| |
| |
| |
IV.
Meta.
Toen moest 't vreeselijkste nog gebeuren.
Na tafel riep Grootvader ons in de suite, we voelden al, dat er iets bijzonders op handen was en zei:
‘Non en An, ik heb jelui een nieuwtje te vertellen, dat ik nu maar even doen zal, omdat jelui straks anders al te verrast zouden opkijken. Nu, kunnen jelui 't niet raden? niet? Nu dan. Je zuster Meta, mijn lieve oudste kleindochter, is verloofd met mijnheer Henri van Beek, die jelui hier gisteren ontmoet hebben. Wat zegt je daar van?
‘De brief....’ ontsnapte Annie, 't was 't eerste waar ook ik aan dacht, maar ik vermande me.
‘O heel aardig, heel prettig voor haar, Grootvader,’ en Annie viel in: ‘ja! erg plezierig voor Meta, ze zal wel blij zijn, het is heel aardig om geëngageerd te zijn.’
Grootvader kuste ons en zei een beetje bevend:
‘Ik feliciteer jelui en wensch je toe, dat hij een goede man voor Meta en een lieve broeder voor jelui zal zijn.’
| |
| |
Met dat eerste stemden we graag in, dat laatste kon ons op dat moment nog weinig schelen.
Één gedachte overweldigde al de anderen, zelfs die, gewijd aan Meta's toekomstig geluk, n.l. of de brief er al zijn zou? En hoe hij dien op zou nemen?
Daar was Meta, we vergaten haast te feliciteeren en deden 't toen, ter vergoeding zóo onstuimig, dat de arme verloofde haast in onze armen werd gesmoord.
Nadat de eerste ontroering voorbij was, ontdekte ik opeens, dat Meta nu ook al mijn zijden blouse had aangetrokken, zonder me iets vooruit te vragen, dat kwam niet te pas, al was ik geneigd haar dien dag wat meer te vergeven dan andere dagen; ik besloot er voorloopig niets van te zeggen om haar blijde stemming niet te storen. Want blij was ze, dat stond op haar gezicht te lezen. Ik begrijp toch niet, hoe je nu zoo dol in je schik kunt zijn met 'n klein mijnheertje dat je drie weken geleden nog nooit hadt gezien. Annie vindt 't ook wonderlijk, maar Kitty zegt, dat zoo iets komt als een bliksemstraal, pof, inééns. Kitty is al zoo dikwijls verliefd geweest, dus die kan 't weten.... Ik ben benieuwd, hoe ze doen zullen samen, Meta en Henri, ik moet me bepaald inspannen om dien naam een beetje gedistingeerd uit te spreken. Ik vroeg aan Meta of haar ‘geliefde,’ altijd voluit zoo genoemd werd of soms Hans, of Henk voor 't gemak. Meta vertelde, dat zij hem eigenlijk altijd van ‘Beek’ had hooren noemen en praatte
| |
| |
er toen gauw overheen. Ik vermoed, dat ze ook nog niet erg op de hoogte was. Straks komt hij - op de thee. We zijn vreeselijk in spanning, niet 't minst over onzen brief. Om een beteren indruk te maken doen we onze ‘figaro's’ aan, en hopen dat hij ons daarmee een beetje deftig zal vinden. Tante, in een oud zijdje, dun en flodderig van een mode, die niemand zich meer herinnert, zij maakt zeer ongaarne onkosten voor haar toilet, heeft 't zoo druk, als kregen we bezoek van een vorstelijk personage. Meta geeuwt telkens van zenuwachtigheid, opschrikkend van elke bel. Alleen Grootvader bekijkt zoo kalm de boeken van het Leesgezelschap of er geen koudje aan de lucht is. Zou hij nu niets voelen van de agitatie, die ons allen beheerscht?
‘Grootvader vindt u 't ook niet griezelig, zoo'n eersten keer?’ vraagt Annie, die haar gevoelens eens luchten moet.
‘Griezelig? Griezelig vind ik bijv. een muis op mijn slaapkamer,’ lacht Grootvader, ‘maar in de komst van mijn aanstaanden kleinzoon verheug ik mij recht hartelijk.’
‘Brieven, Grootvader,’ begin ik zoo gewoon mogelijk, ‘hoe lang loopen die zoowat?’
‘Dat 's verschillend natuurlijk, nikkerkind, soms een dag, soms een halven dag, soms maar enkele uren.’
‘O, als 't naar een plaats is hier dicht in de buurt, een uur rijden om maar eens wat te noemen, dan zijn ze er zeker gauw, in een uur of drie....?’
| |
| |
‘Ja, dat stellig,’ verzekert Grootvader argeloos en Annie slaat met theatraal gebaar de oogen ten hemel. 't Is half acht, Meta zit stil voor zich uit te kijken, ze ziet er heel lief uit in mijn blousje, frisch.
