| |
| |
| |
I.
De kleintjes.
Annie en ik zullen ons levenlang wel ‘de kleintjes’ blijven, al worden we minstens tachtig jaar. Dat is nu eenmaal het vaste begrip omtrent de positie die wij in huis innemen, en als zoodanig worden we ook behandeld: klein. Het komt voornamelijk omdat we een oudere zuster hebben, die vijf jaar met ons verschilt. Ik zeg wij, want Annie en ik zijn tweelingen. Gelukkig niet zulke precies eendere exemplaren, zoodat iedereen aan je neus al zien kan hoe de familierelatie in elkaar zit, want Annie is lang en dun en ziet er niets indisch uit (we zijn in Indië geboren) en ik ben kort en dik, een echt nikkerkind, zooals Grootvader belieft te zeggen. Ik ben precies andersom uitgevallen, als ik zou wenschen te zijn.
Mijn ideaal is ‘engelsch.’ Puntig, mager, glad haar in 'n enorme toet, die als tweede hoofd achter je aan bengelt, lange hals, smalle handen en voeten... En nu, zooals ik zei, ben ik bestemd dik door 't leven te gaan. En zoo'n reuzentoet kan ik niet
| |
| |
maken, want zooveel haar heb ik niet, ook krult 't te veel om gedistingeerd te zijn. O! ‘gedistingeerd’ dat vind ik 't hoogste wat een mensch bereiken kan! Annie heeft er iets van. Maar toch nog niet dát.
We zijn al van ons vijfde jaar in Holland, vader en moeder stierven kort na elkaar in Indië en toen zijn de drie kinderen, Meta de oudste, ze is een en twintig, en wij, de kleintjes, hier bij Grootvader voor goed in huis gekomen. Er zou ons niets te wenschen overblijven, want Grootvader is de verpersoonlijking van al wat lief en goed en hartelijk is, als - als tante Abramine maar niet op deze aarde bestond. Zij doet 't huishouden voor Grootvader en is vijfenveertig lentes en de eenige van de ooms en tantes, die niet getrouwd is. 't Spijt haar zóó. Maar dat kunnen Meta, Annie en ik toch niet helpen! Ik heb nog wel het ongeluk haar petekind te zijn en ten eeuwigen dage dien afschuwelijken naam mee te moeten slepen. Ik ben zoo vrij geweest er in de wandeling ‘Non’ van te maken. Dat is een voorrecht voor indische kinders met leelijke namen.
Grootvader zit te dutten zooals gewoonlijk na 't eten en Annie en ik maken ons schoolwerk in de suite, met de deuren open, anders voeren we kattekwaad uit. Tante Abramine slooft zich af om mee de tafel op te ruimen, hoewel we twee meiden hebben, die 't er op haar gemak bij waar zouden kunnen nemen. En straks vliegt ze weer om 't theeblad te halen, altijd even druk en beschäftigd. Het
| |
| |
is onbegrijpelijk dat ons klein huishoudentje met dat al toch nooit in orde is.
Telkens treft Meta, die in de vensterbank zit te lezen een verwijtende blik, omdat ze niet meedraaft, maar Meta heeft zich voorgenomen zoolang mogelijk op haar stoel te blijven zitten, al zou ze, in de helft van den tijd die tante er aan verknoeit de zaak gezond hebben. Wij drieën willen niet worden zooals tante, en dus rennen we uit principe niet.
Tante kan 't niet meer verkroppen:
‘Zou freule Meta zich willen verwaardigen ook eens 'n vinger uit te steken?’
Meta kijkt niet op.
‘Och,’ zegt ze ‘of we daar nu al met ons vieren.... 't Is zoo'n herrie... 't Is nergens voor noodig.’
‘Niet?’ vraagt tante vinnig. ‘Waar denk jij dan dat 't huishouden van marcheert? Van romans lezen? Hier, breng dat blad met glazen naar de keuken.’
Het gezicht van Grootvader's lief grijs hoofd, dat zoo gezellig knikkebolt is voor Meta voldoende om de minste te zijn, en op te staan.
Meta voorop met de glazen, tante er achter met den messenbak en een fruitschaaltje.
