| |
| |
| |
V.
Hoogere dressuur.
Zoo zijn we de laatste maanden van 't jaar doorgesukkeld, Annie zuchtend op school, ik zuchtend in keuken en kelder, Grootvader als altijd tevree en opgewekt, tante, toen de grootste drukte maar wat voorbij was, laat ik zeggen, iets handelbaarder, Meta veel uit logeeren, en als zij thuis was vol dwaasheden, met Henk erbij als een gezellige avond-opluistering. 's Zondags en éen middag in de week mag hij komen eten. Tante, quasi in overleg met Grootvader, heeft dat zoo geregeld. Het is wel een beetje afgepast, maar tante in aanmerking genomen viel 't eer mee dan tegen. St. Nicolaas-avond was hij er ook bij en had zich uitgesloofd voor ons allen iets aardigs te bedenken. Meta had voor hem een reusachtig handwerk gemaakt, waar we de laatste dagen ook nog aan mee hebben geholpen anders zou 't niet klaar zijn gekomen.
Nooit vergeet ik tante's gezicht, toen zij een beelderige licht-roze werkmand kreeg, vol linten en strikken, een allerelegantst luxe voorwerp, vormend
| |
| |
een hoogst zonderling contrast met haar eigen smakeloos-zedige verschijning. De moeite, die 't haar gekost moet hebben, haar mond te dwingen iets vriendelijks te zeggen, tegenover Henk, die al gauw de gever bleek te zijn, is niet te beschrijven. We zullen Henk voortaan waarschuwen dat tante vooral van ‘practisch’ houdt!
De Kerstdagen gingen betrekkelijk saai voorbij, want Meta logeerde bij Mevrouw van Beek, en we werden geen van beide dagen uitgevraagd. Ik had nog zóo gehoopt bij mevrouw Cool, daar was 't heele huis met mistletoe en hulst versierd, maar blijkbaar lag dit niet in mevrouw's plannen.
Annie is nu ook van school. Of ze blij was! Zij heeft nog een hartroerende speech van de Dirrik gehad, die bang was dat onze Annie, eenmaal aan haar wakend oog ontsnapt, in zeven slooten tegelijk zou loopen. De speech heeft dientengevolge ongeoorloofd lang geduurd, zóo lang dat Annie haast duizelig werd van 't stilstaan en eindelijk maar middenin een zin zei: ‘Ja juffrouw, 't is heel goed’, om er een eind aan te maken. We hadden haar voorspeld dat ze misschien wel een zoen zou krijgen en 't arme kind zag daar zóo tegenop dat zij bij elken stap of beweging die de Dirrik vóóruit maakte, angstig achteruit week en ten slotte tegen de deur gedrukt stond.
‘O!’ vertelde Annie later, ‘jelui weten niet hoe benauwd ik 't had, 't was een gevoel of ik in een
| |
| |
kooi zat opgesloten, achteruit kon ik niet verder, op zij stond aan den eenen kant een kastje en aan den anderen een stoel en de Dirrik kwam al nader en nader met vreeselijke gebaren en rollende oogen, en ze praatte zóo hard of ze een heele gemeente moest overschreeuwen in plaats van mij alleen. En doof wist ze toch wel dat ik niet was. 't Scheen er bij te behooren. In wanhoop zei ik maar op alles ‘ja juffrouw’ maar 't hielp niets, zij had 't er op gezet mij den schrik op 't lijf te jagen.
Eindelijk, ik durfde haast geen adem meer te halen, sprak ze enkele zinnen heel zacht, bijna fluisterend, ik verstond niet wat, maar 't klonk diep weemoedig, ik denk haast dat 't jou betrof, Non, omdat ze al eens gezegd had, haar afgedwaalde schapen zoo zéér te betreuren en ik vrees dat ze daar jou mee bedoelde. En toen in ééns met een stem als een klok: ‘Kind! ga dan de wereld in!....’
Verder verstond ik 't niet, want in mijn angst en schrik bij die laatste ontploffing had ik blijkbaar te hard tegen de deur geleund, die, hoe begrijp ik nog niet, openvloog, en ik viel of liever duikelde van 't opstapje, jelui weten wel, achterover in de gang, waar ik op de harde steenen plotseling als uit een droom ontwaakte.
Ik stond dadelijk weer op, maar de betoovering was verbroken, want de Dirrik raakte er geheel door uit de stemming, zei doodnuchter: ‘Dag
| |
| |
Annie’, en sloot de deur achter zich dicht, zonder zelfs naar mijn welstand te informeeren.