‘Dag Meta,’ knikt Grootvader haar goedig toe en dan glimlacht ze benauwd. Tante is tot rust gekomen, en zit. Gelukkig.
‘Jelui iets uitvoeren, niet den heelen avond met je handen over elkaar zitten,’ luidt haar bevel, en de St. Nicolaas werken komen te voorschijn. Annie maakt er twee tegen ik één.
Daar wordt gebeld. Meta vuurrood springt op, gaat besluiteloos weer zitten.
‘Ik zou hem maar eens binnenlaten, Meta,’ raadt Grootvader, die blijkbaar zulke toestanden al meer bij de hand heeft gehad en 't klappen van de zweep schijnt te kennen. ‘O, is dat niet gek? blijf maar Betje!’ en Meta vliegt naar de voordeur.
‘Zou ik al inschenken?’ oppert tante, en na een bevestigend antwoord van Grootvader schenkt zij, in haar agitatie de thee in den suikerpot.
Ze heeft nog tijd om 't te herstellen want Meta komt alléen, ontnuchterd weer binnen: 't was de bleeker.
‘Vloog je hem om den hals, bij ongeluk?’ vraag ik ernstig, overtuigd dat zoo iets behoort bij 't opendoen van de deur voor een aanstaande. Meta verwaardigt zich niet mij hierop te antwoorden,
| |
| |
maar zet een gezicht als zou het ver beneden haar zijn geweest.
Alweer gebeld.
‘Meta, gauw!!’ gillen we, 't wordt een grapje.
Hij is 't. We hooren iets in de gang, wat we bepaald niet zouden hebben gehoord als 't weer een van onze leveranciers was geweest.
‘'t Is 'm,’ fluistert ook Annie, en ik ga een beetje verzitten. Het is een emotievol oogenblik.
Eerst komt Meta binnen, struikelend, doodverlegen, dan de pretendent, uiterlijk kalm, maar in wiens schoenen ik toch niet graag gestaan had. Grootvader groet hem als een ouden bekende, Annie sluit gauw de deur, waar achter we de meiden zien bewegen, dan volgt een presentatie:
‘Tante mag ik u even voorstellen, mijnheer van Beek, juffrouw van den Bergh, mijn tante,’ zegt Meta, onberispelijk als een voordracht.
Tante, zonder, een spier van haar gelaat te vertrekken, buigt even, aarzelend hem een hand te geven, koud als een gletscher: ‘wel gefeliciteerd.’ Het zal hem moeite gekost hebben, dat jokkentje over zijn lippen te brengen, maar hij zegt 't toch: ‘Dank u. 't Is mij heel aangenaam kennis met u te maken.’
‘Ga u zitten,’ noodigt tante automatisch.
‘Er zal nog wel een plaatsje voor je te vinden zijn, naast je uitverkorene, van Beek,’ lacht Groot- | |
| |
vader. Het maakt den indruk van een donderslag in de stilte.
‘Kom.... eh.... H.... Henri,’ lispt Meta.
't Is hoogst penibel. 't Lijkt me geen pretje zoo'n verloving, althans 't genot is niet onverdeeld.
Annie en ik hebben nog niets beweerd, alleen een stamelenden gelukwensch, en handwerken of 't morgen al St. Nicolaas was. De geëngageerden zitten naast elkaar, als zoutpilaren, en kijken elkaar zelfs niet aan.
‘Ben je met je fiets gekomen?’ vraagt Meta in 't vage, recht voor zich uit turend.
‘Gebruikt u suiker en melk?’ informeert tante.
‘Beide, heel graag, als 't u belieft.’ Hij is uiterst beleefd. ‘Ja, de wegen waren nogal hard, ik ben van plan zooveel mogelijk 's avonds mijn fiets te gebruiken, 't is maar drie kwartier.’
Hij is dus van plan méér hier te komen 's avonds. 't Lokt mij niet aan, hoewel 't toch een natuurlijke toestand is.
Er ontspint zich een vrij geanimeerd gesprek over fietslantarens, waarin ook Annie en ik een gepast woordje meepraten en uit angst voor een nieuwe stilte, halen we alles, wat op dit onderwerp eenigszins betrekking kan hebben, uit onze teenen op.
Zou hij niets zeggen over onzen brief....? Gauw druk praten, afleiden, dat is 't beste. Misschien ook was hij niet thuis, toen de post hem bezorgde....
| |
| |
‘Juffrouw Annie en juffrouw Abramine is u hier ook in een vaste fietsclub?’
Geen twijfel is meer mogelijk, hij heeft 'm gelezen.
Annie krijgt een kleur, ik heelemaal niet en zeg kalm:
‘Neen, mijnheer van Beek van Nieuwkerk, we zijn niet in een fietsclub.’
‘Het zou de dames te veel tijd voor de studie benemen, vermoedelijk!....’
