar binnen te werken.
Mies kijkt met voldoening hoe ik croquetje en stuk brood met huid en haar verslind. Nogmaals lik ik mijn lippen af: ‘Dank je nog wel hoor.’
‘'t Is goed. Kom je nog beneden vanavond?’
‘Neen, daar heb ik geen zin in.’
‘Ik moet weer weg. Ik zal je die kaars laten. Milly Walks heeft ze me voor je gegeven.’
‘Wie is dat?’
‘Een Engelsche, heel aardig. Ik zou nu als ik jou was eerst mijn boeltje op streek brengen. De helft van die kast is voor jou, en dan maar in bed kruipen. Om half tien komen we boven. Naar, dat die Schütz bij ons slaapt. Ik zeg geen woord tegen haar.
Ik nog minder. Wanneer komt No. 4 van deze kamer.
Morgen pas. Nu adieu.’
Weg is Mies en ik ben weer aan mijn weinig
| |
| |
opwekkende gedachten overgelaten. Ik zie er zoo tegen op morgen ochtend naar beneden te gaan. Zouden ze dan weer gaan lachen? Laat ik beginnen met een servet klaar te leggen, de aanleidende oorzaak van alle narigheid, en die ongelukkige sloop op te vouwen. Om half acht is alles opgeruimd en lig ik, kauwende op een caramel, in 't vreemde bed. Zoo lang de kaars nog brandt, lees ik in ‘Donovan’, dat Mies heeft laten liggen op haar waschtafel.
Nauwelijks aldus geïnstalleerd zijnde, hoor ik voetstappen op de trap, en net heb ik nog tijd Donovan onder mijn kussen te stoppen, de kaars uit te blazen en in mijn hand geklemd onder de dekens te houden, als de deur opengaat, en Madame binnenkomt. Nog even zie ik dat ze geheel in 't zwart satijn is gekleed, schitterend van gitten en lovertjes en dat haar gezicht blom-bleek ziet van poeder, dan sluit ik gauw mijn oogen, als sliep ik gerust. Om alle conversatie te vermijden lijkt me dit 't geschiktste. 't Gaat me daarbij heel handig af, dank zij de ‘inspecties’ van tante Abramine in der tijd.
Madame houdt 't licht, dat zij in de hand heeft boven mijn hoofd, vertrouwt dat ik in 't land der droomen ben, slikt het standje waarmee zij mij op 't pad der deugd terug kwam voeren, weer in, en gaat heen, ritselend van schittersteenen. In de kamer hangt een zware geur van zoet parfum....
Ziezoo nu is alles veilig. Madame gaat zeker uit,
| |
| |
zoo poesmooi zit men niet aan de theetafel. Ik heb een rustig avondje.
Precies halftien komt Mies weer terug met een boterham en een halven sinaas appel, weer een legaat van Milly Walks en vertelt dat Madame met enkele meisjes naar de opera is gegaan. Even later wandelt Schütz binnen met een spotachtig lachje op haar dom gezicht. Mies en ik praten kalm door, als merkten we haar tegenwoordigheid niet eens op.
Fräulein Hess met een langen stok komt onze lamp aansteken en na een kwartier weer uitdraaien.
‘Pas de bougies, n'est-ce pas?’ vraagt ze met een accent of in elk woord een h voorkomt.
Ottilie wijst op mij, die ze juist een klein eindje onder 't kussen heeft zien stoppen.
‘Jij Non?’
‘Ja,’ knikt Ottilie.
‘Neen,’ zeg ik. Ik heb er een jokkentje voor over om dat onmogelijke kind dwars te zitten. Fräulein Hess verdwijnt.
‘Wat jokt jij?’ zegt Ottilie in 't Fransch.
Mies en ik lachen haar in haar gezicht uit. We zijn 't er over eens, dat we nooit zoo'n kind hebben gezien. Mies steekt mijn eindje kaars weer aan. Dat gaat zoo op alle kamers. Niemand ziet kans in éen kwartier kant en klaar te zijn.
‘Als jelui hollandsch praat, zeg ik 't aan Madame,’ klinkt 't plotseling weer uit 't derde bed, waarin Ottilie
| |
| |
met het gezicht naar den muur gekeerd reeds quasi sliep.
En dan wordt 't mij te machtig. De wraak zal zoet zijn. In een ondeelbaar oogenblik heb ik de volle lampetkan gegrepen.... ‘Non!’ roept Mies nog. 't Helpt niets, geen macht ter wereld zal me beletten mijn plan te volvoeren.... o zalige wraak.... klets!!.. Voilà éléfant!
Ze druipt.
Van 't bed stroomen breede stralen, in snelle vaart naar den, met een zeil bekleeden vloer, waar ze samen vloeien tot riviertjes. De dekens, de lakens alles is nat.