‘We zijn gegaan, heel netjes aangedaan....’ zingt Annie. Tante hoort 't wel, maar loopt kalm door, ze is aan dergelijke dingen gewend. Ze blijven een half uur weg.
| |
| |
De kleintjes maken van de gelegenheid gebruik eens even op te staan, voor een verzetje.
Door 't kraken van onze schoenen wordt Grootvader wakker. Hij begint dadelijk met ons te praten om den schijn aan te nemen of hij heel niet ‘eventjes weg’ is geweest; dat is een eigenaardigheid van hem.
‘Is 't fransche vertaling vandaag, kinderen?’
‘Hé ja!!’ juichen we beiden gelijk. Dat juichen is nu niet precies om 't genoegen van een vertaling te moeten maken, maar meer om 't feit dat Grootvader ze ons vóór zal zeggen, wat altijd al in de vraag ligt opgesloten.
‘Komt dan maar hier met 't boek.’
Annie aan den eenen kant met 'n papier en potlood, om woordelijk, want Grootvader leest heel langzaam, de vertaling op te krabbelen zit gereed; ik aan den anderen met mijn knieën op een stoel en mijn bovenlijf steunend op de ellebogen ver over de tafel hangend, bereid me voor aandachtig te luisteren. Grootvader zet zijn bril op, en streelt Annie's haar. Annie is 't lievelingetje, zij wordt wel een beetje vóórgetrokken, maar dat hindert me niets.
Ze lijkt 't meest op vader, Grootvader's oudsten zoon, en ik heelemaal niet, dus is 't erg natuurlijk. Grootvader kent bijna evengoed fransch als hollandsch - ik wou dat we 't ook al zoo ver gebracht hadden -, en leest ons duidelijk voor zooals we 't op moeten schrijven. Heerlijk-gemakkelijk, en de
| |
| |
goede man vindt 't een pleziertje, daarvan ben ik overtuigd. Dus waarom hem dat niet te gunnen, al is 't voor ons zóó machinaal, dat we er niets door leeren. Tante Abramine schijnt dat laatste ook te vinden, want terwijl ze binnenkomt, zwoegend onder een zware melkkan zegt ze wreedaardig:
‘Vader, je moet niet denken, dat je de kinderen een dienst doet met ze hun werk woordelijk vóór te zeggen. Ze hebben er op zoo'n manier niets aan!’
‘Integendeel,’ antwoordt Grootvader altijd even vriendelijk, ‘Ik léér het hun, goed lezen en vertalen, is 't niet zoo, nikkerkind?’
‘Of u Grootvader?
En glunder gaat hij verder.
Tante is boos. Zij lucht dat altijd op mij. Op dat punt ben ik de uitverkorene:
‘Je schijnt je niet te geneeren, Abramine, is dat 'n houding!’
Ik doe altijd net of ik 't niet hoor.
‘Non!’ waarschuwt Meta, met 'n blik op tante.
‘Zoó kan ik 't beste denken,’ verwaardig ik me eindelijk, afgetrokken, te antwoorden, met 'n gezicht, als woog de last der geleerdheid loodzwaar op mijn hersenen. Ik blijf in dezelfde poëtische houding, tot de vertaling uit is en Annie en ik ons haasten, Grootvader's kennis der fransche taal als de onze neer te pennen. Als 't klaar is gaan we met een geschiedenisboek in den kring zitten,
| |
| |
want twee lampen aan vindt tante zonde. Tante is allerakelijkst zuinig. Daarnet gebruikte ze om 't theelichtje aan te steken al voor de derde maal dezelfde lucifer, die ze met engelen geduld boven de lamp houdt tot 't blauwe vlammetje verschijnt.
Meta zit een boek te lezen, waar ze liefst de aandacht niet op gevestigd ziet, je kunt 't altijd aan haar zien, als ze iets doet wat niet in den haak is. Hemel! daar merkt tante 't al!
‘Meta,’ vraagt ze, en Grootvader, getroffen door 't schrille van haar toon kijkt even op van zijn patience. ‘Meta, wat lees je daar?’
Meta wordt vuurrood, maar houdt zich goed, rekt nog even de voorbereiding tot 't standje:
‘'n Boek,’ zegt ze kalm.
‘Ja, dat zie ik, wat voor 'n boek?’
