| |
| |
| |
II.
Excuus vragen.
Ik heb een vreeselijk standje, of liever een vreeselijken ‘stand’ van tante gehad. Het lijkt me in zekeren zin onbillijk, want, als je 't goed beschouwt, is tante eigenlijk de aanleidende oorzaak van de heele treurige geschiedenis. Had tante Abramine er geen principes op nagehouden, wij zouden bijtijds geroepen en opgestaan zijn, niet te laat op school zijn gekomen, geen taartjes zijn gaan eten, niet in 't Park hebben gewandeld. Waaruit volgt dat we geen Dirrik zouden hebben ontmoet, die mij alleen boven in haar kamer zou hebben gestopt in tegenwoordigheid van een sprei en een hoed met lila bloemetjes.
Neen, tante moest zich maar liever doodstil houden, want als iemand een standje verdiend heeft, dan is zij 't.
Ik kwam pas om over éen thuis, Annie had 't verhaal al gedaan, behalve van dat haakwerk natuurlijk, want dat wist ze toen nog niet. Zij had met Kitty nog wel een half uur op me loopen wachten, buiten.
| |
| |
‘Wel, wel jou ondeugd, wat moeten mijn grijze haren nog beleven,’ lachte Grootvader toen ik binnenkwam.
‘Ga maar gauw zitten,’ zei tante effen.
‘Dag Dirrik,’ knikte Meta, en Annie vroeg, terwijl ze me gauw mijne reeds gesmeerde en gesneden boterhammen toeschoof: ‘Waarom heeft ze je zoo'n eeuw gehouden? Ik mocht dadelijk weg.’
‘Ze kon van mij niet scheiden, kind, dank je, goedig om m'n boterhammen vast klaar te maken,’ antwoordde ik, bij mezelf overleggend of ik 't zou zeggen, dat ik morgen den heelen dag niet op school mocht komen, of 't maar stil zou houden en dan het dagje wandelende trachten zoek te brengen.
De strijd werd me gemakkelijk gemaakt, want op 't zelfde oogenblik, Grootvader zat juist mijn ei te pellen, werd er een brief binnengebracht aan zijn adres. Een brief, vierkant, wit, gelakt met groote duidelijke letters op 't adres.
‘'s Kijken wat dat alweer is,’ zei Grootvader, bedaard zijn zakmesje openend: ‘Hier, Nonneke, je ei.’
‘Dank u Grootvader.’ Mijn hand, die 't aannam beefde 'n beetje. Ik ontmoette Annie's oogen, vragend-verschrikt, en ik knikte nauw merkbaar: ‘Ja, daar stond 't in.’
‘Waar is mijn bril, Meta?’
‘Hier Grootvader.’
Tante, niets vermoedend, begon opgeruimd aan den omwasch, en Annie en ik, om ons wat hou- | |
| |
ding te geven, beijverden ons met bordjes in elkaar te zetten en glazen aan te dragen.
Grootvader las den brief ver van zich afhoudend gelijk veel oude menschen doen.
Ik had tante de kamer wel uit willen kijken.
Eindelijk begon Grootvader, ernstig, maar niet boos, en eigenlijk vind ik dat eerste nog erger dan 't laatste:
‘'t Is een brief van de juffrouw, kinderen.’
We wisten niets te zeggen.
‘Over jou, Non.’
‘Dat dacht ik wel,’ mompelde ik, terwijl Annie tusschen beide kwam:
‘Ik heb net zoo goed schuld....’
‘Over jou, staat niets, alleen over Non. Zij mag morgen den heelen dag niet op school komen, de juffrouw is héél, héél boos.’
‘'t Zou geen wonder zijn, als er met jou weer eens niet wat te tobben was,’ viel tante plotseling uit. ‘Maar deze vertooning, een heelen dag weggestuurd, hebben we toch nog nooit gehad, zoover heb je 't met al je ondeugende streken toch nog niet kunnen brengen voor vandaag.’
‘'t Zijn geen streken!’ verdedigde Meta driftig.
‘En wie is degene, die de kastanjes weer uit 't vuur zal moeten halen? Ik natuurlijk. Tante zal wel weer, zooals gewoonlijk naar de juffrouw moeten gaan, om de zaak in 't reine te praten. Dat 's zoo pleizierig....’
| |
| |
‘Ik zal wel gaan.’
't Kwam van Grootvader, die den brief opvouwde en opstond.
‘U?’ riepen we, als in koor.
Grootvader legde z'n hand op mijn hoofd en o zoo vriendelijk zei hij:
‘Wie zou zijn kleine cliente beter kunnen verdedigen, dan Mr. O.G. van den Bergh.’
Er kwam een prop in mijn keel en ik liep de kamer maar uit om in de gang een deuntje uit te huilen. Ik kan overal tegen: standjes, straf, misschien wel tegen een pak slag, maar niet tegen Grootvader's onuitsprekelijke goedheid. Geen hard woord, geen boos gezicht, niets dan een heerlijk, vriendelijk aanbod. Ik geloof haast dat hij toch wel evenveel van mij houdt als van Annie.... O, ik ga m'n leven beteren, al was 't maar alleen om hem!.... Maar dat helpt nu op 't oogenblik niet...,
Toen Grootvader in de gang kwam vond hij mij met m'n gezicht in z'n overjas, snikkend, om 't berouw dat te laat kwam.
‘Maar Nikkerkind!...’
Ik kon niet tot bedaren komen.
‘Help me mijn jas maar eens aantrekken. Ik zal de mademoiselle wel een beetje kalmeeren, Zwartje.’
‘Gaat u al?’