Die was naar omstandigheden vrij gunstig, alleen mijn knie een beetje stijf en mijn elleboog afgeschaafd, maar die beide ongemakjes hadden mij tenminste uit mijn hachelijke positie verlost. Ik strompelde naar beneden waar onze geheele klasse me opwachtte om te hooren of ze me gezoend had en niet rustte voor ik vertelde, hoe ik als door een wonder voor die operatie was gespaard gebleven. ‘En nu heb ik met de heele Dirrik niets meer te maken,’ eindigde Annie triomfantelijk haar verhaal, en ik kon niet nalaten er even zegevierend bij te voegen: ‘Ziezoo, nu behoor jij, gelukkig, ook tot de afgedwaalde schapen.’
En nu gaan we probeeren of er nog iets van ons terecht kan komen elk op een andere kostschool in Brussel.
Ik, op de school waar Meta is geweest en Annie in een heel ander gedeelte van de stad bij een juffrouw Villers, gerecommandeerd door Mevrouw Cool, wier nichtje er geweest is. Grootvader gaat ons brengen maar Meta mag niet mee, omdat ze den laatsten tijd door haar engagement toch al zooveel uit is geweest. Tante kan niet tegen sporen, nu dat treft buitengewoon goed in dit geval. We gaan nu gezellig met ons drietjes, het is wel een korte vreugd want Grootvader wil 's avonds nog naar huis en dan moet hij om 6 uur al uit Brussel.
| |
| |
We drinken, dan eerst met elkaar koffie ergens in een restauratie, brengen dan Annie en eindelijk brengt Grootvader mij, want mijn school ligt 't meest in 't centrum. O, ik kan er toch nog tegenop zien, zoo'n eersten dag en dan zonder Annie. Dan voel ik me altijd een beetje hulpbehoevend, omdat we zoo aan elkaar gewend zijn. Maar dat schijnt nu juist zoo uitstekend voor onze opvoeding te zijn als we eens een tijdje van elkaar afgaan, daarom berusten we er ook in. En 't idee van uit de stad te gaan met Grootvader verzacht al veel.
De koffers zijn gepakt, we hebben alle precies eender, een schooljurk, een blouse, een beste japon en een lichte om eens uit te gaan. De laatste zijn natuurlijk die van Meta's receptie en onder ‘beste japonnen’ verstaan we onze eeuwigdurende figaro's. Over 't ondergoed heeft tante den schepter gezwaaid. Ik geloof niet dat 't volgens den laatsten smaak is, maar, om tantes term te gebruiken: ‘'t is degelijk en knap.’
Kitty bracht daarnet voor elk een doos met caramels, compliment van Mama de Bock, en een portret van haar zelf, dat we vreeselijk geflatteerd vinden.
Kitty gaat naar Parijs, Brussel is nog niet voornaam genoeg. We vreezen dat ze nu nóg excentrieker zal worden en terug zal komen met een middeltje zoo dun als mijn pols. Het zou zonde van haar zijn als de Parijsche lucht haar bedierf.
| |
| |
Toen Kitty hier van school is gegaan heeft ze heelemaal geen preek gehad, de Dirrik dacht zeker: dat's toch boter aan de galg, du beurre à la potence. We vertalen tegenwoordig alles in 't fransch om ons te oefenen.
‘Zeg, mignonne,’ begon Kitty, terwijl ze middenin de open koffer ging zitten, waardoor 't goed er flink werd ingeperst, ‘zooals je weet ben ik op 't oogenblik geëngageerd met Kees Rinck....’
‘Sinds wanneer?’ vroeg ik zonder veel belangstelling, want Kitty varieert elk half jaar van vriend en ik ben er den tel van verloren.
‘Sinds verleden Zaterdag voor acht dagen, geloof ik....’ antwoordde Kitty aarzelend. Zij is er ook wel eens mee in de war. Alle jongens vinden haar even aardig, op straat heeft ze altijd een regiment achter zich, en dan zoekt ze zich een vast vrindje uit voor een tijdverdrijfje tot hij haar begint te vervelen, dan neemt ze een nieuwe.
Ieder heeft zoo z'n pleziertjes, ik zou er niet van houden. 't Zou mij ook niet afgaan want ik ben niet met zooveel tact bedeeld als Kitty, die zeldzaam slag heeft gekheid te maken en toch ‘Hare Majesteit’ te blijven.
‘Nogal een aardige jongen?’ informeerde ik verder, om eenig interest te toonen.
‘'t Schikt nogal, me dunkt wel 't beste exemplaar uit de 5e van de Burgerschool op 't oogenblik.’