De studie! Stel je voor, die flauwe thema's en sommen.
‘We laten nooit iets terwille van de studie,’ antwoordt plotseling Annie op een toon als was 't een grondbeginsel.
‘Wat doen jelui nog deftig,’ valt Meta in, zenuwachtig haar handen wrijvend, en voor 't eerst haren aangebedene aanziend: ‘Henri noem de kinderen toch bij haar namen.’
‘Heel graag, als de dames dat willen permitteeren; een klein voorval bracht mij er toe wat voorzichtig ....’
Dit zeggende voelt hij in den binnenzak van zijn jas, Annie en ik kijken elkaar met ontzetting aan, het duurt een oogenblik, zou hij onze excuses voorlezen?.... Dat zou te vreeselijk zijn, ik doe een laatste poging om zijn gedachten op iets anders te vestigen, en met den moed der wanhoop ratel ik in éen adem, terwijl Annie's oogen onbeweeglijk op den bewusten zak zijn gericht:
| |
| |
‘Ja laten we alsjeblieft, die deftigheid achterwege laten, wij houden er heelemaal niet van, zij heet Annie en ik heet Non, naar tante. En u heet, ik bedoel jij heet, Henri, is 't niet? Wat een beelderige naam. Zoo fransch! Wordt je altijd voluit genoemd, of heb je ook een verkorten naam voor 't gemak? Ik vroeg 't al aan Meta, maar die wist 't nog niet.... Ik ken iemand, die Hans genoemd wordt. 't Is een heel aardige jongen, Hans de Bock bedoel ik, hij is een broertje van Kitty, Kitty is onze intiemste vriendin, weet u, èh je.... meen ik, ze is heel aardig, maar een beetje apart, de Dirrik op school zegt: “geëmancipeerd,” maar dat kan ze niet helpen, haar Ma is zoo'n raar mensch, bespottelijk ...!’ O nu weet ik niets meer. Ik ben er schor van. En Annie is zoo verdiept in de beschouwing van zijn zak, waar hij nog altijd, luisterend zijn hand half ingestoken houdt, dat ze geen besef heeft mijn belangrijke causerie voort te zetten.
Alléén kan ik 't niet volhouden.
De brief komt te voorschijn, er helpt geen moedertje lief aan. In stilte bereid ik me voor.
Hij legt 'm voor zich neer op tafel, hoe belachelijk lijkt me nu die roze enveloppe, en antwoordt bedaard, terwijl hij de hoekjes gladstrijkt: ‘Thuis word ik altijd “Henk” genoemd, ik zal 't heel prettig vinden als dat voortaan mijn naam hier ook mag zijn.’
Hij heeft toch wel iets innemends, als hij spreekt, ik kan me Meta's gevoelens eenigszins verklaren.
| |
| |
‘Tante Non,’ dit met een vriendelijk knikje naar tante, die verwonderd opkijkt, ‘wil zich daar, hoop ik, ook wel aan houden.’
Alweer een verwarring.
‘Mijn naam is “Abramine”, heldert tante fier op, evenals die van mijn nichtje, dat mijn broer zoo vriendelijk was naar mij te noemen. Buitenshuis zegt zij, dat zij “Non” heet, vermoedelijk om mij onaangenaam te zijn, wat me vrij onverschillig laat, als ik met dien leelijken korten naam maar niets te maken behoef te hebben....’
‘O neem u me niet kwalijk,’ mompelt de arme Henk, die zijn aanspraakje zoo joviaal begonnen was, en ik had door mijn ijverige poging om ons van den brief te verlossen hem bij ongeluk deze vergissing ook al weer bezorgd.
Zijn wraak zal zoet zijn, plechtig vouwt hij den brief open. Ik zie de handjes al prijken bovenaan.
‘'t Is bedtijd,’ zegt plotseling Annie, alle deftigheid vergetende, ‘ik ga 't licht halen.’ Weg is ze. Zou ik nu alleen? Dat zou toch leelijk van haar zijn.
Neen hij wacht, tot ze weer binnen is, 't geen vrij lang heeft geduurd, zij heeft 't licht al aangestoken in de hand.
‘Nacht tante, nacht Grootvader, ik vlieg de tafel rond. Ik geloof dat ik er verwilderd uitzie. 't Hijgend hert is er niets bij. Annie achter mij aan, de kaars fladdert. ‘Nacht Meta,’ mijn zoen zweeft boven Meta's voorhoofd.
| |
| |
Nu onzen ‘broeder’ nog, zooals Grootvader zegt. Smeekend kijk ik hem aan: ‘Niet zeggen! toe, alsjeblieft!’ brom ik tusschen mijn tanden, terwijl ik hem krampachtig de hand druk.