‘Ja, heet van den rooster. Niet meer huilen hoor!’ En Grootvader bukte zich en gaf me een zoen: ‘Dag bengel.’
| |
| |
Ik knikte en lachte door mijn tranen heen en staarde aan de open deur Grootvader na, zooals hij daar ging, netjes rechtop, den wandelstok onder den arm, glacé handschoenen aan, als moest hij op audiëntie. Het witte zijden haar golvend om zijn lief, waardig gezicht.
Maar hoe blijmoedig hij er heen stapte, ik wist 't maar al te goed: het was een moeilijke tocht voor den ouden man, want hij was altijd trotsch op ons geweest.
En nu leverde ik hem dat koopje...
O, die onzalige sprei!
Ik zou wel voor m'n straf een heele sprei willen haken, als dat Grootvader dit bezoek kon besparen. Ja, dat zou ik!
We gaan van school af, allebei, met de Paasch-vacantie. We vinden 't dol. Grootvader is meer dan een uur weggeweest van middag, welken tijd tante zich ten nutte maakte, om 't volle gewicht van mijn misdadig gedrag nogmaals op mijn schuldig hoofd te doen neerkomen. Maar ik heb zoo min mogelijk geluisterd, hoewel 't toch een vervelende tijd was, in mijn eentje met tante, want Annie heeft 's Woensdags middags vioolles en Meta was gaan wandelen. Ik zat vreeselijk in spanning, toen onze afgezant thuis kwam en ik me voorstelde 't verhaal van de visite in kleuren en
| |
| |
geuren te zullen genieten, maar 't genot was matig, want Grootvader liet niet veel los, en zei alleen:
‘De juffrouw schijnt erg veel last van de meisjes te hebben, speciaal hier van de kleintjes, en hoewel ik niet geloof, dat zij de kinderen, en de kinderen haar volkomen begrijpen, moet ik haar toch gelijk geven, dat zij haar prestige handhaaft...’
‘Maar, Grootvader, vindt u dat dan zoo erg, om te laat te komen, we deden 't toch niet expres.’
‘Niet dat feit op zichzelf, maar wel wat er allemaal uit volgde, jelui wisten opperbest dat 't de bedoeling niet was, dat je den heelen morgen zoudt gaan wandelen, want dat een vaste regel is, dat wie te laat komt, slechts gedurende één uur niet toegelaten wordt. Geen wonder, dat de directrice niet in een stemming was, om een grapje, zooals ik die verkleedpartij beoordeel, door de vingers te zien. Je moet er morgen heen, om excuus te vragen, Non.’
Groote grutte! Dat was weer een geheel nieuw gezichtspunt. In éen woord, miserabel.
‘Och neen, Grootvader, laat ik dat nu maar liever....’
‘Natuurlijk, kind, als men iemand beleedigd heeft, is men verplicht die persoon zijn verontschuldigingen aan te bieden, dat gaat altijd zoo in de wereld,’ Grootvader's toon was zóo gedecideerd, ik begreep
| |
| |
zoo goed zijn standpunt van ouderwetsche degelijkheid en ik vond die zoo waardig en aantrekkelijk, dat ik geen oogenblik meer tegenspartelde en me gelaten op 't ergste voorbereidde. Want erg was 't, afschuwelijk, akelig, onuitsprekelijk erg. Ik zag er als een berg tegen op, maar nam me voor 't niet te laten blijken.
‘Hoe laat moet dat dan gebeuren Grootvader?’ vroeg ik, op een toon als was 't een pretje.
‘Mij dunkt morgen, na schooltijd, kwart over vier, half vijf....’
‘O, heel goed.’
Op dat oogenblik kwam er een invitatie: Compliment van Mevrouw Cool, en of één van de jonge dames plezier heeft van avond met Mevrouw naar de opera te gaan?
‘Een van de jonge dames?’ herhaalde tante secuur. Onze meid knikte bevestigend.
‘Hé, kaal....’ vond ik ‘als je met je drieën bent, één.’
‘'t Is heel vriendelijk van Mevrouw Cool. Wie zal de gelukkige zijn? Betje, ga maar naar de keuken, de juffrouw zal de boodschap wel zeggen. Nu, wie gaat er?’ en Grootvader keek naar tante, als zijnde de hoogste macht.
Het was gauw uitgemaakt, Meta ging al onder geleide van de Papa en Mama van Kitty de Bock, ik had in geen enkel opzicht een belooning verdiend, dus werd ik verzocht om thuis te blijven, en zoo
| |
| |
bleef er niemand over dan Annie, en luidde de boodschap: Compliment en dat jongejuffrouw Annie met heel veel plezier van de vriendelijke invitatie gebruik zal maken.
Ik gun 't Annie van harte, maar ik had 't mezelf toch ook graag gegund. Hé 'n opera! Muziek is zoo goed voor een mensch, werkt zoo veredelend. Wie weet, hoe ‘edel’ ik van avond er vandaan zou zijn gekomen! Annie heeft dat zoozeer niet meer noodig.
Maar toen ze thuiskwam en 't hoorde, liet ze haar vioolkist haast vallen van verrassing en was zóo uitgelaten dat 't niet veel scheelde of ze had tante Abramine omhelsd van louter plezier. Nou, en toen vond ik 't toch eigenlijk ook wel leuk dat zij maar ging, en bood ik zelfs, onder den invloed der feestvreugde, haar mijn nieuwe zijden blouse ter leen aan. Haar eigen was al zoo smoezelig van 't vele dragen, de mijne hangt meest in de kast, ik geef er niet erg om, zoo poesmooi te zijn.
