| |
| |
| |
III.
De ‘dames’ Van den Bergh.
Oppervlakkig beschouwd zou 't dan nu een ideaal-toestand voor mij kunnen zijn, maar 't ideale strekt zich niet verder uit dan tot de keuken, den kelder en de provisie-kast. Ik ben namelijk gepromoveerd tot tante's discipel in 't draafsysteem. Ik word ingewijd in alle geheimen van de huishouding tot in de fijnste finessen, alsof ik plan had me morgen aan den dag in den echt te begeven. Ik wil niet zeggen, dat vaderlandsche geschiedenis, opstellen en sommen poëtische dingen zijn, maar vergeleken bij de jammerlijke proza, waarin ik nu ben afgedaald, schijnen ze mij thans hoog-verheven bezigheden. Als ik sta in onzen vunzigen, donkeren kelder te midden van keulsche potten, aardappelen en steenkolen, met opgestroopte mouwen, gelaten de boterpot vullend voor de keuken, het vlootje voor binnen, komt 't mij voor, dat ik van den wal in de sloot ben geraakt. En niemand geloove, dat 't een pleziertje is een heelen dag tegenover mijn lieve tante aan de blauwe tafel op zolder, lakens enz.
| |
| |
te staan rekken, of 's avonds Grootvader's ragfijne sokken te mazen, en door tante op mijn vingers te worden getikt, omdat ik 't niet netjes genoeg doe, of niet zuinig genoeg de draadjes afknip. Tante is een veelzijdig mensch; zij heeft oogen vóor en achter in haar hoofd, ziet álles, hoort álles, merkt álles.
Gisteren heb ik al onze boorden en manchetten moeten strijken en mocht er niet uitscheiden, vóor ik de helft had laten verschroeien en een groote blaar op mijn duim als souvenir had opgeloopen.
Intusschen verblijdde tante me met een visioen van rolpens-inmakerij tegen St. Niklaas ‘wat ze eens geheel aan mij wou overlaten.’ Allervriendelijkst! Ik denk me ziek te melden tegen dien tijd.
Alles welbeschouwd ben ik veel minder benijdenswaard dan Annie en Kitty denken. Meta heeft zich duizend dingen buitenaf bezorgd, ze is éen en al weldadigheid, vergaderingen zonder eind, armenbezoeken, toezicht op kinderbewaarplaatsen, hulp bij zieken, die ze totaal niet kent, je kunt het zoo gek niet verzinnen of Meta is een van de ijverigste leden. Vroeger vond ik 't zoo bewonderenswaardig maar nu zijn mijn oogen opengegaan en hoop ik, - zijn we eenmaal voorgoed thuis - Meta in de filanthropie nog te overtreffen.
Vandaag is Annie ziek, 't is een heel verzetje. Voor háar niet natuurlijk, maar voor mij. Ik ben overdreven gedienstig, draaf de trappen heen en weer als hing mijn zusters leven er van af - ik
| |
| |
heb den kelder nog niet gezien van daag! Annie heeft een zonderlinge ziekte, zij noemt 't ‘hoofdpijn,’ maar ik noem 't ‘Natuurlijke Historie-pijn,’ want ze kende er niets van gisteren avond en ze hebben, na mijn val, op school, dubbel de pik op Annie, zoodat 't mij ook raadzamer voorkwam, niet naar school te gaan, dan aan te komen met een half geleerde les.
Ik zal nog eens even naar boven gaan, met een beschuitje en een glas melk, wat een interessante toestand!
‘Abramine, vul den suikerpot eens even!’
Dat's tante's stem uit de keuken.
‘Ik heb geen tijd!’ gil ik terug en als ik boven ben klinkt nog de nagalm van iets wat tante weer antwoordt. Maar hoe wil ik dat nu verstaan?
Op mijn teenen loop ik, als was 't voor een ernstige zieke, en Annie schrikt onrustbarend als ze mij plotseling voor haar bed ziet staan, en moffelt haastig een roman onder de dekens.
‘Bedaar,’ zeg ik, ‘lees maar door, ik ben 't maar.’
‘Zou je denken,’ vraagt Annie, ‘dat 't tante verdacht voor zal komen als mijn hoofdpijn langzamerhand gezakt is? 't Verveelt me zoo.’
‘'t Is pas tien uur,’ opper ik weifelend, ‘'t Is zoo bijzonder vlug!’
‘Als je nou echt hoofdpijn hebt,’ overlegt mijn zuster, ‘dan hou je dat toch ook niet eeuwig!’
| |
| |
‘Van negen tot tien lijkt me niet precies een eeuwigheid....’
‘Nee, och neen....’
‘Neen,’ vind ik beslist. ‘Je moet er minstens nog een uur inblijven.’