Hij heeft 't verstaan, lacht even, kijkt mij aan dan Annie, en verteederd door onze angstige gezichten, zegt hij zacht: ‘Ik beloof 't jelui.’ Als we bij de deur om durven kijken, zien we hoe hij, zonder iemands aandacht te trekken, den brief weer in zijn zak steekt. Heerlijk opgelucht staan we in de gang.
‘Kranig van hem,’ zeggen we beiden verrukt, ‘hij zal een aardige man voor Meta zijn, en wij hebben er ook bij geboft.’
Een leelijk plannetje, om boven aan de trap te luisteren op 't oogenblik, dat de gelieven afscheid namen, hebben we laten varen. 't Zou laf zijn geweest, tegenover zijn royale handelwijze....
Den volgenden dag kregen we een briefje over de post met een postzegel erin gesloten. Annie had de tegenwoordigheid van geest 't ongemerkt van de tafel in de suite mee naar boven te nemen vóór Meta 't zag, die de hand natuurlijk zou herkennen.
Toen we 't gelezen hadden, waren we beiden onder den indruk. Hij schreef 't zoo eenvoudig maar, we voelden toch best die zinnetjes: ‘Ik had mij mijn eerste bezoek aan Meta's thuis onwillekeurig als iets gelukkigs voorgesteld, maar het zal uw beider bedoeling niet geweest zijn mij dat geluk,
| |
| |
door eigen onhandigheid en onaangename gezegden achter mijn rug, te vergallen. Ge zaagt mij aan voor een gewone visite, nietwaar? dus was uw optreden slechts een ondeugende streek, dien ik gaarne, heel gaarne vergeef en vergeet. Niemand, ook Meta niet, zal ooit weten hoe onze kennismaking is begonnen, en we zullen alle drie hopen, dat we die op waardiger wijze kunnen voortzetten. Ik dank u voor uw vriendelijk schrijven, het deed me plezier, gij alles weer goed wildet maken; ook uw meening over mijn haar. Als ge een van beiden eens een practisch haarmiddel weet, moet ge mij dat bezorgen, want het “kale kopje” is een teer punt in mijn leven! Na vriendelijke groeten uw aanstaande broer Henk.’
‘We hebben hem verbazend beleedigd,’ zuchtte ik.
‘En hij stapt er zoo goedig overheen, heelemaal niet boos,’ peinsde Annie.
‘Ik vind 't mooi, dat hij er z'n mond over wil houden, zelfs tegen Meta, die nog altijd niet begrijpt wie de bel betooverd had,’ vond ik nog.
En Annie riep berouwvol: ‘O ik zou een stukje van mijn pink willen missen, als ik dat maar niet gezegd had, van z'n haar!....’
En in die stemming besloten we Zondag met de receptie, behalve de bloemen aan samen, een lauwerkrans apart aan Henk te sturen, met een kaartje erbij ‘van twee berouwvolle onbekenden.’
Dat laatste woord gaf moeilijkheden, want ‘zus- | |
| |
jes’ dan wist hij dadelijk van wie 't kwam, ‘meisjes’ was ook nog te duidelijk, en 't meer algemeene ‘kinderen’ vonden we beneden ons. ‘Harten’ was weer zoo aandoenlijk. Per slot leek 't ons zóo heel geschikt.
‘Ik heb er mijn halven spaarpot voor over,’ zuchtte Annie....
Het was een soort vrijwillige boetedoening.
't Is Zondag vandaag. Meta's receptie-dag. Alles is in de war, tante huilde vóór 't ontbijt al van woede, dat de meiden een mand bloemen midden in het salon uitpakten. 't Is haar niet kwalijk te nemen, 't loopt haar over de hand, en ze is niets gewend.
Om te beginnen hebben we 'n logée. 't Klinkt ongeloofelijk. Kitty zei royaal, toen ik 't vertelde: ‘Ben je mal!’ Nu als tante ook maar één kansje had gezien om aan de ellende te ontkomen, zij zou 't met beide handen hebben aangegrepen. Maar 't was onvermijdelijk ditmaal. Henk's moeder is 't. Een erg lieve oude dame, met zacht grijs golvend haar, en een betrekkelijk jeugdig gezicht, die bonbons voor ons meebracht. Zij is erg doodelijk van Meta, en aait haar telkens langs haar wangen of over haar haar. Dat lijkt me nu weer minder genotvol, maar al zulke dingen schijnen er bij te behooren. Meta's hand ziet er wonderlijk uit met 'n trouw- | |
| |
ring, zij zit er aanhoudend mee te spelen. Ik vroeg of ik 'm eens even aan mocht doen om te zien, hoe zoo iets mij zou staan, maar ze keek me zóó verbouwereerd aan en schudde zóó sentimenteel haar hoofd, dat ik er maar niet verder op aandrong.