Aan tafel deelde Grootvader ons mee, dat hij plan had ons met Paschen van school te nemen. Hij vond den omgang tusschen de directrice en de meisjes, niet van dien aard, dat hij 't wenschelijk achtte er ons nog langer onder te laten zuchten en ook werden wij langzamerhand te groot om zoo over straat te blijven slenteren, en toen kwam als een bom uit de lucht vallen, de tijding, dat we naar kostschool zouden gaan.
| |
| |
Naar kostschool! Annie met haar mond open en haar vork, waaraan een stukje rijstetaart recht overeind in haar hand, keek me met ontzetting aan.
‘Of we ons verbeelden al volleerd te zijn?’ vraagt tante vinnig.
't Bracht Annie tot zich zelf, die de rijstetaart opat en mij toen weer sprakeloos aanstaarde.
‘'t Is er wat leuk’ zei Meta. ‘Ik zou nog wel een jaartje willen gaan.’
‘Ga jij dan maar,’ bromde ik.
‘Ik ga jelui brengen. Mag ik Grootvader? Ze gaan toch zeker ook naar Brussel, naar Madame Bârau?’
‘In geen geval beiden naar dezelfde school, maar dat zullen we allemaal wel verder zien; ook wie ze gaat brengen, voorbarige juffrouw Meta.’ Maar Grootvader's knipoogje terwijl hij dit zei, maakte dat Meta zichzelf in gedachten al over de Boulevards zag wandelen.
Wij zijn niet zulke teedere, klitterige zusters om ons die scheiding nu zóo verbazend aan te trekken, en de verzekering dat we toch alle twee naar Brussel zouden gaan en elkaar 's Zondags mochten zien troostte ons al gauw. Annie was ook te vol van de opera, om hersens voor andere dingen disponibel te hebben, en ik vond 't werkelijk een verademing aan de zorgen der Dirrik te worden onttrokken, hetgeen de daaropvolgende wending in ons leven, eenigszins op den achtergrond drong.
| |
| |
Terwijl Grootvader dutte, kamenierde ik Meta en Annie. Als Meta met de ‘de Bocks’ uitgaat, wil ze altijd zoo mooi mogelijk zijn, en daar Annie met haar blouse, of liever met mijn blouse niet overweg kon, kwam ik handen te kort. Tante Abramine verroert geen vin bij zoo'n gelegenheid, zij vindt uitgaan verderfelijk en een opera, een ijdel pleziertje. Maar daar storen we ons hoegenaamd niet aan.
Meta is klaar, heelemaal in 't roze, in een japon van voor drie jaar en ze is al tweemaal uitgestoomd, de japon, bedoel ik, maar bij avondlicht voldoet ze toch nogal. Ze heeft een witte sortie op St. Niklaas van Grootvader gekregen, een beeld, heelemaal van satijn met kanten. Ik vind 't bij die japon, een beetje 'n vlag op 'n modderschuit, maar ik zeg 't maar niet om haar de illuzie niet te benemen. Zij zit met de familie de Bock in een loge en de de Bocks zijn ijselijk voornaam. We doen nu ook maar mee zooveel we kunnen. Ik geloof niet, dat er in 't heele huis nog éen broche te vinden is, dat Meta niet heeft aangedaan. Haar lijf lijkt dientengevolge op een speldenkussen, maar van de jusspatten, die ze laatst op een diner heeft opgeloopen, zie je nu ook niets meer.
‘Non, zou ik asjeblieft jouw gouden armband mogen leenen?’
‘O met genoegen.’ Ik ben tot alles bereid.
| |
| |
‘Non!’ roept Annie ‘kan 't je schelen als ik jouw waaier meeneem?’
‘Ga je gang.’
‘En toe, Nonnie, kom eens even kijken welk haarlint schooner is, dat van jou of van mij, dan doe ik 't minst vuile aan.’
't Minst vuile is wederom 't mijne, maar ik schik me ook dáárin.
Annie met een donkeren rok en mijn lichtblauwe blouse is een kalmer verschijning dan Meta. Met Mevrouw Cool, die altijd beneden zit, behoef je er ook niet zóo schitterend uit te zien, en wij zijn nog geen uitgaande dames, zooals Meta.
Tante Abramine kwam daarnet boven en vroeg brommend, waarom of ze zich niet op één kamer aan konden kleeden, in twee kamers licht op was overdaad.
We hebben alleen geantwoord, dat we in zoo'n kleine ruimte met éen spiegel, dadelijk zouden kibbelen, en tante scheen er genoegen mee te nemen.
Ziezoo, Annie is klaar, en ik kan niet nalaten te zeggen: ‘wat zit mijn blouse jou netjes.’ Ze ziet er zoo aardig uit, en zoo door en door gedistingeerd; meer eigenlijk dan Meta met al die gouden prullen. De laatste is ook aangekleed en draait zich langzaam voor me rond. Ik ben de jury.
‘Komt er nu nergens wat uit, zit alles netjes, van achteren ook? Kan je zien, dat ik een kopje koffie over mijn rok heb gehad? Niet? O gelukkig,
| |
| |
't valt nog al in een plooi. Hoe vindt je m'n haar zoo? Hé, ik steek altijd zoo af bij die de Bock's, Mevrouw heeft toiletten, neen maar.... Hemel, Non! dat's vreeselijk daar scheurt m'n handschoen! En zoo'n eind, dat kan ik zoo gauw niet meer maken.... En ik heb geen andere....’
Ik ben al bij mijn kastje, heb de handschoenendoos er al uit. Ik heb net een paar nieuwe van Grootvader, witte, nog nooit aangehad. 't Gaat me een beetje aan mijn hart, maar 't is toch gelukkig, dat ik ze heb, Meta kan onmogelijk zonder handschoenen bij die filistijnen in de loge zitten.