Annie, gelaten, kruipt er weer onder. De melk wil ze niet hebben, ik zal ze maar opdrinken, alleen de beschuitjes is ze zoo vriendelijk op te knabbelen.
‘Abramine!!’
‘Joe!!!’
‘Wat heeft tante?’ vraagt de zieke.
‘Den suikerpot’ is alle opheldering, die ik haar geef, terwijl ik haastig naar beneden ga.
Tante onder aan de trap, een magere, onbekoorlijke verschijning in haar ochtendtoilet, fluistert geagiteerd, wijzend naar de deur van de suite.
‘Visite! Ga jij maar.’
‘Wie?’
‘Die jongen van Cool.’
‘Welke?’
‘Dat weet ik niet, ga nou.’
Ik doe mijn schort af, strijk m'n haar even netjes, je kunt nooit weten....
‘Dag Non, hoe maak je 't.’
‘O, dag Joop. Ga zitten.’
‘Ik heb een boodschap van mama,’ zegt hij, even neerzakkend in de vensterbank, en 't valt mij weer op, wat een innemend, zacht gezicht hij
| |
| |
heeft: ‘Of jelui meisjes van avond thee komt drinken, tante uit Londen is over, die vond jelui altijd zulke aardige kin deren, zie je, daarom dacht Ma....’
‘O leuk, ik alvast graag, maar Meta is uit de stad en Annie, ja Annie ligt eigenlijk in bed.’
‘Zoo?’ vraagt hij belangstellend, ‘ziek?’
‘Eh.... ja.... neen,’ (zou ik jokken tegen Joop?) Neen. Joop je moet 't aan niemand zeggen, ze kon haar Natuurlijke Historie niet voor van morgen.’
‘Ai schoolpijn!’ Gelukkig lacht hij erom. 't Is een w onder, dat je met jokkentjes toch altijd in de knoei komt, ik ben blij, dat hij 't niet erg vindt.
‘Nu, en dan tante.... of reken je die niet onder de meisjes?’ informeer ik onnoozel.
‘Die is niet bedoeld,’ heldert Joop haastig op, hij dacht heusch, dat ik het meende. ‘Ga nu even vragen, zeg, of Annie komt.’
Tante heeft klaarblijkelijk staan luisteren, want vóór ik nog een woord verteld heb, zegt ze:
‘Jij kunt gaan, maar Annie natuurlijk niet, die is ziek.’ O ze heeft alles gehoord, dat lachje bij ‘ziek’ beneemt me allen twijfel. Nu maar brutaal:
‘O, dat 's tegen van avond al lang beter, ik zal maar zeggen tegen Joop, dat ze met pleizier....’
‘Ze gaat niet,’ valt tante in, met een stem zoo venijnig en scherp, dat Annie 't in haar bed en Joop 't in de suite moet hebben kunnen hooren, ‘ze gaat niet, omdat ik 't niet wil! begrepen? zeg dat maar aan Joop.’
| |
| |
Plotseling Annie in haar nachtjapon op haar bloote voeten boven aan de trap: ‘'t Is al lang over, tante, ik ga mee hoor. 't Was gewoon hoofdpijn.’
‘Wil je wel eens dadelijk in je bed gaan, jij met je ziekte, waarvoor je niet naar school kon. Met die malle kunsten...’
‘Maar van avond....!’ snikt Annie, die geen flauw idée heeft, dat tante door mijn ongelukkige eerlijkheid tegenover Joop, van alles op de hoogte is:
‘Van avond,’ zoo slaat tante alle verwachting den bodem in, en doet Annie verstijven van schrik ‘vanavond kan je je Natuurlijke Historieles van gisteren nog eens overleeren hoor. Ga nu maar slapen voor je hoofdpijn!’
Ik hoor Annie boven gillen van 't huilen, en tante wandelt met een statie als had ze het ministerie omver geworpen, naar de keuken terug.
Ik schaam me zoo voor Joop, hij moet dat spectakel gehoord hebben.
Maar hij is te kiesch om 't te laten merken en heel onbevangen vraagt hij:
‘Nu, wie komen er?’
‘Ik alleen,’ fluister ik met gebogen hoofd.
Even is 't in mij opgekomen voor de gezelligheid van Annie nu ook maar thuis te blijven, maar 't verlangen naar een pretje is me te machtig, ik bezwijk er voor: ‘Ik heel graag.’
‘Tot van avond dan, dag Non.’
‘Dag Joop, groeten thuis.’
| |
| |
Ik laat hem uit en hol naar boven, waar Annie half aangekleed, middenin de kamer staat. Ze begrijpt er niets van en is de wanhoop nabij.
‘Wat 'n spectakel!’ zeg ik hijgend, neervallend op een van de bedden: ‘Wat 'n spectakel.’
‘Hoe ze daar nou achter is gekomen,’ jammert Annie, die in verstrooing met den kam in haar mond staat.