We hebben alle drie een nieuwe japon voor vanmiddag, 't heeft heel wat voeten in de aard gehad. Meta, dat was dadelijk beslist, moest iets anders hebben in plaats van de uitgestoomde roze. Ze heeft nu een licht lila zijden. Mevrouw de Bock kan er geen enkele hatelijkheid over debiteeren, want 't is deftige zware zij en 't zit allerelegantst. Annie en ik - vond tante - zouden met onze lichte blouses op een donkeren rok, al licht mooi genoeg zijn; niemand keek toch naar ons. Annie trok 't zich meer aan dan ik, hoewel ik toch ook wel eens graag een blufje tegenover Kitty had geslagen.
Wie schetst onze verbazing, toen we, op een morgen beneden komende, elk een enveloppe op ons bord vonden, waarin een papiertje zat, met de woorden: ‘Bon, voor een nieuwe jurk, te dragen op Meta's receptie-dag van uwen u zeer toegenegen Grootvader,’ er duidelijk opgeschreven.
Grootvader's lorgnet, brillehuis, couranten, zakmesje alles lag op den grond, toen we onze dankbaarheid op de meest luidruchtige wijze eindelijk hadden gelucht en elk op een knie zaten uit te blazen.
‘U moet ze maar verwennen.. nou..!’ zei
| |
| |
tante met een smachtend en blik naar 't plafond, hetgeen beduidde, dat zij althans, haar handen in onschuld waschte.
Met moeite zijn ze nog klaar gekomen en hangen nu op zolder aan de droogstokken, een blauwe alpaca van Annie en een licht geel dun stofje van mij, volgens onzen eigen wensch gemaakt. We hebben Grootvader mee naar boven getroond, om ze te bewonderen, tante heeft er nog geen woord van gezegd.
Er zijn al zooveel bloemen gebracht! Annie en ik komen handen te kort om alles uit te pakken want Meta slaapt nog en Grootvader en Mevrouw van Beek komen niet vóór half tien beneden.
Daar is Henk al!
‘An, ga jij Meta gauw roepen.’
‘Wel, wel, neen maar, kijk 's éven....’ is al wat Henk weet uit te brengen, als hij het regiment manden aanschouwt. En nog altijd komen er meer.
‘'t Is toch belachelijk overdreven tegenwoordig,’ meent tante op te moeten merken.
‘Och, als 't je zelf geldt....’ zeg ik werkelijk niet met hatelijke bedoeling.
En tante snauwt: ‘Ik zou ze niet eens willen hebben.’
Henk begint met tact over iets anders. Hij heeft een kleine openbaring gehad van 't teere punt in tante's leven.
Eindelijk verschijnt ook mevrouw van Beek arm in
| |
| |
arm met Meta en ten slotte Grootvader, glunderder dan ooit. En nog altijd komen er bloemen, soms drie, of vier stukken tegelijk. Onze krans is er nog niet. Bij elke bel kijken Annie en ik elkaar zenuwachtig aan en we zijn blij als het ontbijt is afgeloopen, uit angst, dat de heele familie bij de ontvangst tegenwoordig zou zijn.
Maar nu begrijpen we er toch niets van, de koffietafel is al opgeruimd, de suite gearrangeerd, en nog altijd ontbreekt onze lauwerkrans. Er is niemand die er om gaan kan en we moeten zelf naar boven om ons te verkleeden, want om twee uur kunnen er al visites komen. We zullen 't maar gelaten afwachten. Als de bloemist 't maar niet vergeet....
Meta staat al klaar naast Henk op het kleedje vóór de kanapé, het is geen mooi paar, want hij is wel een half hoofd kleiner dan zij, maar ze zien er zóó vergenoegd uit, dat het hun zelf blijkbaar niet schijnt te hinderen. Mevrouw van Beek naast Meta en Grootvader naast Henk, als een pendule met coupes. Op den achtergrond tante, die eéns zoo mager lijkt als anders in haar flodderzijdje, nu Moeder van Beek in zwaar ruischend moiré de halve kamer schijnt te vullen. Annie, innig geagiteerd over ons cadeau, fladdert als een blauwe kapel van de ramen naar de deur en eindelijk kom ik aangehaast, gelijk een citroen met mijn licht-geeltje aan. Ik heb er nu al spijt van, dat ik zoo'n griezelig kleurtje uit kon kiezen.
| |
[pagina t.o. 102]
[p. t.o. 102] | |
| |
| |
‘Hij komt niet meer,’ zucht Annie zacht.
‘Drakerig,’ vind ik.
Eén bezoeker, 't is precies twee uur, stapt, dood onverwacht, al binnen, terwijl Meta en Henk nog net tijd hebben naar hun plaatsen op 't kleedje terug te vliegen.
Ze maakten juist een wandelingtje langs de bloemen.
't Is voor die eenige visite, een beetje penibel. 't Is nog zoo stil, zoo unheimisch, hij staat voor 't jonge paar te draaien van verlegenheid, en Henk praat luid, gewild-geanimeerd terwijl wij allen zwijgen.