‘O, Non, je bent 'n engel, dat's snoezig van je, hoe zonde, splinternieuwe, ik zal er dood voorzichtig mee zijn, dank je hoor! Ik vind 't bepaald bijzonder lief van je.’
't Geeft me een zekere voldoening, dat ik ook zonder veredelende muziek, in staat ben tot iets bijzonder liefs.
De zussen zweven naar beneden. Asschepoes doet 't licht uit en volgt, glijdende van de leuning, iets waarmee zij zeker weet haar tante uit haar vel te doen springen.
‘Gleê je daar weer, Abramine?’
‘Ja,’ zeg ik, ‘ik wil ook wel eens 'n verzetje hebben.’
‘Je verdient, dat je er nog eens een ongeluk mee krijgt.’ Tante zegt dit met zóo groote satisfactie, of ze zich in dat tragisch denkbeeld ver- | |
| |
kneuterde, en ik antwoord er niets op, overtuigd, dat alle ongelukken van de wereld door mij volkomen zijn verdiend.
‘Ik wou, dat je ook meeging,’ zucht Annie in een opwelling van meelij.
‘Ik heb geen tijd, ik moet m'n zonden nog overpeinzen, en een excuus-formule verzinnen, en Grootvader gezelschap houden - en tante 't leven veraangenamen, neen mensch! ik heb 't veel te druk voor zulke wufte, ijdele dingen als opera's.’
Ik geloof, dat ik door deze laatste zedige ontboezeming, 10% in tante's achting ben gestegen.
Grootvader fluit een eindje uit de ‘Mignon’, die geven ze vanavond.
‘Als ze dit nog eens geven, Non, zullen wij samen eens gaan.’
‘O Grootje!’ Ik geef een zoen op zijn kaal kruintje uit dankbaarheid.
Annie vertrekt, Betje brengt haar even, zij zou bij mevrouw Cool eerst thee drinken. 't Zijn zulke aardige menschen. Mevrouw is altijd even vriendelijk voor ons, 't was niet hartelijk van mij, om te zeggen, dat ik 't een beetje kaal vond, dat zij maar één van ons vroeg, achteraf spijt 't me. Mijnheer is vroeg gestorven, dien hebben we nooit gekend. Er zijn drie kinderen, allemaal jongens. Joop de oudste is student in de rechten, hij gaat alle dag heen en weer. We denken, dat hij 't zóo heeft overlegd, terwille van zijn moeder. Dat vind
| |
| |
ik heel aantrekkelijk in hem... Dan is er nog een jongen op de burgerschool, en een klein ventje van een jaar of tien. Mevrouw heeft erg veel geld, maar ze zijn bijzonder eenvoudig allemaal. Heel anders dan Kitty's familie.
Meta zal met 't rijtuig gehaald worden, zij wonen vlak bij ons in de buurt, ik kan nog wel even naar Kitty gaan, die mag toch nooit mee, dan zie ik gelijk haar Mama in gala. 't Is daar zoo'n wonderlijk huishouden, heel anders dan bij ons, mijnheer en mevrouw gaan bijna dagelijks uit, nu, daar hebben wij al vast geen last van, naar diners of naar 't een of ander theater; Kitty mag nooit mee, maar is verder zoo vrij als een vogel in de lucht. Voor de kleinere kinderen is er een juffrouw, die evenwel over Kit niets te zeggen heeft.
‘Tante, ik ga nog even naar Kitty.’
't Valt niet bepaald in goede aarde, dat had ik ook niet verondersteld, vóor tante tijd heeft 't te verbieden, ben ik al op straat.
Bij de de Bock's staat 't rijtuig al voor de deur, mooi spulletje, twee paarden, donkerblauwe livrei. Daar moet Meta straks in. Geen wonder, dat ze al die broches aan heeft gedaan.
De knecht doet me open, 't is gek zoo'n invloed als zoo'n weelde-atmosfeer, zelfs op mij eenvoudige ziel heeft. Bij Kitty in de gang loop ik rechter, zachtjes op mijn teenen, zwaai niet met mijn armen en praat zonder dat ik 't weet een beetje gemaakt.
| |
[pagina t.o. 46]
[p. t.o. 46] | |
| |
| |
Als ik ooit aanleg heb voor de begeerde distinctie, dan is 't daar in huis. Maar nergens ook hinderen me mijn lompe schoenen en onmogelijke jurken meer, dan als ik wandel over die dikke loopers terwijl die innig deftige knecht mij den weg wijst.
‘De freule is op haar kamer.’ Hij volgt me op den voet, en ik durf niet te zeggen, dat ik die kamer heusch wel alleen kan vinden.
‘Entrez,’ roept Kitty.
‘Bonsoir,’ zeg ik achteloos. Ik hoop dat de knecht, dat woord nog gehoord heeft, Kitty ligt op haar divan, languit, gekleed in een oude japansche peignoir, die ik me herinner van een vertooning. Ze heeft haar armen onder haar hoofd gevouwen, en een cigaret in haar mond. Twee gouden muiltjes zwieren door de kamer te midden van schoolboeken, muziek, penseelen, 'n palet, vazen in de wonderlijkste modellen, antiquiteiten, waar geen sterveling iets moois in zou kunnen ontdekken. Over de half open vleugel-piano hangt Kitty's mantel en hoed en boven op haar schilder-ezel, zitten haar handschoenen, op elke punt één.