Ik moet alles ophelderen, ik heb danig 't land: Haastig beken ik: ‘Ik vertelde 't geval aan Joop, en toen luisterde ze....’
‘Wát zeg je, vertelde jij aan Joop, dat ik gejokt heb van die hoofdpijn! Non, ben je nu heelemaal razend geworden! Wel heb je ooit...’
‘Ik wou niet jokken - tegen Joop,’... verdedig ik me nog, maar Annie is zóó boos, als ik haar bijna nog nooit gezien heb.
‘Ik vind jou een flauw, akelig spook!’ barst ze uit, ‘om 'm dat te vertellen! Nu weet hij dat ik een afschuwelijke leugenaarster ben, en dat's jouw schuld! En tante is niet meer te genaken, en nu mag ik van avond niet... o je bent 'n echt laf kind!’
‘Joop vond 't niet erg, hij lachte er om...’
‘Dat geloof ik niet!’
Ik heb geen enkel woord meer tot mijn verontschuldiging aan te voeren, en druip verslagen af. 't Is alweer een samenloop van omstandigheden geweest, daar schijn ik op geabonneerd te zijn, en
| |
| |
ik ben er weer ingeraakt, vanzelf, zonder dat ik er iets aan kon doen.
Maar ruzie met Annie, vind ik ellendig, en de aardigheid voor 't partijtje bij Mevrouw Cool is er glad af.
Ik begeef me zuchtend met den suikerpot naar de provisiekast en ben in de gelegenheid tante's triomfantelijk gezicht door 't raampje in de keukendeur op te merken.
Even na mij komt Annie beneden, netjes aangekleed, maar met een gezicht als een oorworm. Zij zegt niemand goejenmorgen, en als tante op onverdraaglijken toon aanraadt: zich toch niet te veel te vermoeien, werpt ze deze een vernietigenden blik toe, maar volhardt in haar droevig stilzwijgen. 't Maakt mij ten slotte zóó wee, dat ik aan de piano ga zitten en luidkeels zing op de wijs van de ‘Czarina’: ‘Luistervinken, deugen niet! deugen niet, deugen niet....’, totdat tante met een hatelijken lach de kamer verlaat.
‘Schei maar uit.’ bromt Annie, ‘dat helpt nu toch niet meer.’ En dan sluit ik de piano maar weer en wandel troosteloos door de kamer. Ik kan 't niet uithouden zoo.
Met mijn hoed op, kom ik even later binnen en zeg luchtig, als kost 't me strijd, noch moeite: ‘Ik ga even naar de Cools, ik kom dadelijk terug.’
Nog heb ik een stille hoop dat Annie zal vragen, wat ik er ga doen, en dat dan mijn offer niet
| |
| |
noodig zal zijn om 't tusschen ons goed te maken, maar zij zoekt kalm een pak muziek uit, zonder de minste aandacht aan mijn woorden te besteden.
‘Zeg....?’ probeer ik nog.
‘Ik heb er niets op tegen.’
Alles vergeefs. Als ik op straat sta, denk ik aan den bewusten beker, die tot op den bodem moet geledigd worden. Ja, 't is wel zoo aangenaam een invitatie aan te nemen, als weer af te gaan zeggen, dat's zeker. Hoe of ik 't in zal kleeden...?
Ik hoop niet, dat ik ongelegen kom.... Dit is de gedachte, waarmee ik op de stoep sta. Op zoo'n noodlottigen dag is 't of alles tegen moet loopen.
‘Mevrouw thuis?’
‘Jawel jongejuffrouw, in de tuinkamer.’
Overal is 't toch gezelliger dan bij ons, daar zitten Mevrouw Cool, de engelsche Mevrouw, dat is haar zuster, die met een Engelschman getrouwd is en buiten Londen woont, Joop en kleine Dick, de laatste een zwak ventje, dat niet op school gaat, prettig pratend om een vroolijk vuurtje. Ik kan den uitroep: ‘Stookt u al?’ niet weerhouden, zoo heerlijk doet 't mij aan, vergeleken bij de bibberige temperatuur thuis, waar tante 't nog geen ‘stookseizoen’ vindt.
‘Ja kind,’ lacht Mevrouw mijn verbazing uit, ‘wij zijn een kouwelijke familie. Hier, ken je mijn zuster nog, Mrs. Campbell?’
| |
| |
‘Of ik, natuurlijk ken ik u nog, en als de engelsche mevrouw mij met de spontane vriendelijkheid, die haar kenmerkt een zoen geeft, waag ik 't er hij te voegen: ‘Hoe zou ik u nou vergeten zijn, u is heel anders dan andere menschen.’