Als hij weg is, is 't voor alle partijen een verademing.
‘Die halve kennissen...’ bromt Henk.
Daar ineens, een harden ruk aan de bel, een enorme kist komt binnen en als 't deksel is opgelicht, praalt daar in vollen luister: de lauwerkrans van ‘twee berouwvolle onbekenden.’
Niemand begrijpt er iets van.
Ik sta te trillen op mijn beenen en Annie ziet spierwit.
‘'t Is aan jou alleen geadresseerd, Henk,’ ontdekt Meta, die het deksel aan alle kanten bekijkt, en Henk met de krans aan zijn arm doet denken aan een viool-virtuoos of iets dergelijks, op de planken.
Weer wordt er gebeld. De meiden rennen met de kist weg.
‘Gauw toch! gauw!’ jacht tante. Henk houdt
| |
| |
in zijn linkerhand den krans haastig op zijn rug, niet wetende wat hij er mee aan moet vangen in de consternatie. Buigend als een knipmes, wandelt de Dirrik binnen. Alweer een schrik! 't Is voor Annie en mij haast niet te verwerken. Niemand had op deze verschijning gerekend. Als Meta nu geen heilig boontje op school geweest is, dan weet ik 't niet! Kijk, hoe ze elkaar de hand drukken als oude vriendinnen. Als ik nu eens ooit van mijn leven receptie heb, zou de Dirrik dan ook mij de eer aandoen.... Een blik op 't paarse hoedje met de trillende gitten, doodt in mij onmiddellijk die illuzie. De bewuste cape heeft ze niet om, zij draagt nu een kort paletotje, dat is zeker gala! Onwillekeurig overleg ik hoe me dat zou hebben gestaan. Henk wordt voorgesteld, hij buigt tot op den grond, als voelde ook hij de macht der statige verschijning en Meta herhaalt maar steeds, ‘hoe bijzonder vriendelijk van u, juffrouw, ik had niet kunnen denken... alleraardigst vind ik...’
De Dirrik gaat de rij rond: een koele handdruk aan tante, een effen buiginkje voor Grootvader, die mij achter haar rug ondeugend toeknikt en even stijf teruggroet, een révérence voor mevrouw van Beek, nu Annie nog en dan ik.... Ik wou dat er maar gauw nog een andere visite binnenkwam, maar 't is nog zoo vroeg. Ik sta als een recruut in positie, mijn armen stijf langs mijn lijf, éen voet vooruit. Nu is ze bij Annie.
| |
| |
‘Dag, Annie, ik feliciteer je wel, lieve kind.’ Zou ik een hand uitsteken of niet? Ja, doen! Breed opvatten, ik wil hierin toonen een zekere grootheid van ziel te bezitten.
‘Dank u juffrouw,’ klinkt 't benepen uit Annie's mond.
Ik werp mijn hoofd in den nek, steek welwillend, maar fier, mijn hand uit.
‘Ziet ze 't niet?!’
Ze is al bij de deur. Ik ben volslagen genegeerd. Diep gekrenkt laat ik mijn welwillende hand weer zakken.
‘Neen maar, dat 's nu toch alleraardigst van haar,’ roept Meta gecoiffeerd uit. ‘Iemand die zoo weinig in de menschen komt....’
‘'t Is een engel en 't blijft een engel!’ beaam ik in overwreed sarcasme, en tante voegt er met een zuur-zoet lachje aan toe:
‘Voor jou, Abramine was 't nu niet zoo'n erg aangename ontmoeting.’
Ik verwaardig me niet er een woord op te antwoorden, en Henk, hulpeloos vraagt of hij den heelen middag met dien krans in zijn hand moet blijven staan. Annie hangt hem een beetje op den achtergrond aan een gordijnknop.
Daar stuift Kitty binnen, alleen; haar is blijkbaar het fortuintje ten deel gevallen de Dirrik nog in de gang te ontmoeten, want vóór ze nog iemand gefeliciteerd of gegroet heeft, roept ze al, wijzend naar de deur:
| |
| |
‘Hemel hoe kwam ze dáártoe?!’
‘Ik denk, terwille van haar vriendschappelijke verhouding tot Non,’ antwoordt Grootvader, en mevrouw van Beek lacht mij toe, overtuigd dat ik de Dirrik's speciale lieveling ben geweest.
Kitty omhelst Meta zóo hartelijk, dat haar exentrieke zwarte hoed met veeren er door afvliegt en beweegt zich gemakkelijk en innemend langs de rij familieleden, zeggend een vriendelijk woord tot allen, lachend hoog-op met haar aardig stemmetje, kronkelend haar lenig figuurtje in een toilet waar niemand dan zij zich aan zou wagen, door de verschillende bezoekers die langzamerhand de kamers vullen.