‘Zoo,’ zegt de gelukkige bezitster van al die heerlijkheden, terwijl ze zich iets opricht en geleund op haar elleboog mij aankijkt, ‘zoo, ben je eindelijk boven water? Ik dacht minstens, dat de Dirrik je te logeeren hield. Als je die schetsboeken en die doos met pralines van dien stoel daar neemt, kan je er op gaan zitten.... Ja, daar, leg den heelen
| |
| |
rommel maar ergens op den grond, en eet die pralines asjeblieft op en passant. Weet je dat ik nog 'n half uur op je gewacht heb, van morgen?’
‘Ja, dat zei Annie.’ Ik zit op een laag stoeltje en leg m'n beenen, ik probeer ook zoo'n beetje weelderig te doen, op een anderen stoel, een paar zijden kussens die Kitty, zonder van houding te veranderen me toegooit stop ik achter mijn, op dat punt niet verwenden, rug. De pralines smaken me heerlijk, ik ben overtuigd, dat ik Kitty een plezier doe met ze op te eten, want ze moet wel wee zijn van 't gesnoep den heelen dag, dat zegt ze ook trouwens zelf. Annie en ik zijn voorloopig nog niet aan dat stadium genaderd, we behoeven er ons niet over te verontrusten; die taartjes van van morgen zijn al lang gezakt.
‘Wil je 'n cigaret?’
‘Neen, dank je.’ Rooken vind ik vies voor 'n meisje, ik zeg maar, dat ik er niet van houd.
‘O neen dat 's waar, daar voel je niets voor. Nou maar, wat ik zeggen wou, hoe laat ben je thuis gekomen?’
‘Kwart over éen zoowat.’
‘Bewaar me! Allemaal om dat lila hoofddeksel?’
‘Dat om te beginnen, en dan nog enkele bijkomende omstandigheden.’
Terwijl ik 't verhaal vertel, is Kitty één en al gehoor, zoodat ze ten slotte rechtovereind zit met haar armen om haar knieën, en schitterende oogen vol mee-leven. De cigaret is uitgegaan.
| |
| |
‘'t Zou allemaal niets zijn,’ zegt ze eindelijk met een zucht, ‘als die lamme excuses er maar niet bijkwamen. Een dag van school gestuurd is nu ook wel geen fortuintje, maar 't haalt niet bij de vernedering, met hangende pootjes aan te komen druipen om te zeggen, dat je spijt hebt.’
‘Zoo'n spijt heb ik niet eens,’ moet ik bekennen.
‘Wat een glorie voor de Dirrik als je daar aan komt zetten, dat hindert me nog 't meest,’ peinst Kitty, die 't tafereel al levendig vóor zich ziet. ‘Hoe laat moet de grap beginnen?’
‘Na vieren, morgen. Ik heb nog 'n heelen dag om iets geschikts te bedenken. Hoe zou jij 't zeggen Kit?’
‘Wel.... ja, hoe zal je dat nou zeggen? 't begin is 't ergste. 's Kijken....’
‘Als Grootvader er niet zoo op gesteld was, deed ik 't heelemaal niet, dat begrijp je. Nu we er toch afgaan met Paschen....’
‘Neen, dat's glad,’ beaamt Kitty, nog steeds peinzend, wandelend plotseling op haar kousen door de kamer, een zonderlinge verschijning in haar vuil verschoten langsleepend gewaad en haar los zwart haar. ‘Waar zijn m'n muilen?’
‘Daar, één, twee.’
‘O ja, dank je.’ Op een voetbankje hurkt ze weer neer, inéengerold als een poesje, een levend hoopje zijde en fluweel.
| |
| |
‘Vergiffenis is altijd zoo'n onmogelijk woord, hé?’
‘O ja, dat zeg ik in geen geval. Dan is “excuus” nog beter, hoewel dat ook een geforceerde uitdrukking is. Maar wat dan, Kit?’
De beraadslagingen werden onderbroken door Mevrouw de Bock, die Kitty goeden-avond kwam zeggen, en letterlijk binnenruischte. Eigenlijk is 't een mal mensch, overdag loopt ze eeuwig in een ochtendjapon met papillotten in 't haar en 's avonds draagt ze toiletten van wat ben je me. Ik geloof, dat ze een bedroefd klein beetje om haar kinderen geeft. De zoen, dien zij Kitty gaf tenminste leek veel op een theaterkus, 't zou me verwonderen als zij haar voorhoofd heeft aangeraakt. Ik zou wel eens willen weten of Kitty 't zich aantrekt. Tegen mij doet ze altijd heel vriendelijk, alleen een beetje afgepast, en een klein tikje neerbuigend. Zij zei me, dat ze 't zoo prettig vond, dat onze Meta hun ‘'t genoegen’ deed mee te gaan van avond. Ik stel me dat ‘genoegen’ zoo ongeveer voor als de Koningin met haar hofdame, en toen ik die ingewikkelde geel-zijden samaar zag, bedacht ik me met schrik hoe ‘de uitgestoomde’ af zou steken. En vergeleken bij al die schitterende diamanten verzonken de broches totaal in 't niet.
Mevrouw vroeg, wat mijn zuster aan zou doen.
‘Haar roze,’ wou ik zeggen, maar ik verbeterde, 't klonk net of ze er maar één had: ‘Een roze japon, Mevrouw.’
| |
| |
‘O ja, dat roze toiletje, ik heb er haar dunkt me al meermalen mee gezien.’
‘Dat kan wel,’ zei ik kort, weifelende of 't zoo hatelijk was bedoeld. Daarna zeilde ze de kamer weer uit. Pa de Bock liet de complimenten doen, hij had 't nog druk en kwam niet meer boven.
‘Zie zoo, aangekleed gaat uit,’ besluit Kitty als de deur achter haar moeder toe is.