Zij lachen allemaal om die ontboezeming, hoewel ik 't in vollen ernst meende, want Mrs. Campbell is heel mooi met iets zigeuner-achtigs in haar verschijning, en draagt toiletten zóo zonderling, dat de straatjongens haar naroepen. Kitty aanbidt haar letterlijk, juist iets voor Kitty dat losse, ongegeneerde, ik geloof, dat zij haar uiterste best doet 't na te apen. Eigenlijk dweep ik ook een beetje met Mevrouw Cool's zuster, maar meer, omdat zij, bij die uiterlijke wonderlijkheden toch zoo hartelijk en eenvoudig is.
Het spijt me nog gloeiend van van avond, wat zou Kitty jaloersch zijn geweest! Hoe dat zaakje nu in te kleeden....?
Dat loopt nu eens mee, want mevrouw helpt me zelf een begin te vinden, door de schertsende vraag:
‘Non, je komt de visite toch niet afzeggen?’
‘Ja, Mevrouw, 't spijt me zoo, eigenlijk wel ziet u,’ en dan vertel ik 't geval, zonder erbij te voegen, dat Annie en ik ruzie hebben.
Zij vinden 't allemaal overdreven van me, ik merk 't duidelijk, dat is nog 't vervelendste als je een overwinning op je zelf hebt behaald. Ik had me
| |
| |
gepaaid met de gedachte dat zij mijn edele zelf-verloochening als iets bijzonder liefs tegenover mijn zusje zouden hebben gewaardeerd, en 't is me vooral een teleurstelling als Joop, die heldhaftigheid niet inziende me opfrischt met een: ‘Wat 'n aandoenlijke zusterliefde! Touchant!’
Ik heb al spijt.
‘Yes touching,’ beaamt Mrs. Campbell zonder de minste ironie, met een hartelijk knikje naar mij, dat me weer opfleurt, en vervolgt met haar grappige stem half hollandsch half buitenlandsch geaccentueerd:
‘'t Spijt mij, dan zal ik je niet meer zien, want morgen ga ik weer over.’
‘'t Spijt me ook zoo, Mevrouw,’ mijn lippen trillen.
‘Je moet eens bij me komen logeeren, wil je?’
‘Wat belieft u?!’ Waak ik, of droom ik? Sta ik op mijn beenen of op mijn hoofd?
‘Logééren....?’ herhaal ik, doodelijk confuus. Ze lachen om mijn verwarring.
Ik kom pas tot bezinning, als Mrs. Campbell nog eens herhaald heeft:
‘Ja, wij houden van jeugd en vroolijkheid om ons, vooral 's zomers als we buiten wonen, dan hebben we massa's logé's. Ik reken op je hoor, ik zal je de invitatie nog wel sturen. Of heb je er geen lust in?....’
‘O Mevrouw!!’ Wat wil ik meer zeggen dan dien éenen verrukten kreet! Ik weet ook niets meer
| |
| |
dan een telkens herhaald: ‘Dol! o, dol! dol vind ik 't!’
‘All right, dear.’
We spreken af, dat 't dan in 't voorjaar zal zijn, voor Londen de aardigste tijd, als de ‘Season’ begint. Wat mij betreft ik was liefst dadelijk morgen al mee ‘over’ gegaan, de voorpret moest wel heel lang duren, maar heerlijk bleef 't!....
Geen enkel bezwaar komt in mijn hoofd op, niet eens of Grootvader permissie zou geven, en of hij er zooveel geld voor over zal hebben, evenmin, dat 't dan waarschijnlijk midden-in den kostschool-cursus valt, en zelfs niet dat 't een pretje is voor mij alléen, niet voor Annie. Toch heb ik nog net besef genoeg, de Cools te vragen er nog niet over te spreken met anderen. Grootvader houdt niet van die plannen zoo lang vooruit, tante zou me 't pleziertje niet gunnen en zich wreken door meer dan ooit 't gewicht der huishouding op mijn schouders te laden, en wat betreft Annie, 't leek me om haar in vertrouwen te nemen, vandaag niet precies de gewenschte dag.
Alleen Kitty vertel ik 't, onder de diepste geheimhouding, om haar jaloersch te maken.
Op straat heeft alles een ander aanzien, fier als een pauw stap ik naar huis, me verbeeldend, dat alle menschen iets bijzonders aan me zullen zien.
Niemand vraagt thuis, wat ik ben wezen doen, ik vertel ook niets, grinnik alleen in me zelf.
| |
| |
Wat was nu nog, dat onnoozele partijtje, vergeleken met de reis, die ik eenmaal zou ondernemen!
Annie's gezicht staat nog altijd op storm.
‘Anzepans, wat ben je stil,’ merkt Grootvader onder de koffie op, en 't is een wonder en een verademing, dat tante niet dadelijk 't drama van dien morgen aan Grootvader, die van den prins geen kwaad weet, gedienstig mededeelt.