Kitty op haar Zondags en Kitty in haar schoolplunje dat zijn twee héél verschillende Kitty's.
Den krans vindt ze onberispelijk, royaal van grootte, waardig, onopgesmukt. Ik ben altijd maar blij als Kitty iets goedkeurt, dan ben ik overtuigd dat 't goed is.
Nu is 't het brandpunt. Wat een massa menschen. Voetenvegen, binnenkomen, handjes geven, buigen, weer verdwijnen. Een gedempt gegons van stemmen, een geschuifel van voeten en de alles doordringende lucht der bloemen.... 't valt me niet mee zoo'n receptie, we worden er suf van.
Kitty blijft een beetje hangen, zoodat ik gelegenheid heb haar te vertellen hoe onheusch de Dirrik mij nu weer behandeld heeft. Zij is ook diep verontwaardigd en beijvert zich mij te troosten:
| |
| |
‘Wat kan 't jou schelen kind, ze kan je nu toch niks meer doen,’ tot haar ouders binnen komen met wie zij nog een verjaarsvisite moet maken. Ik zie, dat Meta een kleur krijgt onder de doordringende blikken van mevrouw de Bock, die zelfs in de kamer een tipje van haar rok ophoudt om ons den licht-rood zijden onderrok te vertoonen. Mevrouw van Beek was er later over uit, zoo'n elegante vrouw als zij Kitty's moeder vond, en Meta's neus krulde bij den lof op onze voorname conversatie!
‘O Non,’ fluistert Mevrouw de Bock mij in, ‘wat ziet je zusje Annie er allerliefst uit in dat blauwtje! Het staat haar uitmuntend, zij wordt bepaald een heel mooi meisje!’
Het doet me zooveel plezier voor Annie, dat andere menschen dan wij, haar ook knap vinden, want ik weet dat zij er zooveel aan hecht. Ik ben 't nog niet met mezelf eens of ik haar die éloge van mevrouw de Bock zal vertellen om haar gelukkig te maken, of niet zal vertellen om haar niet ijdel te maken.
Het is maar goed dat zij dat mooie blauwe goed genomen heeft, ik had 't ook liever gehad dan dit gele, maar voor twee jurken zat er niet genoeg meer aan 't stuk.
‘Dag mevrouw Cool. O, dag Joop.’.... Ik had hun heelemaal niet binnen zien komen en nu ze opéens voor me staan schrik ik een beetje. Als ze
| |
| |
't maar niet aan me zien.... Aan niemand ter wereld zou ik 't willen bekennen, dat ik Joop zoo aardig vind. Zelfs aan Grootvader niet, en die zou 't toch stellig aan geen sterveling oververtellen. Grootvader kan zwijgen als 't er op aankomt, o als Willem van Oranje, minstens!
Nu staat hij bij Meta, wat is hij een eind grooter dan Henk, en nu praat hij met Grootvader. Daar draait hij zich om. Zou hij gezien hebben, dat ik zoo keek? O nu komt hij op mij af! O neen eerst bij Annie. Ze lachen samen, hij vertelt zeker iets grappigs. Als Annie lacht krijgt ze in elke wang een kuiltje.
De de Bock's gaan eindelijk weg: ‘Bonjour Kit!’ Lief zoo tusschen Paatje en Maatje in. 't Is niets voor Kitty, zoo zoet.
Joop en Annie komen niet uitgepraat. Gelukkig nu kom ik aan de beurt.
‘Zoo engelsche miss,’ zegt hij.
‘Stil toch!’ fluister ik. ‘Niemand weet er nog van, hier, 't is nog zoo lang.’ En in stilte overleg ik, dat 't toch wel leuk is, zoo'n geheimpje met Joop.
‘Ben jij er ook wel eens geweest?’ vraag ik.
‘Ja zeker, tweemaal al.’
‘O. Ga je nog wel eens weer?’ Zou 't gek zijn om dat te vragen?
‘I hope so,’ is zijn antwoord waar ik niet erg mee opschiet.
| |
| |
‘Wanneer?’ durf ik nog te visschen.
‘Ja, dat weet ik nog niet.’
Ik geloof, dat hij Annie ook bijzonder knap vindt vandaag, want hij kijkt telkens naar haar terwijl hij met mij praat, en radend zijn gedachten, spreek ik 't als vanzelf al uit: ‘Lief ziet ze er uit, hé?’
‘Allerliefst,’ beaamt hij gretig.
Hé, ik zou toch ook wel een beetje mooier willen zijn! Ik steek zoo af. Maar Grootvader zegt, dat de buitenkant er niets toe doet bij 'n mensch, als de binnenkant maar mooi is. Maar die is bij mij ook al niet zoo bijzonder....