Ottiiiiilië zelf zou men uit kunnen wringen en nog duurt 't enkele seconden, vóor ze besef heeft uit haar bed te springen. 't Is niet meer Ottilie, maar Ophelie, drijvend op de golven, met natte rechte haren en doorweekte papillotten bijwijze van bloemen.
Werkelijk, 't geeft ons een visioen van de laatste acte uit Hamlet, als ze eindelijk op den grond staat, bibberend over al haar leden, bleek als een geest. De uitwerking overtreft de verwachting; de plas is ontzettend! Ik zelf sta met mijn bloote voeten in 't water, zonder 't bijna te merken. De leege kan hangt slap in mijn linkerhand. Ik ben geheel bekoeld en de wraak, hoe zoet ook, begint me een beetje te benauwen als ik de jammerlijke verschijning daar voor me aanschouw.
Ottilie zegt niets. Zou ze haar spraak verloren
| |
| |
hebben? Dat kan best van den schrik. Had ik 't maar niet gedaan....
‘Eh bien’ komt Mies, die van uit haar bed 't heele drama genoeglijk gade heeft geslagen, nuchter te hulp, in vlot fransch: ‘Non, doe nu de kaars maar uit, want Mademoiselle Schütz houdt niet van kaarsenverlichting.’
Voor de grap doe ik 't even.
En in het donker klinkt ons plotseling een vloed van duitsche woorden in de ooren, gemengd met fransche zinnetjes waarvan alleen 't telkens herhaald: ‘Je dirai tout à Madame. Tout! Tout!’ ons van de bedoeling der spreekster op de hoogte brengt.
‘Zwem plezierig,’ zegt Mies, terwijl zij zich met veel geweld omkeert, en even later een snorkend geluid laat hooren, als was ze in diepe rust. Dadelijk begin ik ook.
Ottilie is radeloos. Ik krijg er meelij mee. Ik geloof, dat ze nog altijd midden in de kamer staat uit te druipen.
‘Schütz,’ begin ik op een toon van meerderheid: ‘als je 't heel vriendelijk vraagt, zal ik mijn kaars voor je aansteken.’
't Is blijkbaar niet noodig want de aangesprokene is, ongemerkt, naar de deur gewaad, die ze open rukt, waarna ze de kamer-van-vijf (d.i. de grootste kamer waar vijf meisjes slapen) binnensnelt.
Nu zullen we wat beleven! Wat een geluk dat
| |
[pagina t.o. 152]
[p. t.o. 152] | |
| |
| |
Madame naar de opera is en niet vóór 12 uur thuis komt.
Mies is er al weer uit.
‘Steek aan, gauw!’ zegt ze. ‘Ik begin daar te denken, verbeeld je dat 't water eens door 't plafond naar beneden druipt.’
Dat was een nieuw gezichtspunt. Met handdoeken en met de verkreukelde sloop beginnen we te dweilen, en zijn druk bezig, als Ottilie met gevolg van vijf meisjes weer terug komt. Allen zien er hoogst ernstig uit, een zwijgende witte processie. Ottilie huilt een deuntje, wat haar nog natter maakt.
Mies en ik begroeten ze met een lichte buiging als was 't een commissie, die de waterschade op komt nemen. Ottilie doet nogmaals, door snikken afgebroken, 't verhaal van de wraak. De commissie beziet 't bed aan alle kanten.
‘Ik zou nu graag, zegt de oudste, een belgisch meisje, met een lief zacht gezicht: ‘'t verhaal ook nog eens van den anderen kant hooren. Jij bent er bij geweest, Mies, wil je ons nog eens vertellen hoe 't gegaan is?’
Gelukkig, dat ze 't haar maar vragen, zij heeft een fransche gouvernante gehad, wat betere resultaten geeft, dan een Grootvader, die de fransche vertalingen maakt.
Ze is dadelijk bereid. Een advocaat zou het haar niet kunnen verbeteren, zoo flink zegt ze wat ze te zeggen heeft. De commissie luistert met aandacht
| |
| |
naar de vurige verdediging van mijn laakbare daad. Mies wint veld, ik zie 't aan de goedkeurende knikjes der vergaderden. Hoe aardig zit ze daar te praten, in 't schijnsel van die eene kaars, met haar energiek rond jongenskopje en haar vroolijke donkere oogen.
Als ze uitgesproken heeft, neemt het belgische meisje ‘Angèle’ het woord en zegt tot Ottilie, die langzamerhand al weer op begint te drogen: ‘Zie je dat is een andere lezing van de geschiedenis, dan die jij ons wijs wou maken. Jij vertelde er niet bij dat je Non, behalve met dat servet nog op andere manieren geplaagd had en dat vind ik ontzettend flauw tegenover een meisje, dat voor 't eerst op school is.’