Annie krijgt een kleur. ‘Ik, Grootvader,’ zegt ze, en ik ratel een geschiedenisje, dat niets beduidt zoo vlug als een mensch maar ratelen kan, tot we de klip zijn omgezeild.
Maar 's avonds, toen Grootvader zat te dutten en Annie met de Natuurlijke Historie voor zich droevig in de lamp staarde, had ik heimelijk plezier om de blikken, die tante op de klok wierp. En ik zat zoo kalmpjes in mijn gewoon blousje aan een handwerkje voor St. Nicolaas te werken, zoo vreedzaam als genoot ik in mijn werk en in mijn rust.
Eindelijk, tante's verbazing had haar toppunt bereikt, begon ze bits:
‘Jij zult wel klaar komen, Abramine.’
Ik deed dood-leuk, als begreep ik haar verkeerd en antwoordde vriendelijk:
‘Het is pas voor St. Nicolaas, tante.’
‘Ja, dat weet ik, ik bedoel, dat je je wel onmiddellijk aan mag gaan kleeden, of blijf je zoo?’ Dit met een naar lachje.
| |
| |
‘Och ik blijf maar zoo. Eenvoud is 't ware kenmerk der....’
‘Wat zijn dat nu weer voor fratsen? Niet van die gekheid, hoe laat begint 't bij Mevrouw Cool?’
‘'t Begint niet.’
‘Wablief?’
‘Tenminste voor mij niet. Lieve tante, ik kon van u niet scheiden....’
‘Ja, die geestigheden kennen we. 't Is méer dan tijd om je te gaan verkleeden. Je figaro-japon ligt op 't bed in de logeerkamer en je witte vestje bij jelui in de kast.’
‘Dat 's gezellig voor 't logeerbed,’ antwoordde ik droogjes, ‘dan ligt er tenminste eens iets in, al is 't ook geen logé! Neen schrik niet, tante, ik ben niet van plan er een te inviteeren.’
Tante is zoo ongastvrij, dat bij 't simpele woord ‘logé’ haar al een rilling door de leden vaart, daarom voegde ik er die laatste geruststelling bij, hoewel overbodig, want zoolang mij heugt is ons zoo'n gezelligheidje slechts éénmaal te beurt gevallen. Het was een oude dame, Grootmoeder's intiemste vriendin, die zelf belet had gevraagd, omdat zij Grootvader, na den dood van zijn vrouw in geen jaren had ontmoet. Tante sloeg dien tijd van draf over in galop en nog was niets in orde, en 't eten schriel en afgepast. Grootvader hoorde toen toevallig hoe tante in een onbewaakt oogenblik aan de logé vertelde, dat zij: ‘logé's hebben zoo
| |
| |
kostbaar vond...’ en na dien dag is de oude dame, vertrokken en hebben we nooit meer zoo'n ‘kostbaar’ bezit in huis gehad.
Annie had onder de heele samenspraak met tante onbeweeglijk, op 't skelet van ‘het rund’ zitten kijken, in haar Natuurlijk Historieboek, als hoorde of zag ze niets van wat er om haar heen gebeurde.
Toen tante eindelijk opstond om een kaars voor mij te halen, zaten we in een gespannen stilzwijgen tegenover elkaar. En toen kwam 't groote moment, ik blies met theatraal gebaar de kaars uit, die tante aangestoken meebracht en zei bedaard hoewel ik mezelf toch te heldhaftig vond om niet heimelijk iets te beven:
‘Ik heb dat licht niet noodig, want 't was volstrekt geen gekheid: ik ga niet naar Mevrouw Cool. Ik ben 't vanmorgen af wezen zeggen.’
Annie's oogen sperden zich wijder en wijder open, tante keek uiterst verrast en ikzelf genoot in stilte van de uitwerking van mijn woorden.
‘Maar Non, waarom?’ vroeg Annie op een toon zoo vrindelijk als liet de verstandhouding tusschen ons beiden niets te wenschen over.
‘Omdat,’ ging ik plechtig voort, ‘ik geen gebruik wou maken van een pretje, dat Annie door mijn schuld moest missen, want als ik niet zoo dom was geweest aan Joop te vertellen.... wat voor een ziekte of Annie had, zal ik maar zeggen, dan zou tante, (dit met een handgebaar naar de aan- | |
| |
gesprokene), niet in de gelegenheid geweest zijn aan de deur te luisteren en dingen te hooren, die niet voor haar ooren bestemd waren, en dan zouden er van avond twéé figaro's naar Mevrouw Cool zijn gewandeld in plaats van geen een. Ik heb gezegd.’
‘Heb je dat bij mevrouw Cool verteld, dat ik aan de deur heb geluisterd, wat niet waar is want ik kwam er toevallig langs?’ vroeg tante met een hoogroode kleur.