‘Och, zoo maar,’ is de vage opheldering terwijl ze haar armen zooveel mogelijk als mantel der liefde dienst laat doen.
Met een ruk trekt tante 't boek er onder uit, laat 't dan weer vallen, blozend als een jong meisje:
‘Lees je dát! Bah! Dat zou ik (dit niet zonder fierheid) zelfs nog niet willen lezen.’
‘'t Is ook niets voor u,’ troeft Meta haar vinnig, ‘'t is veel te nieuwerwetsch.’
Tante is verslagen. Toch legt ze nog even haar witte rimpelige hand er op en zegt:
‘Het is mijn plicht je dit niet terug te geven.’
| |
| |
‘Nou nog mooier!’ gilt Meta driftig. ‘Grootvader! Grootvader zeg u nou eens of ik dat boek niet mag lezen?’
Grootvader neemt het boek, dat tante hem met een nijdigen duw toeschuift even op, bladert er in, leest een eindje, en zegt dan goedig:
‘Nu, kom, zoó erg is 't nou niet. Je moet niet vergeten, Abramine, dat Meta geen kind meer is. Een en twintig jaar....’
Tante, snikkend, is de kamer al uit.
Meta leest triomfantelijk verder.
Zulke scènes gebeuren bij ons om den anderen dag. Met rood-behuilde oogen, en natte ponnie van 't wasschen, komt tante weer binnen, gaat zuchtend zitten, zegt geen woord meer tot 't bedtijd voor de ‘kleintjes’ is, en de stakker haar vermoeide beenen weer naar de keuken sleept om den blaker te halen.
‘Die deuren! Die deuren!’ zucht Grootvader, die niet tegen tocht kan. We bergen onzen boeken op en babbelen nog even met Grootvader, elk op een knie, Annie zet zijn bril op uit gekheid en ik knip 't puntje van zijn sigaar.
Opeens een gil: Au! Au!
Tante, die ten vierden male die lucifer wou gebruiken om 't vlammetje van 't theelichtje op onzen blaker over te brengen, brandt haar vingers.
't Is wreed, maar ik kan niet ontkennen dat ik er plezier in heb, 't zal een les zijn voor 't vervolg. Meta zegt zachtjes ‘lekker’, ik zie 't aan
| |
| |
haar mond, ze is nog boos op tante, om dat boek, alleen Annie dwingt zich tot eenige deelneming en vraagt, haar groote oogen kijkend over Grootvader's bril ‘of 't zéér doet?’ En Grootvader merkt zachtjes op, dat er nog een vol doosje op tafel staat.
‘'t Groeit niet op mijn rug!’ snauwt tante. Zij bedoelt 't geld, maar ik doe net of ik 't niet begrijp, en zeg gewichtig: ‘Neen gelukkig niet, verbeeldt je eens hoe akelig, tante's rug vol lucifers. U kon in brand vliegen.’
‘Jelui naar bed, direct,’ commandeert tante, 't is al twee minuten over je tijd.’
We gaan maar dadelijk. ‘Nacht Grootje.’
‘Nacht bengels’.
Tante zeggen we niet goejen nacht, zij komt altijd nog boven; we noemen 't ‘de inspectie.’ Met ons geschiedenisboek onder den arm blazen wij den aftocht. We moeten 's avonds in bed leeren want 's morgens verslapen we ons, en we dienen er toch iets van te weten, als we een beurt krijgen. Totdat de inspectie is afgeloopen stoppen we de boeken onder ons kussen; in ons kastje hebben we een kaars, want tante neemt secuur den blaker weer mee naar beneden.
‘Wat was Meta brutaal,’ begint Annie terwijl zij zich uitkleedt, ‘tante was zoo boos.’
‘Ze zanikt ook zoo,’ is al wat ik tot Meta's verontschuldiging tegenover de meer zachtzinnige Annie weet aan te voeren.
| |
| |
‘Annie heeft 'n “veel liever karakter” dan Abramine’, heb ik eens 'n vriendin van tante toevallig hooren opmerken, en ik kan niet anders zeggen, dan dat 't goeje mensch een juisten blik op de dingen en veel menschenkennis bezat. Want Annie is ontzettend lief en zacht en innemend, ze heeft in alles een streepje voor bóven mij, leert gemakkelijker, is minder geneigd tot kattekwaad, speelt mooi viool enz. enz. Om nu van haar engelschachtig uiterlijk maar eens niet te spreken.