‘Leelijk?’
| |
| |
‘Natuurlijk, al die jongens zijn leelijk. Wat heb je net borduursel aan je onderrokken.’
‘Tante heeft 't zelf geborduurd,’ helderde ik op. ‘Geduldwerk hé!’
‘Nou! Maar 't is mooi gedaan. Nu wat ik zeggen wou, Kees wil absoluut met me correspondeeren als ik op kostschool ben, nog al lastig, maar ik kon dat nu niet dadelijk weigeren. Als hij vervelende brieven schrijft, schei ik er zoo gauw mogelijk uit. In elk geval is 't een questie die nu niet zoo héél lang aan zal houden.’
‘Neen dat begrijp ik, ik ken 't proces op mijn duimpje.’
‘Zou jij nu denken, Non, dat ze zulke dingen op kostschool merken?’
Na eenig nadenken, kwam ik tot de slotsom dat op den duur zooiets al licht de aandacht zal trekken, maar om Kitty niet te veel te leur te stellen eindigde ik verzachtend: ‘Als jelui nu niet al te dikwijls schrijven, misschien dat dan.... vooral in 't begin....’
Met die laatste bemoedigende woorden heb ik mijn eigen glazen ingegooid want ze brachten Kitty op 't weinig aanlokkelijke denkbeeld, de zaak aldus te regelen:
‘Nu weet je wat, dan zeg ik aan Kees dat hij den eenen keer zijn brief aan mij adresseert en den volgenden keer aan jou, zoo om den anderen en dan stuur jij ze mij weer op in een couvert van
| |
| |
jou, begrijp-je. Zoo doe ik dan ook, krijg je dus een brief van mij, dan vindt je er zoo nu en dan een in geadresseerd aan: “Monsieur Rinck,” en dan zorg jij voor de bezorging. Zoo'n enkele keer valt dat van jou ook niet op. Ziezoo, dat's in orde,’ en Kitty sprong uit de koffer, zeer voldaan over deze regeling.
En ik, flauwert, durfde niet eens te zeggen, dat ik er hartelijk voor bedankte, durfde zelfs geen tegenwerpingen te maken, en toen Kitty nog besloot, begrijpende dat ook dit een punt van gewicht uitmaakte: ‘Natuurlijk geef ik je vooruit een beetje geld mee, om de postzegels van te betalen,’ lachte ik nog als een boer die kiespijn heeft en zei, gedienstig als was 't een pretje: ‘O asjeblieft.’
Toen ze weg ging om te probeeren Kees Rinck ergens op te loopen ten einde hem van mijn welwillende medewerking op de hoogte te brengen, troostte mij alleen nog de gedachte, dat op Kitty zoo bijzonder goed van toepassing was: ‘Niet steeds is de liefde bestendig van duur.’ Een voordeeltje in dit geval.
En nu zitten we in den trein, die nog stil staat aan 't station, tante Abramine, die ons wegbrengt, een overwinning voor 't goeje mensch om zich in zoo'n drukte te wagen en Kitty, die ons een laatst vaarwel toe komt wuiven, staan voor 't raampje.
| |
| |
Meta is uit logeeren. We zijn blij dat 't zoover is, maar toch geagiteerd bij de gedachte aan al 't vreemde, dat ons wacht.
‘O daar gaan onze koffers,’ gilt Annie, wijzend op een vollen handwagen, en Grootvader lacht haar toe omdat ze zoo hard schreeuwt van zenuwachtigheid. Grootvader ziet er uit als een ‘perfect gentleman,’ om door een ringetje te halen, niemand zou veronderstellen dat 't onoogelijk sloofje naast Kitty zijn dochter is. Het is voor Kit een koopje straks met tante samen naar huis te moeten wandelen, die twee contrasten kunnen elkaar niet uitstaan. Tante bloost al, als ze Kitty's hoed met veeren ziet en durft naar haar opzichtige witte boa compleet niet te kijken.
‘Dus Non, ik kan er op aan hé, dat je er goed voor zorgt,’ dringt Kitty nog eens aan, en ik knik, misschien ten derden male geruststellend. Zij heeft mij een gulden meegegeven voor de postzegels, dus voor tien brieven en dan zal 't ‘engagement’ wel af zijn, willen we hopen.
‘Denkt er nu allebei vooral om, onmiddellijk na aankomst op school je japonnen uit te hangen, en vraag aan de Mevrouw een doos om je lichte jurken in te pakken, zoodat er geen stof bij kan komen, hebt je 't gehoord?’ schreeuwt tante boven 't gesnuif der locomotief en 't gegil der signalen uit.