‘Neen,’ antwoordde ik, ‘ik vond 't niet aanlokkelijk mij voor mijn familie te moeten schamen.’
Tante bromde den heelen avond verder door over, dat ‘toevallig langs komen,’ en dat ze zich door ons niet liet bedotten. Maar Annie, en daar was 't maar om te doen geweest, gaf me toen we naar bed gingen een hartelijken zoen en zei haastig:
‘'t Spijt me erg, Non, dat je niet gegaan bent, ik was erg onaardig van daag tegen je, 't was heel gewoon, dat je 't aan Joop eerlijk zei... Maar voor mij is 't natuurlijk lam, dat Joop nu zoo'n slechten indruk van mij heeft... daarom was ik zoo woedend op jou....’
Zoo was de vrede weer geteekend. Ik ben altijd blij als zoo'n zusterlijke twist maar weer bij-gelegd is, en ik ging slapen met vier redenen tot tevredenheid, die me prettig stemden: 1o. het heerlijk vooruitzicht mij door Mrs. Campbell voorgespiegeld, 2o. een zekere dankbaarheid dat 't met Annie weer goed was, 3o. iets als satisfactie, dat
| |
| |
ik tante de waarheid had gezegd, en ten vierde was ik blij, dat ik tóch niet tegen Joop had behoeven te jokken.
Alles in orde.
We hebben een broer gekregen. 't Is als een donderslag uit de lucht komen vallen - onze Meta is geëngageerd. Hoe alles op eens zoo gekomen is - ik zou 't niet kunnen vertellen. Waarschijnlijk zou Meta daar ook niet op gesteld zijn. 't Is allemaal zóo gauw gegaan, heel anders dan ik dacht, dat zoo iets altijd gebeurde. Ik dacht, dat er een soort plechtigheid bij te pas kwam: een aanzoek met een hoogen hoed op en witte glacés aan. Maar daar heb ik me zeker in vergist, want alles heeft zonder de minste statie zijn beslag gekregen. Meta heeft drie weken bij haar getrouwde vriendin gelogeerd op een dorp hier in de buurt, en daar heeft zij hem leeren kennen. Of kennen, dat kan eigenlijk niet in drie weken, maar om verliefd op elkaar te worden, behoeft dat ook niet, en daarvoor zijn drie weken lang genoeg, dunkt me. Hij heet Henri van Beek van Nieuwkerk.
‘Bijna adel,’ zegt Meta, maar dat vind ik een kaal blufje. Tegenover Kitty zou ik 't heerlijk hebben gevonden, als we er dat ‘bijna’ af hadden kunnen laten. Gelukkig is hij tenminste Mr. in de rechten. Op 't dorp waar Meta logeerde, was hij volontair op de secretarie om dat zoo'n beetje te
| |
| |
leeren. Ik zie in Meta een toekomstige burgemeester's vrouw.
Annie en ik kunnen er nog niet achter komen, waar hij haar gevraagd heeft, want toen zij thuis kwam, vroeg zij niets anders dan of een zekere mijnheer van Beek, een jongmensch, dien zij ontmoet had, bij Grootvader een visite mocht maken. Achteraf beschouwd was dat wel een beetje verdacht, maar niemand van ons zag op dat moment iets apocriefs in dat bezoek.
‘Wel zeker, heel graag, hoe heet mijnheer zeg je? Van Beek van Nieuwkerk? O ja! dien hoor ik wel eens noemen op de Soos. Het is mij altijd zeer aangenaam, wanneer jongelui zich de moeite geven, de vriendschap van ons ouderen wat op te zoeken,’ was Grootvader's welwillend antwoord en ik herinner mij nog hoe onschuldig hij er op dat moment uitzag. Tante Abramine, minder vereerd, vond noodig op te merken: ‘dat, dat jonge mensch zich niet moest verbeelden hier op partijen te worden gevraagd want daar deden we niet aan.’ Niemand sprak haar dat tegen.
's Woensdags moest hij altijd in de stad zijn, of 't dan goed was: Woensdag middag?
Meta was wel bijzonder op de hoogte, ze wist alles precies.
Hadden we geweten, dat hij onze zwager zou worden, Annie en ik hadden zijn entree in onze familie wat gemakkelijker gemaakt.
| |
| |
De bewuste Woensdag middag. Meta was op geen velden of wegen te zien, alleen stonden boven alle kasten en doozen open, ten bewijze dat zij zich op haar mooist had gemaakt; Grootvader zat te lezen in de suite, tante Abramine genoot haar bestaan in de keuken en Annie en ik drukten onze neuzen plat tegen het raam. Daar kwam hij aan: een klein mijnheertje, met een lichte demi aan en een bruin hoedje op, zijn gezicht konden we niet goed onderscheiden. Een onzalig plan, om hem verlegen te maken, vond bij Annie dadelijk bijval. We slopen gauw naar de deur en hielden de bel vast. Daar trok hij! Geen geluid; hij trok wat harder, toen met een klein rukje, eindelijk een flinken wanhopigen ruk! - toen lieten we los. Klingelingelingeling!! 't Galmde door 't huis, luid, zonder ophouden.