‘Waar hadden we 't over, o ja, je vondt excuus beter dan vergiffenis?’
Ik knik bevestigend, opgelucht dat Mevrouw van 't tooneel verdwenen is.
‘Als je nu eens...,’ zegt Kitty plotseling, ‘houd je stil, schrijf op, op het deksel van die doos, op den vleugel ligt wel een potlood, gauw, anders ben ik 't weer vergeten.’
Ik zit gereed.
Kitty dicteert: ‘Juffrouw, ik kom om u te zeggen, dat.... èh.... dat 't me spijt (zou je zeggen: ‘erg spijt,’ of alleen maar ‘spijt’?)
‘Spijt,’ alleen acht ik voldoende, waarna Kitty voort gaat:
‘Nu dan, spijt, dat ik u, (wanneer was 't?) gisteren morgen zoo beleedigd heb. Of vindt je “beleedigd” minder geschikt?’
‘Neen, dat kan wel. Is 't dan uit?’
‘Wel neen, zoo is 't te kort. Nu: daarom vraag ik u....’
‘Om excuus,’ val ik triomfantelijk in.
| |
| |
‘Dat 's nóg te kort: Daarom vraag ik u.... u vriendelijk 't.... Wel zeg maar: 't voor dezen keer nog eens door de vingers te zien.’
‘Dat “vriendelijk” laat ik er uit,’ zeg ik beslist. Ik ben half voldaan, die laatste tirade lijkt me wat huiselijk. Maar ik weet niets geschikters en als ik 't nog eens overlees, bevalt 't me al beter.
‘Dank je, Kit. Voor “'t,” dat dunkt me zoo vaag, zeg ik: “mijn gedrag.” Dat 's ook nog een beetje langer. Je vind 't geen bezwaar hé, dat ik niet meer repeteer waaruit dat gedrag bestaat?’
‘Dat kan je toch in éen adem niet opnoemen, en ik zou haar aan dat hoedje maar niet meer herinneren.’
't Is een verademing, dat die compositie tenminste achter den rug is. Ik neem het deksel maar mee naar huis, de pralines zijn naar betere gewesten verdwenen.
‘In de kast ligt nog een rol chocolade, onderop in mijn handschoenendoos,’ biedt Kitty aan. Maar ik wil er geen misbruik van maken. Ze is onbeschrijflijk royaal en goedhartig bij al haar eigenaardigheden.
‘Neen, dank je, ik ga eens opstappen.’
‘Blijf nog 'n beetje. Je hoeft toch geen huiswerk te maken, nu je morgen niet op school mag komen.’
‘'t Is zoo saai voor Grootvader, den heelen avond met tante, ik zal maar liever naar huis gaan. Annie is mee met Mevrouw Cool.’
| |
| |
‘Zoo. Leuk voor haar. We zullen morgenmiddag wachten tot je er uit komt als 't niet al te lang duurt.’
‘Ik hoop 't niet. 't Is een lieve visite. Zeg moet ik me daar nog een beetje voor opdirken? M'n besten hoed op bedoel ik.’
‘Och, dat zal niet noodig zijn. Overleg eens met Annie. Een paar nette glacés, die zou ik maar aandoen.’
‘Witte? Kan dat?’ vroeg ik gedachtig aan 't eenige paar presentable handschoenen dat ik bezit, en waarmee Meta naar de Opera is.
‘Neen, dat 's gek bij je schoolplunje. Kijk maar eens in de la van de tafel, links, daar ligt nog 'n nieuw paar bruine van mij. Doe die maar aan.’
Kitty is fijngevoelig genoeg niet eerst te vragen of ik op 't moment geen andere dan witte bezit, zij biedt eenvoudig de hare aan, als sprak 't vanzelf.
‘Erg graag. Beelderig zal ik zijn! Ik hoop, dat 't haar aandacht zal trekken. Als ik dien zin zeg van “door de vingers zien,” steek ik al mijn tien vingers in de lucht om kracht bij te zetten. Dan moet ze de handschoenen zien. Nu, dag Kit, dankje voor alles.’
‘Au revoir, morgen om vier uur. Je komt er wel uit. Complimenten aan je lieve tante. Nacht Non!’
Met het deksel van de bonbon-doos en de handschoenen gewapend, stap ik naar huis, en verder
| |
| |
zit ik netjes tusschen Grootvader en tante in, zonder een enkelen zucht te slaken. Om half tien commandeert tante me naar bed, en als eindelijk om twaalf uur Annie en Meta thuis komen, zit ik nog verdiept in 't boek, dat Meta niet lezen mocht.
Annie is dol opgewonden, ze heeft nog nooit zóó iets moois gezien, en kan haast niet stilstaan van actie, terwijl ik haar mijn blouse help uittrekken.
‘O neen maar, zie je, Non, je hebt er geen idée van, een menschje zoo snoezig en een stem! O en als ze dan slaag krijgt en dansen moet, en later als ze haar vader terug vindt.’ Annie doet 't me in extaze al half voor. ‘En dan in 't laatste bedrijf is ze heelemaal in 't wit, en dan schijnt de maan... o prachtig!’
Zij babbelt nog door, terwijl we er in liggen.
‘Ben je alleen met Mevrouw geweest?’ vraag ik eindelijk, als de kaars uit is.
‘Met Mevrouw en Joop, ik zat er tusschen in.’
‘Zoo,’ zeg ik.
‘Joop is zoo'n leuk type,’ vindt Annie nog. Zij zal zich wel verbazen, dat ik niets meer antwoord en ook geen ‘goeien nacht’ meer zeg.
Het is een émotievolle dag geweest.