‘Ja, we hebben 't gehoord!!’
Al de passagiers hebben 't vermoedelijk gehoord,
| |
| |
want tante's stem overtrof alle andere geluiden in omvang.
We denken er eenvoudig niet over, om een doos te vragen. Zoo'n pretensie als je pas op school ben, en dan in 't fransch! Ik zou nog liever!....
De portieren worden dichtgemaakt, 't is tevens het einde van tante's nuttige wenken en Kitty's eindelooze opdrachten. Annie knijpt me in mijn arm: ‘O, Non, daar gaan we!’
Nog een hand aan tante en aan Kit, die haar zakdoek vol zwierige kant, met in het midden een groot gat, al klaar heeft om te wuiven - en we rijden weg.
Ik kijk nog uit het raampje tot ik Kitty en tante niet meer van elkaar onderscheiden kan, en als ik eindelijk ga zitten, zie ik Annie met haar gezicht tegen Grootvader's schouder gedrukt, snikkende of we naar Amerika gingen. Grootvader fluistert vriendelijke woordjes om haar te troosten en ik weet niet goed wat ik zeggen zal en staar maar naar buiten. Hoe dat nu komen zou dat ik met geen mogelijkheid een traan zou kunnen laten? Ben ik dan zoo koud, zoo ongevoelig?
't Is een opluchting als Grootvader eindelijk zegt: ‘Jongens, wat hebben we een mooie coupé getroffen! Zouden ze die speciaal voor ons hebben uitgezocht? Ans, kijk eens wat een schitterend plafond boven ons hoofd. Straks komen we aan de
| |
| |
douanen, kinderen, ik hoop niet dat onze koffers open moeten, dat is geen fortuintje in die volte.’
‘Is 't daar prettig bij de douanen, Grootvader?’ vraag ik, want behalve, toen we als kleine kinderen uit Indië zijn gekomen, waar we ons niets meer van herinneren, zijn we nooit buitenslands geweest, en dus is alles een nieuwtje.
Annie ook geïnteresseerd komt langzaam overeind, droogt de waterlanders af, zet haar hoed recht en na vijf minuten zitten we met ons drieën te lachen om Grootvader's verhalen die hij zelf heeft meegemaakt. Hoe eens, toen hij met Grootmoeder op reis was, plotseling de bodem uit hun koffer viel en alles over den grond rolde, zoodat zij ten slotte den koffer maar hebben omgedraaid, en later den bodem bij wijze van deksel er met touwen hebben opgebonden. We konden ons indenken wat 'n consternatie dat gegeven had. Heimelijk hoopte ik ook zoo'n dergelijk avontuur te zullen beleven. Maar er is niets bijzonders gebeurd, onze koffers behoefden zelfs niet open, er kwam alleen een wit kruis op. Bijna alle menschen moesten het open doen, wij mochten zeker door omdat Grootvader er zoo deftig uitziet. Misschien hielden zij ons wel voor vorstelijke personen, incognito op reis. Na Esschen kregen we een heer en dame bij ons in de coupé, Franschen, ik probeerde het discours te volgen en gaf voor me zelf antwoord als ze elkaar iets vroegen tot ze in Antwerpen er weer uitstap- | |
| |
ten, en wij met ons drieën alleen bleven tot Brussel.
Bruxelles! Uitstappen. Wat is 't vol. ‘Vooruit jongens,’ haast Grootvader, ‘maken dat we eruit komen.’ Door de vroolijke breede straten wandelen we naar een restauratie vlak achter 't operagebouw. We komen oogen te kort om alles te zien. Ook 't eten in een restauratie, is ons nog niet dikwijls in ons leven overkomen. Grootvader bestelt het een en ander, en een kellner schiet toe om onze mantels aan te nemen, wat we niet dadelijk begrepen. En nu brengt elk hapje, hoe lekker 't ook is, ons nader tot 't afscheid van Grootvader waar we 't meest tegenop zien. Annie wordt hoe langer hoe stiller en ik doe mijn uiterste best een beetje fleurig te zijn, terwijl Grootvader ons telkens toeknikt, maar als hij zegt: ‘Nu zal 't zoo langzamerhand onze tijd worden,’ betrekt ook zijn gezicht.
Terwijl Grootvader afrekent en zijn jas aandoet, volvoeren wij gauw een plannetje dat we in ons hoofd hadden. Vlak bij de restauratie hebben we een winkel gezien waar mooie doozen met fransche vruchten voor 't raam lagen, daar vliegen wij heen vóór Grootvader tijd heeft ons tegen te houden en staan vóór de toonbank waar ik een 5 frankstuk opleg.