Met onnoozele gezichten wandelden we de kamer weer in, waar Grootvader gereed zat en zei:
‘M'n hemel is dat bellen! Die mijnheer is zeker doof.’
Betje ging open doen. Nog vóór ze bij de deur kon zijn, stormde Meta als een wervelwind naar binnen. Ze had, verbeeldt je zoo iets, de uitgestoomde roze aangetrokken, en zag zelf zoo rood als bessensap.
Met groote verschrikte oogen keek ze ons aan:
‘Wat is er met die bel! Hoe kwam dat?!’
Zij was letterlijk buiten adem. Wij haalden onze schouders op.
| |
| |
‘Wat ben jij beelderig!’ kon ik nog net zeggen vóór de kamerdeur door Betje met zwier geopend werd, en de bijna-adelijke mijnheer Henri van Beek van Nieuwkerk binnentrad, buigend, één en al agitatie stotterend verontschuldigingen over die bel:
‘Ik.... eh.... ik moet beginnen met m'n excuses te maken.... dat ik zoo hard.... eh.... die bel.... ik begrijp 't niet.... 't ging van zelf.... neemt u me niet kwalijk....’
‘Ga zitten mijnheer van Beek, ga zitten het is mij recht aangenaam....’ hielp Grootvader hem op zijn verhaal komen, terwijl Annie en ik 't haast uitproestten en Meta nagels beet van confusie.
Hij was zóo berouwvol over 't lawaai, dat hij, hij begreep nog steeds niet hoe, in ons huis had gemaakt, dat hij 't noodig vond, dit nog wel tienmaal te repeteeren, en dat berouw gaf hem iets hulpeloos en verlegens. Het verwondert mij nog hoe hij ten slotte op den stoel, dien Meta gedienstig aanschoof terecht is gekomen, en niet er naast ging zitten.
Annie en ik trokken ons bescheiden in de vensterbank, een beetje op den achtergrond terug; ik geloof, dat onze tegenwoordigheid in 't algemeen Meta ver van aangenaam was.
‘Hij heeft al een beetje 'n kaal kopje,’ fluisterde Annie, zoo hard, dat ik haar op den voet moest trappen om dergelijke ontboezemingen te beteugelen. Zelf fluisterde ik onhoorbaar: ‘Handschoenen’,
| |
| |
om haar aandacht te vestigen op mijnheer van Beek's rood-bruin-lederen, op de knieën uitgespreide handen, op elke knie één.
Langzamerhand begon hij een beetje te wennen, al bleef de visite eenigszins gedwongen, zelfs tapte hij een enkele maal een mop-achtig iets, waarom Meta telkens zóo luid schaterde, dat ze eindelijk in een onafgebroken giegel zat, starend naar zijn lippen, als moest zij verslag geven hoe de woorden er uit kwamen. Grootvader, achterover in zijn stoel, knikte nu en dan instemmend.
Wij vonden wel, dat hij erg meeviel in 't gebruik, en ook zijn uiterlijk stond me aanvankelijk wel aan, alleen beging hij op 't eind een flater tegen over ons, die mijn sympathie aanmerkelijk bekoelde. Hij zei, terwijl hij naar de deur ging, gevolgd door Grootvader, met een goedig knikje tegen ons van wie hij niets geen notitie had genomen, tot Meta:
‘O, dit zijn zeker de kleintjes, waar u zoo dikwijls over sprak.’ En toen tegen ons: ‘dag meisjes.’
Dag meisjes, wat 'n uitdrukking, we zijn bijna zeventien, en dan dat ellendige woord kleintjes weer te releveeren.
Ik richtte me zoo hoog mogelijk op en antwoordde beleefd, maar waardig:
‘Neem u me niet kwalijk mijnheer, maar mijn zuster en ik zijn grooter dan u, die naam “kleintjes” is niet meer op ons van toepassing.’ Meta keek me woedend aan, hoewel mijn toon toch uiterst gepast
| |
| |
was, maar mijnheer van Beek was ook niet op zijn mondje gevallen, want hij maakte een overdreven buiging voor mij en zei sarcastisch:
‘Neem u mij dan ook niet kwalijk, freule van den Bergh, dat ik u beiden, die geen deel naamt aan 't discours, maar samen in een hoekje zat te fluisteren en te giegelen, niet op het eerste abord voor volwassen dames aanzag. Daarbij, al wint u 't misschien in grootte van mij, in jaren sla ik vermoedelijk 't record, getuige mijn reeds kaal kopje zooals mejuffrouw uw zuster terecht opmerkte.’