Geen pen is bij machte te beschrijven wat ik nu ondervonden, of liever ‘geleden’ heb. Ik ben tot in 't diepst van mijn ziel beleedigd door dat ellen- | |
| |
dige mensch! Nooit zet ik meer een voet in die afschuwelijke school, waar mijn zenuwen in zóo hevige mate zijn geschokt. Het is ongeloofelijk hoe zij me heeft durven behandelen, mij, die nog wel in alle nederigheid vergiffenis kwam vragen. Dat's ook voor 't eerst en voor 't laatst in mijn leven geweest, al vindt Grootvader, 't ook honderdmaal mijn plicht. In zijn tijd waren de schooljuffrouwen zeker anders dan tegenwoordig. Om vijf minuten over vier wandelde ik van middag er naar toe, ik zou jokken als ik ontkende dat mijn knieën knikten en mijn handen koud waren als ijs. Kitty's handschoenen, die me een nummer te klein waren sloten er nauw-spannend omheen, zoodat ik liep met mijn vingers krampachtig samengetrokken, en elke vijf minuten repeteerde ik bij mezelf: ‘Juffrouw, ik kom om u te zeggen enz.’
Annie en Kitty, die ik tegenkwam, brachten me tot de deur, zij waren ook een beetje geagiteerd van den weeromstuit. Op de stoep hielden ze nog een kleine beraadslaging of ik me zou laten aandienen van wege de deftigheid, maar Annie merkte zeer terecht op, dat ik dan nog de kans liep, onverrichter zake door de Dirrik naar huis te worden gestuurd, als 't haar niet precies convenieerde. Onversaagd op 't doel af, had meer kans van slagen en de deur van haar kamer behoefde me niet gewezen te worden. Annie zong, met den blik naar de ramen boven, nog onder den lieflijken invloed
| |
| |
van de ‘Mignon’: C'est là, que je voudrais vivre!’
‘Zeg 't verhaal nog eens even op,’ verzocht Kitty, zenuwachtig.
En ik antwoordde in éen adem, punten en komma's negeerende: ‘Juffrouw ik kom om u te zeggen dat 't me spijt dat ik u gisteren morgen zoo beleedigd heb daarom vraag ik u mijn gedrag voor dezen keer nog eens door de vingers te zien.’
‘In orde,’ zei Kitty, ‘ga nu maar gauw vóor je 't vergeten bent, we wachten op je,’ en ze drukten me beiden de hand, alsof ik een verre reis ging doen.
‘Houd je goed, Bram,’ stamelde Annie, terwijl ze met moederlijke bezorgdheid nog een pluisje van mijn mantel verwijderde.
En toen ging ik de trap op, langzaam met looden schoenen: ‘Juffrouw, ik kom om u te zeggen’ op elke trede, tot ik voor de deur stond en zachtjes klopte.
‘Binnen.’
Vreeselijk oogenblik. Ik vermande me, deed de deur open, stapte binnen, - iets waar ik hoegenaamd geen idée op had gehad, dat 't gebeuren kon, en wat toch voor de hand lag: er zat visite, een dame. De speech die op de punt van mijn tong gereed lag, dwong ik haastig terug, die vreemde juffrouw had er niets mee noodig, ik nam den schijn aan, als was 't een gewoon bezoek.
‘Dag juffrouw, hoe maakt u 't?’ zei ik joviaal tot de Dirrik.
| |
| |
‘Wie heeft jou permissie gegeven hier boven te komen?’ klonk 't ontnuchterend van de harde dunne lippen.
‘Niemand, maar ik wou, ik dacht... (in vredesnaam de speech dan maar, ondanks de visite.) Juffrouw, ik kom om u te vragen, te zeggen bedoel ik.... of u (ik was al in de war.) “Vergiffenis!” stotterde ik plotseling, als zijnde 't eenige woord dat ik me nog kon bedenken.
Als je iets te zeggen hebt, kan je daar mee wachten, tot 't mij gelegen komt. Ga zoo lang naar de strafkamer. Wat 'n onbeschoftheid hier zoo maar binnen te komen, terwijl ik bezoek heb.’
‘Dat kan ik niet ruiken,’ mompelde ik woedend terwijl ik wegging en de deur, zoo hard ik durfde dichtsloeg. Ik hoopte niet, dat ze die eerste verontschuldiging gehoord had, maar ik was dan toch ook tot het uiterste gebracht.
Na een kwartier werd ik geroepen, de visite was weg, de Dirrik zat aan haar schrijfbureau, 't bewuste haakwerk lag op een kastje, hoe bekend kwam alles mij voor! Ik had geen plan dien heelen ceel nogéens op te dreunen, maar toen de Dirrik niets zei, dan een vragend: ‘Nu Abramine?’ moest ik wel, en rrrts! daar rolde Kitty's speech van mijn lippen, buiten adem hijgde ik 't laatste woord uit. De Dirrik kan er geen sylabe van verstaan hebben, maar begreep de bedoeling blijkbaar ook zonder dat.
| |
| |
‘Ja,’ klonk 't snijdend, ‘vragen om door de vingers te zien, dat is altijd maar gemakkelijk.’
‘Gemakkelijk! Neen alles behalve,’ zei ik verbaasd.
‘Ik vraag je niets, Abramine.’
‘O, ik dacht...’
‘Je hebt niet te denken. Na alles wat er gebeurd is, wacht ik van jou niets meer af. Je Grootvader is hier geweest gisteren.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Zoo, weet je dat alweer; de man bederft jelui in den grond...’
Ik kookte.
‘Heeft hij je naar mij toegezonden met die zoogenaamde excuses?’
Ik bedacht me een oogenblik; wat zou 't ook geven? ‘Ja,’ zei ik.