‘Annie!’ roept Joop, ‘van wie heeft Meta die mand waar jij vóór staat?’ En Annie komt 'n stapje naderbij en zoo praten we met ons drieën nog een minuut of tien, totdat mevrouw Cool 't mooi van de bloemen af heeft gekeken en haar zoon opeischt.
Het drukste moment is geweest, nog enkele nakomers dwingen ons in 't gelid te blijven staan. Om kwart over vier waagt Grootvader 't ons een glas port in te schenken, en net als we 't allen in de hand hebben, komt er nog éen dame en zijn we genoodzaakt de glazen, die we zoo gauw niet weg konden moffelen, in ons linkerhand op ons rug te houden, terwijl we ten laatsten male met ons liefste lachje buigen voor deze ongelegen visite.
‘Hoera!’ roept Annie als ook zij vertrokken is
| |
| |
en Henk legt voorzichtig de vermoeide Meta op de kanapé.
‘Och, dat arme kind,’ jammert zijn moeder, Meta's haar befriemelend en Meta met half-dichte oogen doet dientengevolge zoo interessant als ze maar kan.
‘Jelui je goeje japonnen uit gaan trekken, direct,’ commandeert tante, die, hoe begrijpt niemand, het flodderzijdje al tegen haar Zondagsche blauwe verwisseld heeft, in een ongelooflijk kort tijdsverloop. Iedere minuut, dat je zoo iets kostbaars onnoodig aan hebt, is slijtage voor niemendal.
We zijn daar ons heele leven te veel van doordrongen geweest om niet onmiddellijk op 't bevel naar boven te gaan.
Als we weer naar beneden gaan, verkleed en opgefrischt staat Henk ons onder aan de trap op te wachten. Hij neemt zonder een woord te zeggen Annie bij de rechterhand, mij bij de linker, leidt ons zwijgend naar het salon, waar gelukkig niemand anders is, ineens door naar den gordijnknop en zoo staan we met ons drieën vóór onzen krans.
‘Mejuffrouw Abramine en Mejuffrouw Annie van den Bergh,’ begint hij plechtig met 'n ondeugend vlammetje in zijn oogen, ‘zooals je weet zijn mij van middag deze lauweren gezonden uit naam van twee berouwvolle onbekenden. Zouden jelui mij soms eenigszins op 't spoor kunnen brengen, wáár ik die onbekenden zou kunnen vinden om hun vriendelijk te bedanken?’
| |
| |
‘Gut nee, hé Non?’
‘Gut nee, hé An?’
We deden zoo onbevangen mogelijk: ‘Neen wij weten van niets.’
‘Niet? zoo dat verwondert me. De hand op 't kaartje kwam me zoo bekend voor. Een treffende gelijkenis met 'n briefje dat ik eenige dagen geleden kreeg.’
‘Dat kan onmogelijk want ik heb expres.... ontsnapt me vol vuur en verlegen hakkelend verbeter ik, ‘want de... de onbekenden hebben op 't kaartje expres drukletters geschreven.’
‘O heb je dat expres gedaan,’ lacht Henk en Annie kijkt me woedend aan om die domme vergissing, ‘zonde Non, dat je je dan nu toch nog verspreekt. Ontken 't dan nu maar niet meer en laat me je liever hartelijk bedanken, allebei voor je alleraardigste attentie. Ik ben er heel blij mee en zal 'm ophangen in mijn kamer als een blijk van onze hernieuwde vriendschap. Dank jelui wel hoor. Mag ik 't nu aan Meta vertellen?’
Om de kroon op ons werk te zetten vinden wij dit nu ook nog maar goed en we hadden er geen spijt van toen Meta ons even vóór we aan tafel gingen elk een zoen gaf en zei: ‘'t Was een flauwe streek, maar jelui hebben 't heelemaal weer goed gemaakt.’
Aan tafel dronk Grootvader een vriendelijken toast op het geëngageerde paar, waarin hij zei, dat Henk
| |
| |
op ons allen een prettigen indruk had gemaakt en dat wij ons nieuw familielid dus van harte het ‘welkom’ toeriepen.
Annie en ik knikten om 't hardst van ‘ja’ om onzen bijval te betuigen.
Mevrouw van Beek was zichtbaar aangedaan, en Henk en Meta bukten samen, tegelijk, naar een servet.
Grootvader's hand, die 't glas vasthield, trilde.
Toen stond ik op en hing den lauwerkrans om 't hoofd van Henk, als stille hulde. En ondanks al deze emoties, zat tante Abramine stijf, als een lantaarnpaal, als raakte Meta's toekomstig geluk haar koude kleeren niet.
Maar 't zal er geen afbreuk aan doen, want toen Meta 's avonds met ons naar boven ging, pakte ze mij opeens beet, tolde in woeste vaart met me rond op 't gladde portaal, zoodat de matjes links en rechts van hun plaats stoven en stelde zich aan als een hoogst gelukkige dwaas.
|
|