Nog een buiging, verdwenen.
‘Ooooo,’ kermde Annie.
‘Jelui zijn de lamste kinderen uit de heele stad,’ snauwde Meta wier oogen vol tranen stonden. ‘Hij heeft 't jelui maar eens lekker gezegd’....
‘Ik vond jou een spook om over ons altijd van de “kleintjes” te praten, zeker om zelf een beetje jonger te lijken, maar dien mijnheer vind ik een flinken vent. Komt hij nog eens weer?’ vroeg ik.
‘'t Gaat je niet aan,’ zei Meta, maar de tranen waren gedroogd.
‘Kinderen, kinderen,’ zuchtte Grootvader terwijl hij weer binnenkwam, ‘hoe zullen jelui je nog eens ooit ordentelijk leeren gedragen.’
‘Ik vrees wel nooit,’ antwoordde Annie melancholiek, nog onder den indruk van die ongelukkige uiting over 's man's lokkenpracht, en ze meende 't werkelijk. Maar 't gevoel bleef ons dwars
| |
| |
zitten, zoo zelfs, dat Annie op den lumineuzen inval kwam hem een brief met excuses te zenden.
Voor schriftelijke excuses ben ik nog te vinden voor mondelinge niet meer, en zoo maakte ik den volgenden morgen 't kladje op, terwijl Annie naar school was. We zullen 't Kitty, die heeft nu eenmaal verstand van die dingen, laten goedkeuren, vóór we 't wegsturen. Heel gemakkelijk is zoo iets ook schriftelijk niet, vooral daar 't een beetje wijs en deftig moest zijn, nu we ons eenmaal ‘dames’ genoemd hadden. Ik wou er ook nog inlasschen van die bel, dat wij dat geweest waren, om onze zielen ook van dien last te bevrijden, en ik ben wel tienmaal overnieuw begonnen eer ik iets dragelijks had inéengeflanst:
‘Hooggeachte Mijnheer, De ondergeteekenden verklaren, dat zij zich zeer onwelvoeglijk tegenover of jegens, (dat moest ik Annie nog vragen,) UEd gedragen hebben, door dat te zeggen over uw haar. Wij wenschen dat te herroepen door UEd mee te deelen, dat UEd volstrekt zoo weinig haar niet heeft, vooral met een hoed op, lijkt 't dik, en bieden UEd tevens onze nederige verontschuldigingen aan. Tevens, ('t is 2 × ‘tevens,’ dat vind ik niet mooi, maar ‘ook’ is een te kinderachtig woord, misschien weet Kitty iets geschiktst) is 't ons een eer UEd te melden, dat het de ondergeteekenden zijn geweest, die de bel hebben vastgehouden, terwijl UEd zoo beleefd was er aan te trekken, en
| |
| |
toen plotseling hebben losgelaten, waardoor UEd zoo vreeselijk hard belde. Daar het dus onze schuld is, dat UEd zoo verlegen binnen kwam, wat zeer begrijpelijk was, vragen wij ook hiervoor ootmoedig om uw welwillende vergiffenis.
Na beleefde groeten hebben wij de eer te zijn, uw dienstwillige dienaressen
Mejuffrouw Annie en mejuffrouw
Abramine van den Bergh.
Noch Annie, noch Kitty, die op haar verzoek om twaalf uur al mee kwam voor de laatste correctie, vond er iets aan te verbeteren, zij maakten mij beiden haar compliment.
Kitty, die schrijft zoo netjes, schreef 't voor ons over op een groot vel papier met bovenaan twee handjes die in elkaar grepen. Annie had 't er expres voor gekocht, ze vond die handjes een beeld van ‘verzoening’ wat dan ook 't doel van dezen brief was. 't Deed mij zoo denken aan een papier, waar vroeger 't versje opstond, dat ik op moest zeggen als Grootvader jarig was, maar ik zei 't maar niet, want Kitty vond 't juist zoo eenvoudig en toch treffend.
Nu, indruk zou 't geheel wel maken, daar was ik van overtuigd.
We deden 'm zelf op de post om zeker te zijn dat hij niet verloren ging. Op 't adres had ik Kitty laten zetten: ‘Hooggeboren Heer Jonkheer Henri van Beek van Nieuwkerk.’
| |
| |
Hij is wel geen ‘jonkheer’ maar 't kan hem niet anders dan aangenaam stemmen, dat wij er hem voor aanzien. En we deden er nog een postzegel in, voor 't geval dat hij ons terug wou schrijven. ‘Dat's chic,’ zei Kitty, en die heeft er verstand van.
We waren toen erg benieuwd hoe 't af zou loopen en zaten aan tafel stil en afgetrokken.
|
|