‘Fruits,’ zegt Annie zenuwachtig, wijzend op de doozen voor 't raam. De juffrouw begrijpt 't. Wat een klein doosje voor zooveel geld! Maar 't ziet er lekker uit, fr. 4.40 is de prijs. Op de toonbank
| |
| |
tellen we uit, wat we terug krijgen: 60 centimes. ‘30 cent,’ vertaalt Annie fluisterend. Dan schiet mij een idée door 't hoofd; na een beraadslaging met mijn zuster, leg ik 't geld dat ik al opgeborgen had weer neer en zeg moedig, overtuigd dat ik al een aardig woordje fransch spreek: ‘Il nous reste encore soixante centimes. Donnez-nous pour cela du chocolat.’
Een plak en een rol worden ons ter keuze voorgelegd, we nemen de plak, en haasten ons naar de restauratie terug. Grootvader staat al buiten, niet begrijpend waar wij opeens gebleven zijn en blij als hij ons weer heelhuids terugziet.
‘Dat is voor u,’ hijgt Annie, nog voor ik een woord uit kan brengen en stopt Grootvader de doos fransche vruchten in de handen. ‘'t Is van ons samen, van Non en mij, voor u alleen Grootvader, als.... als een aandenken.’ Bij dat laatste woord komt ook mij een prop in de keel.
‘En dit is voor tante Abramine,’ val ik Annie gauw in de reden, triomfantelijk omdat we die overwinning op ons zelf hebben behaald, terwijl ik de plak chocolade in Grootvaders linkerzak laat glijden en Annie de doos in de rechter propt.
Grootvader is er erg blij mee en verzekert ons bij elk stukje dat hij er uit snoepen zal aan ons te zullen denken. Wij krijgen elk een bouquetje boschviooltjes, gekocht van een arme vrouw op straat, en dan roept Grootvader een victoria aan
| |
| |
en stappen we in. Alle menschen rijden hier in open rijtuigen of 't zomer was in plaats van middenin den winter maar 't is hier ook veel minder koud. Ik ga maar dadelijk op 't klapbankje zitten en laat Annie met Grootvader vooruit rijden omdat 't haar laatste ritje is en zij toch al zooveel moeite heeft zich goed te houden.
De koetsier zegt dat 't zoowat een half uur rijden is naar de straat waar Mademoiselle Villers woont. Gelukkig nog een heel eind! Wat een mooie stad Brussel, de koetsier wijst ons alle belangrijke gebouwen en vertelt er iets van, wat niemand kan verstaan. Onze gedachten zijn er ook niet bij, 't kan ons niemendal schelen op het oogenblik, hoe al die huizen heeten of waar ze voor bestemd zijn. Annie zit stil tegen Grootvader aangedrukt en zegt geen woord. Het is voor haar ook wel vervelend 't éérste te worden afgeleverd.
‘Nu geloof ik nog één straat en dan rechts om,’ zegt Grootvader als we in een meer eenvoudige buurt van Brussel zijn aangekomen, en Annie's zakdoek wordt te voorschijn gehaald.
‘Ja juist dit is de straat,’ we tellen de nummers, no. 2, 4, 6.... Het pensionat van Madelle Villers is no. 78.
‘Wat rijdt die man hard,’ vindt Grootvader en Annie's tranen zijn niet te stelpen.
‘Hou je een beetje goed,’ zeg ik schor, ‘je ziet er zoo behuild uit, dadelijk.’
| |
| |
‘'t Kan me niks schelen,’ snikt Annie.
No. 76....
We zijn er. De koetsier belt, een zware holle klank, die onze melancholie nog verergert. De meid die ons opendoet kijkt meewarig naar Annie's gezwollen gezicht. We worden in een salon gelaten. 't Ziet er netjes uit, een parketvloer met in 't midden een ronde canapé, waar bovenin een palmplant, zooals in hotels of stations wachtkamers. 't Is er half donker en niet erg gezellig, maar dat zal aan ons liggen.
‘Wat zou 't zijn voor een Dirrik, An? Zou je 't met deze beter kunnen vinden?’ vraagt Grootvader terwijl hij Annie onder haar kin strijkt.
‘Ik weet niet,’ zucht Annie benepen. We moeten wel een kwartier wachten; ik heb een onbedaarlijke aanvechting om te geeuwen. Grootvader gaat er bij zitten op de ronde canapé, we praten fluisterend, ik wijs Annie op de monsterachtige gordijnen voor de ramen om haar wat af te leiden, maar het helpt niets. Zelfs een onmogelijk schilderijtje amuseert haar niet.