Ze lachtte schamper: ‘Net of er voor mij de minste waarde zou zijn aan die opgedreunde les. Zeg maar aan je Grootvader, dat hij de moeite had kunnen sparen je hierheen te zenden, en, dat hij verstandig zou doen zijn kleinkinderen voortaan wat minder te verwennen, als hij er geschikte leden in de maatschappij van wil maken.’
‘Grootvader kan met ons doen, wat hij wil,’ viel ik verontwaardigd in.
‘Het resultaat van zijn opvoeding is toch niet schitterend!’
Dat was te veel. Alles kan ik verdragen, maar aan Grootvader mag niemand raken, en zonder
| |
| |
dat ik er bij dacht wat ik zei, barstte ik los, heesch van drift, niet in staat de tranen te bedwingen die langs mijn gezicht dropen:
‘Grootvader is de liefste, de beste man van de wereld! Daar weet u niets van. Hij is zoo goed, hij zou geen kip kwaad kunnen doen. O! en 't is leelijk van u om te zeggen, dat hij ons niet goed heeft opgevoed, want toen vader en moeder dood waren, is Grootvader allebei tegelijk voor ons geweest, en alles heeft hij voor ons gedaan, en overgehad ons heele leven. En dat, dat niet goed geweest zou zijn, dat zegt u maar om mij te plagen omdat u zoo gauw niets wist, dat me meer kon hinderen. Zoo flauw! Ja echt flauw! en....’
Ik kon niet meer, spierwit, sprakeloos stond ze me aan te kijken, maar ik was al bij de deur, buiten me zelf van drift; en ik vloog er uit, de trap af, in éen ren:
‘Ik laat Grootvader niet beleedigen!’ gilde ik nog, en voort holde ik over straat naar huis, waar Annie en Kitty zaten, die 't wachten moe waren geworden, en daar deed ik 't verhaal, snikkend, bevend van opgewondenheid, stikkend in mijn woorden, vegend met mijn handen de tranen van mijn gezwollen gezicht. En toen ik alles verteld had, wreef Grootvader zijn bril af, kuchte even en zei zacht:
‘Het zal 't beste zijn Non, dat je er maar dadelijk afgaat. Nu er zoo iets gebeurd is... je kunt er niet meer heengaan.’
| |
| |
Ik kon geen woord uitbrengen.
‘En ik?’ vroeg Annie.
‘Jij blijft in elk geval tot Kerstmis. Jij hebt er niets mee te maken.’
‘Als je bedenkt,’ merkte Annie op, ‘wat de gevolgen al zijn geweest van dat principe van tante om ons niet te roepen, 's morgens!’
En Kitty voorkwam een minder vriendelijke opmerking van tante's kant door de verzuchting:
‘Non, wat heb je m'n handschoenen gemaltraiteerd!’
Dienzelfden avond nog schreef Grootvader een brief, keurig, correct, aan de Dirrik om kennis te geven, dat zijn kleindochter Abramine de school onmiddellijk ging verlaten, terwijl Annie nog tot de Kerstvacantie de lessen zou volgen. Hij liet geheel in 't midden aan wie de schuld van de catastrophe was toe te schrijven, en gebruikte termen, die niemand dan Grootvader zoo voornaam en zoo beleefd zou kunnen uitdenken. Annie hing over zijn stoel terwijl hij schreef en zag wat er in stond. Achterop kwam een groot groen lak met ons wapen.
En zoo was ik opéens ‘van school af,’ iets wat voor alle anderen een feest is, een gebeurtenis van gewichtige glorie, was voor mij een vage half-begrepen gewaarwording, het overweldigend slot
| |
| |
van een ongeloofelijk snel op elkaar volgende reeks van akeligheden.
Ik kon 't nog niet heerlijk vinden, hoe Annie en Meta me 't genot ook trachtten op te dringen, en toen ik den volgenden morgen Annie, als gewoonlijk om negen uur uit huis zag gaan, stond ik voor 't raam, met een vreemd strak gevoel in mijn hoofd en een prop in mijn keel, en keek haar na zoo ver ik kon.
Dat ik daar nu nooit meer in de bank zou zitten.... Wat zou mijn buurvrouw gek opkijken.... Wie of er nu zou moeten zitten?....
Om twaalf uur bracht Annie al mijn boeken en mijn naaidoos mee, en Kitty hielp haar dragen en zwoegde onder mijn teekenportefeuille, een atlas, een engelsche dictionnaire en mijn schort, die als een vlag achter haar aansleepte. Er werd op school over niets anders gepraat dan over mijn plotseling vertrek en Annie zei: ‘Compliment van de meisjes, of je om vier uur nog eens even goeien dag komt zeggen?’
Maar ik vroeg om maar liever mijn groeten te doen.
‘Ze nemen allemaal jouw partij op, hoor!’ en Kitty's oogen schitterden van geestdrift terwijl ze me dat vertelde, als een troost. En nog altijd leek 't mij net of niet ik 't was maar een ander waar de meisjes partij voor kozen, of al die drukte een ander gold en of die stapel boeken mij niet aanging.
| |
| |
Grootvader kreeg boe noch ba antwoord op 't briefje, dat toch zoo beleefd was geweest en was er een beetje gepiqueerd over.
En dát was 't, wat me ineens heelemaal opfleurde, toen Grootvader mij op den schouder klopte en zei:
‘Zie zoo! nu zijn we allebei boos op de Dirrik. Niet waar, Nikkerkind, wij kunnen haar niet meer uitstaan!’
‘O jakkes nee, Grootvader!’
En toen hebben wij beidjes elkaar maar getroost.
|
|