Ze zit al in nachtgewaad, met 't geschiedenisboek voor zich, op 't randje van haar bed, terwijl ik, ook in vlugheid de mindere, juist mijn boordje heb los gewurmd.
‘Non, haast je 'n beetje, dadelijk komt ze, ze is toch al zoo woedend.’
Ik agiteer me nooit, ik geloof dat 't slecht is, voor mijn gestel me zoo te jachten.
Zelfs de gedachte aan de overtreffende trap van ‘woedend’ waarin ik tante straks zal zien, kan me niet bewegen wat minder te teuten.
Op mijn elf en dertigst hang ik mijn blouse over een stoel en vouw m'n das op, terwijl verbuigend in mezelf: ‘woedend, woedender, woedendst.’
Opeens een geluid! De deur beneden. De trap kraakt:
‘Daar komt ze al!’
‘Vlieg er in!’ raadt Annie.
‘'t Boek!’ gil ik.
| |
| |
‘De kaars, doe uit gauw! Knijp 't puntje uit. Eerst aan je vingers likken. Brand je niet! Gauw, gauw!!....’
't Is alles in een ondeelbaar moment geschied.
Als tante binnenkomt liggen, een blond en een bruin onschuldig engeltje, bijna bedolven onder een toren dekens, en slapen den slaap des rechtvaardigen. Niets verbreekt de stilte.
Tante inspecteert de kamer om zich van onze netheid te overtuigen. Door m'n wimpers heen, gluur ik, angstig volgend haar bewegingen, of mijn stoel waarop slechts mijn blouse prijkt, ook hoogderzelver aandacht zal trekken. Ik heradem; ze is er al voorbij.
Annie houdt in haar sidderende armen teeder de vaderlandsche geschiedenis omklemd. Ik voel dat Annie doodelijk in de rats zit, ik moet haar even troosten.
En zacht, heel voorzichtig maak ik een snurkend geluid. Tante kijkt om. Ik snurk regelmatig door. Als 't licht verdwenen is uit ik een laatst gebrul, zoo luid en krachtig, dat uit Annie's bed een gesmoord gegiegel opstijgt.
Wonder boven wonder, tante komt niet terug. Of 't niet tot haar doorgedrongen is, wil ik niet beslissen.
We hooren de deur beneden weer open en dicht gaan, en overtuigd dat alle signalen op veilig staan, spring ik er weer uit, wandel op 't gevoel naar
| |
| |
de kast, en als eindelijk onze kaars op een aller-onoogelijkst blakertje lustig staat te branden, is 't, als was er geen inspectie geweest.
Ik begin van voren af aan me uit te kleeden want behalve mijn jurk en haastig uitgeschopte schoenen, ben ik nog volkomen in dagtoilet. Terwijl overhoort Annie, wier zenuwen wel wat geschokt zijn, zoodat ze zich telkens verbeeldt iets te hooren, mij de jaartallen.
We komen tot de conclusie dat ik er nog geen een weet.
‘Je krijgt een nul morgen,’ voorspelt mijn geleerde zuster, en goedig voegt ze er bij: ‘Kom maar naast me zitten, dan zal ik ze je wel inpompen.’
Ik neem 't aanbod dankbaar aan. We hebben samen maar één boek voor de goedkoopte, tante oordeelde, dat dat best kon. Het kán ook eigenlijk wel, maar op school staat 't toch een beetje krenterig. Enfin, we zijn er aan gewend.
Nog 'n uur blijven we zitten leeren. 't Is een onmogelijke les, en ik heb ze al tweemaal in deze maand niet gekend, dus moet ik er op rekenen veel beurten te krijgen. Meta komt ons waarschuwen, dat tante in aantocht is om naar bed te gaan. Tante heeft den heelen avond geen woord meer gezegd, maar 't hinderde niet erg, want Meta heeft met Grootvader ‘halma’ gespeeld.
Over het boek is niet meer gesproken, maar tante zei heel effen goeden nacht.
| |
| |
We hebben vreeselijken slaap en geeuwen om 't hardst.