Dan geef ik 't maar op en ga naast Grootvader zitten tot eindelijk met haastigen zwaai de deur wijd wordt opengedaan en Madelle Villers, een klein, vlug persoontje, beweeglijk, binnen komt. Een stroom van excuses rollen haar van de lippen en allerhartelijkst drukt ze ons de hand. Zij behoeft niet te vragen wie van ons tweeën haar slachtoffer is,
| |
| |
Madelle Annie's gelaatsuitdrukking is welsprekender dan woorden. Maar juffrouw Villers is er blijkbaar aan gewend, zij slaat haar arm om 't middel van de arme nieuwelinge, trekt haar naast zich op de canapé, streelt haar wangen (ik kan me zoo denken hoe vervelend Annie dat alles moet vinden) en praat intusschen druk met Grootvader, die antwoordt als een geboren Franschman. Ik zit er zoo'n beetje als Piet Lut bij, op een driepootig stoeltje dat op den gladden vloer telkens dreigt om te vallen.
Plotseling wendt juffrouw Villers zich geheel tot mij, terwijl ze me opneemt met een blik, van mijn schoenen tot mijn hoed en ik een onbehaaglijk gevoel krijg of er iets aan me ontbreekt. Aan de klank van haar stem begrijp ik, dat er in 't verhaal dat ze mij doet een vraag ligt opgesloten. Wat zal ik antwoorden: Oui of Non? ‘Oui,’ zeg ik vriendelijk ‘Oui Mademoiselle.’ Het had ‘Non’ moeten zijn, ik zie 't aan haar gezicht. Dan vraagt ze me weer wat, 't is benauwend, ik versta er geen woord van. Hulpeloos kijk ik rond.
‘Hoe je heet,’ fluistert Annie op dezelfde manier als ze op school in de les voorzegt.
‘O is 't anders niet.’
‘Abramine,’ zeg ik haastig, vergetende dat ik me voorgenomen had aan niemand in Brussel dien naam te openbaren en als ik 't me bedenk, bang ik er maar gauw achteraan, ‘Ou “Non” ce que vous voulez.’
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
| |
| |
Ziezoo, nu zeg ik geen woord meer, die juffrouw van Annie heeft met mij niets te maken, behoeft me dus ook niet zoo te martelen.
Of we de school eens willen zien, mademoiselle Villers zal ons even voorgaan.
Zwijgend wandelen we achter haar aan, door de lange gang, mogen een blik slaan in de verschillende lokalen, en ten slotte boven in de slaapkamers. Een van deze, de minst mooie, een pijpenla, waarin vijf bedden op een rij, is voor Annie bestemd. Haar koffer staat er al, op het 3e bed, ligt een nieuwe deken en schoone lakens.
‘Daar moet jij in,’ zeg ik met een grafstem. ‘Ik houd 't niet uit,’ jammert Annie.
Op een van de kamers zit een secondante te handwerken, verder zien we er geen levend wezen. ‘De meisjes zijn juist wandelen,’ legt de juffrouw uit.
Dan gaan we weer naar beneden, Annie houdt krampachtig Grootvader's arm omkneld. Ik vorm met de juffrouw de achterhoede, en span me in, ook eens 'n zin te bedenken. Maar voor ik iets geschikts weet, zijn we al weer in het salon terug.
Annie voelt het einde naderen.
‘Kom,’ zegt Grootvader, en zijn stem beeft, ‘dan zullen we haar nu maar aan uw goede zorgen toevertrouwen, juffrouw Villers.’ Ik kan Grootvader's fransch veel beter verstaan dan dat van echte Franschen. ‘Nu Anneke, houd je maar goed kind, Zondag heb ik met de juffrouw afgesproken mag
| |
| |
je Non eens op gaan zoeken onder geleide van een secondante. En nu zullen we maar gauw afscheid nemen en 't niet al te akelig vinden. Dag Anzepans’. Annie huilt niet meer, ze brult letterlijk. Een klein beetje kon ze toch wel haar fatsoen houden. 't Werkt op mij bepaald kalmeerend. Zij hangt aan Grootvader's hals en gelooft zich 't ongelukkigste schepsel van de wereld. ‘Kind, bedaar toch,’ zeg ik verachtelijk.