't Is waar ook, ik ben er voor 't eerst, ik heb een gevoel of ik al minstens een heel jaar élève van Madame Bârau ben.
‘Al lachten we er vanmiddag om, we vonden 't geen van allen aardig, dat je haar bespottelijk maakte.’
‘O neen! lang niet!’ valt Milly Walks in de rede, ‘jij hebt 't altijd op de nieuwelingen voorzien.’
‘En daarom,’ besluit Angèle, ‘heb je nu eigenlijk je verdiende loon, hoewel ik 't van Non, toch een beetje te kras vind opgetreden.’
‘Ja,’ beaam ik, plotseling de stoute schoenen aantrekkende in een flux de paroles waar ik me zelf over verbaas, ‘ik weet wel dat 't niets aardig van me was, ze had er ziek van kunnen worden
| |
| |
ook, maar ik zou wel eens iemand willen zien, die behandeld is, zooals jelui mij behandeld hebben, en die dan nog aardig is. Ik heb er altijd best tegen gekund om geplaagd te worden, maar zooals jelui dat doen met je twintigen, éen mikpunt te hebben en daarvoor een meisje uit te kiezen, dat voor 't eerst in een geheel vreemde omgeving is, neen dat 's flauw!
Ik had niet gedacht dat 't zoo'n vreeselijk groote plas zou worden, want dan zou ik 't misschien niet gedaan hebben....’
‘Hoe kwam je er toe,’ valt Angèle me in de rede, ‘Ottilie uit te schelden voor ‘éléfant?’ ‘Omdat ik zoo gauw niets beters wist,’ beken ik, me nog verwonderend hoe ik op dat woord ben gekomen. ‘Erg netjes, vind ik 't nu ook niet achteraf; 't spijt me wel, dat ik 't gezegd heb.’
Ottilie die bij 't woord ‘éléfant’ weer in tranen is uitgebarsten, ziet nu triomfantelijk de anderen aan.
‘Zij hebben beiden schuld,’ besluit de vroolijke Milly Walks, die er in een vuurroode peignoir uitziet als de beul in eigen persoon, ‘maar Ottilie is begonnen, die heeft Non gesard, terwijl Non meer heeft gehandeld in een opwelling van drift. Naar mijn meening is 't eerste veel erger dan 't laatste. Daarom hoe akelig Ottillie er nu ook aan toe is, zijn ze beiden quitte en stel ik voor, dat ze elkaar in 't bijzijn van ons allemaal de hand geven.’
‘Ik zeg morgen alles aan Madame,’ jammert
| |
| |
Ottilie, maar een koor van verontwaardigde stemmen stijgt op. Angèle gaat voor haar staan:
‘Neen,’ zegt ze, ‘dat zal je nu juist eens niet doen. Als je 't waagt je met éen woord tegen Madame te beklagen, dan willen we geen van allen iets meer met je te maken hebben. De heele geschiedenis is nu afgeloopen. We zullen de lakens en dekens van je bed uithangen om te drogen en dan zal 't beste zijn, dat jij maar gaat in 't bed van Mies, en Mies bij Non inkruipt voor éen nacht.’
Mies en ik vinden die schikking niet bijzonder aangenaam maar we berusten er in, bewonderend 't vernuft waarmee Angèle de zaak regelt, en om Ottilie geen Schadenfreude te gunnen, doen we zelfs net of we 't een bijzonder pleziertje vinden.
De commissie hangt de lakens op, Ottilie trekt een schoone nachtjapon aan en kruipt met zegevierend gezicht in, het voor Mies bestemde, bed.
Mies en ik naast elkaar, als opgerolde flensjes, onbeweeglijk, uit angst er uit te zullen vallen, betrekken 't mijne.
't Is akelig nauw, de commissie stopt ons in en zet aan elken kant een stoel, daarna vertrekt zij.
‘Bonsoir, dormez bien.’
Ik bedank Milly nog gauw voor haar kaars en sinaasappel en eindelijk is alles stil en volgt de welverdiende rust op dezen dag vol zenuwaandoenende gewaarwordingen.
Schütz slaapt al, droomt vermoedelijk van olifanten
| |
| |
en zondvloeden, misschien van de combinatie dezer dingen: de ‘Arke Noach's.’
Mies is ook onder zeil, ik hoop niet, dat ze gaat bewegen in haar slaap, want ik zweef op den rand van den afgrond....
Den volgenden morgen, toen ik wakker werd, lag ik op den grond, en Mies, als een prinses midden in mijn bed. Ottilie stond er bij te lachen, den lach van Mephisto!
|
|