Dat helpt. Zij laat Grootvader los en nu blazen wij op een wenk van de Mademoiselle haastig den aftocht. Ik heb toch wel meelij met haar, nu we haar zoo bitter bedroefd achterlaten. Het rijtuig heeft op ons gewacht, we stappen in, en terwijl de koetsier omkeert, zien we Annie's gezicht onherkenbaar, paars-rood, glimmend-gezwollen voor het raam in 't salon, de neus tegen 't glas gedrukt, terwijl zij wuift met haar zakdoek of haar leven er van afhing. En achter haar, buigend nog, met bemoedigenden glimlach, de juffrouw.
Grootvader neemt zijn hoed af, en knikt tegen Annie en ik zwaai met beide armen tegelijk uit alle macht tot ons rijtuig den hoek om is.
‘Hèhè!’ zucht ik.
Grootvader is stil en afgetrokken.
‘Ik ben niet van plan zoo'n scène te maken,’ voeg ik er heldhaftig bij en Grootvader fluistert: ‘'t Kind is zoo gevoelig - net haar vader.’ En toen heb ik maar verder niets meer gezegd.
| |
| |
't Kan me soms zoo drukken, dat ik zoo koel en kalm ben, zoo weinig teeder. Ik heb 'n steenen hart, heeft tante Abramine eens in een nijdige vlaag gezegd. Zou dat waar zijn? Als 't waar is, dan heb ik dien steen bepaald van haar geërfd. Zoo'n naar mensch! Ik heb al haast spijt, van die plak chocola, ik zou in staat zijn 'm stilletjes weer uit Grootvader's zak te halen. Neen dat's toch leelijk. Wat is Grootvader stil, hij zegt geen woord om mij een beetje te troosten. Misschien denkt hij, dat ik dat niet noodig heb. 't Wordt al zoo erg donker, en guur.
‘Hebt u 't niet koud, Grootvader?’
‘Neen, kind.’
Nu hij 't niet bepaald vraagt, zal ik maar niet zeggen, dat mijn voeten als ijs zijn. Hoe 't toch komen zou dat Grootvader zoo anders van mij houdt dan van Annie. Al lijk ik nu niet op vader, ik ben toch even goed zijn kind. Maar Annie is nu ook bijzonder lief uitgevallen, och eigenlijk kan ik me ook best begrijpen, dat iedereen meer van háár houdt.
O, zijn we er al! Voor een hoog grijssteenen huis houdt ons rijtuig op.
‘Nu is jouw laatste uurtje geslagen, Non,’ glimlacht Grootvader terwijl hij uitstapt. 't Is of iemand mijn keel met beide handen toeknijpt, ik zou niet in staat zijn een klank uit te brengen. Weer worden we in een salon gelaten, kleiner dan bij Madelle Villers,
| |
| |
gezelliger ook, er brandt een lamp met gele kap, en weer moeten we even wachten.
‘Netjes hier, smaakvol!’ Met goedkeurenden blik neemt Grootvader alles op. Ik sta doodstil middenin de kamer, alles trilt en klopt aan me, 't is of er warm en koud water om beurten over mij heen wordt gegooid. En toch kán ik niet huilen. Grootvader moet wel denken dat ik ongevoelig ben, het is een gemakkelijker afscheid dan van Annie. Hoe belangstellend bekijkt hij de schilderijen. Ik kan 't niet meer uithouden.
‘Grootvader,’ zeg ik heesch en 't klinkt net of iemand anders spreekt: ‘Je moet niet denken, Grootvader, dat 't mij niets kan schelen.... omdat ik niet zoo.... ik vind 't toch ook zoo akelig om van u vandaan....’
Meer kan ik niet uitbrengen.
Grootvader keert zich verbaasd om:
‘Maar mijn lieve Non,’ zegt hij, en o nu klinkt zijn stem haast net of hij tegen Annie spreekt, ‘wie zegt dat! Ik denk geen oogenblik dat jij er onverschillig van bent om, al is 't ook tijdelijk ons te verlaten, al ben je er niet zóó bedroefd om als kleine Ans. Wees maar blij kind, dat je wat minder teerhartig bent dan zij, 't leven heeft nooit veel meelij met de weeke naturen. Blijf jij maar onze ferme Bram!’ Grootvader geeft me een zoen die klapt, het doet mij prettig aan, dat hij me bij mijn jongensnaam noemt.
| |
| |
‘Bonsoir, monsieur van den Bergh,’ klinkt plotseling een lieve zachte stem en Madame Bârau, een kalme deftige verschijning, die we heel niet hebben hooren binnenkomen, staat voor ons. Zooveel lawaai als juffrouw Villers had, zooveel bedaardheid heeft mijn nieuwe Dirrik. Het trekt mij dadelijk meer aan. Als ze gaat zitten onder de lamp zie ik, dat zij buitengewoon leelijk is, doffe grijze oogen die glazig eenigszins uitpuilen, een grooten mond en kort grijzend krulhaar, maar als zij spreekt toch sympathiek. Er gaat iets warms van haar uit, hoewel ze niet dadelijk zoo ‘chaud’ doet als Annie's Dirrik. Ik kan haar ook beter verstaan. Gelukkig richt zij zich geen enkele maal rechtstreeks tot mij, knikt alleen eens tegen me terwijl zij met Grootvader spreekt.
In de gang klinken stemmen en geschuifel van voeten. Nu eens een onderdrukt lachje, dan weer stilte. Ik ben overtuigd dat de meisjes probeeren door 't sleutelgat te kijken. Nu, ze mogen Grootvader wel zien.
Ik zou toch niet graag zoo'n keel opzetten als Annie daarnet. Er is geen tijd meer om met elkaar de school te gaan zien, want Grootvader moet nog wel een uur rijden vóór hij aan 't station is. Ik tel in angstige spanning de minuten, die de wijzer op het verguld penduletje nog te wandelen heeft vóór hij de vijf slagen zal doen hooren, want dan zal 't moment zijn.... Als dat afscheid maar achter den rug is! Ik heb 't gesprek
| |
| |
niet gevolgd, niets houdt me bezig dan de gedachte dat 't volgend oogenblik Grootvader weg zal rijden en ik alleen achterblijven; en als hij plotseling met een ‘Eh bien’ opstaat, gevolgd door de juffrouw, blijf ik roerloos zitten, turend naar de klok waarop 't nog twéé minuten vóór vijf is. Ik neem 't Grootvader haast kwalijk, dat hij 't niet tot de laatste seconde rekt. Nu komt hij naar me toe om me een zoen te geven en nu eigenlijk begrijp ik 't pas. Mijn knieën knikken als ik opsta. De tegenwoordigheid van Madame vind ik hinderlijk. Waarom zou ze niet even weg gaan uit discretie? Maar Grootvader doet zoo luchtig, zij denkt zeker ook dat 't ons niet veel moeite kost.
‘Dag Non, beste kind, je zult 't gauw wennen,’ zegt Grootvader.
‘Si si, certainement,’ beaamt madame, lachend, omdat zij een klein beetje Hollandsch begrijpt. ‘Dag Grootvader, goeje reis, ’ mijn stem klinkt, of ik een versje op zeg, en mijn bewegingen, als ik mijn armen om Grootvader's hals sla, zijn als van een houten pop.
Madame en Grootvader schudden nogmaals elkaar de hand. Wij brengen hem naar de deur, een breede hooge deur, waar een rijtuig door kan en zwaar als van een gevangenis. Hoe zielig alleen gaat Grootvader in de victoria! 't Is al heelemaal donker. Wat een reis nog voor zoo'n ouden man eer hij thuis is, waar hij niemand vindt dan tante. 't Treft ongelukkig, dat Meta nu ook net uit logeeren
| |
| |
is. Zoo ongezellig zullen zij samen over elkaar zitten. Arme Grootvader. Hé waar komen nu ineens de waterlanders vandaan?
In de donkere gang voel ik warme straaltjes over mijn wangen druipen, 't is of 't houterige ineens van me afgaat, of ik nu pas weer mezelf word, en plotseling, de verbaasde Madame op zij duwend, vlieg ik de deur uit, de Victoria in, sla beide armen om Grootvader's hals, en zoen hem op beide wangen, op zijn baard, op zijn kin, met mijn gewone onstuimigheid. ‘Dag beste ouwe Grootje, schrijf me dikwijls hoor! Goeje reis, goeje reis!’ En Grootvader drukt me in zijn armen of ik Annie was, zoo warm en hartelijk. En dan spring ik er uit en rijdt hij weg. Ik kijk hem na tot het rijtuig is opgelost in de duisternis en ik weer binnenga, een beetje bedremmeld, beteuterd over mijn woeste uiting van liefde voor Grootvader. Maar Madame glimlacht me vriendelijk tegen, steekt haar arm door den mijnen en zegt iets aardigs over Grootvader's lief gezicht. Zij heeft mijn tranen, die nu weer gedroogd zijn, niet gezien, want, terwijl ik mijn koffer uitpakte boven, hoorde ik haar zeggen tegen de meisjes in de gang: ‘La petite van den Bergh n'a pas pleuré.’
Ik geloof dat ze 't allemaal nogal heldhaftig vonden.
|
|