Meta gaat naar haar eigen kamer, ik berg de kaars weg en Annie legt haar hoofd op en haar boek onder 't kussen. Ze denkt dat op die manier de inhoud van het laatste in 't eerste zal vliegen. Ik help 't haar wenschen.
‘Nacht Bram,’ zegt Annie, zoo noemt zij me soms, en dan antwoord ik: ‘Nacht Trien.’
We zijn van morgen te laat op school gekomen want we hebben ons verslapen. Het is tante's gewoonte ons nooit te roepen. Zij vindt, dat we zóóveel plichtsbesef moeten hebben, dat we uit ons zelf wakker worden en opstaan, en niet maar altijd op een anders hulp mogen vertrouwen. Het eenige bezwaar aan dit stelsel verbonden is, dat ons plichtsgevoel in den vroegen morgenstond, te slaperig is om zich naar behooren te doen gelden.
Zoo ook vandaag. Anders roept Meta ons nog wel eens, maar die had nog zóó lang 's avonds in 't verboden boek gelezen, dat ze niet vóór half negen met schrik wakker werd. Zij kwam dadelijk bij ons, en maakte op mij, ik droomde net zoo heerlijk, den indruk van een geestverschijning.
We vlogen er uit, kleedden ons maar half aan, offerden onze boterhammen op, vergaten tante goeien dag te zeggen, maar 't mocht niet baten.
| |
| |
Toen we voor de deur kwamen op school, was ze gesloten. Op ons bescheiden belletje, we wilden nog een smeekbede tot de directrice richten, verscheen de juffrouw van de eerste klasse, en plofte de deur met een ‘o, jelui zijn te laat,’ voor ons neus dicht, zoodat de smeekbede buiten onze schuld achterwege moest blijven.
Een kwartier later zaten we weer voor onze boterhammen, als waren we niet weg geweest, tante dravend van de provisiekast naar den kelder, bromde iets van ‘eigen schuld,’ Meta studeerde piano en Annie smeerde Grootvader's beschuitjes. Ik durf verwedden, dat deze laatste den loop van zaken heel gezellig vond. Toch zei hij:
‘Abramine, je moet de kinderen voortaan op tijd wekken, dan kunnen ze niet te laat komen.’
‘Dat 's tegen mijn principe,’ vond tante.
‘Dan moet je daar maar eens van afwijken,’ antwoordde Grootvader kalm, en tante zette met een harden plof den omwaschbak op tafel.
‘'t Is zonde van de geschiedenisles, ik ken de jaartallen op m'n duimpje. Nu heb ik er niets aan want met de groote repetitie ben ik ze toch weer allemaal vergeten.’
‘Je leert niet voor de juffrouw, maar voor jezelf, om 't te weten.’
Tante laat nooit een gelegenheid voorbij gaan, ons onze plichten, zachtzinnig onder 't oog te brengen.
| |
| |
‘Hé, zeg u nou eens Grootvader, weet u nu nog in welk jaar Karel de Stoute geboren werd?’
Grootvader moest bekennen, 't zich niet meer te herinneren.
‘Kan u dat nou nog wel iets schelen, Grootvader?’ vroeg Annie, en tante Abramine viel in, hoewel haar niets gevraagd werd:
‘Natuurlijk kan dat elk mensch, elk beschaafd, ontwikkeld mensch schelen, hoe de geschiedenis van ons vaderland zich van eeuw op eeuw heeft.... Meta! Niet zoo valsch spelen!! m'n trommelvlies! Meta!’
‘Wanneer werd de boekdrukkunst uitgevonden? Neen, tante moet 't zeggen,’ riep Meta, die dat toevallig wist, zonder zich om te draaien.
Ze wist 't niet. 't Was een glorie voor ons en een jammerlijke nederlaag voor 't beschaafde, ontwikkelde mensch, toen Grootvader leukjes met 't antwoord voor den dag kwam.
‘Hoera!’ schreeuwde Annie. ‘De eerste prijs is voor Grootvader!’ Tante ging 't botervlootje vullen in den kelder, met 'n gezicht of ze voor 'n examen gedropen was.
's Morgens vóór twaalf is 't Grootvader's gewoonte op de ‘Soos’ de couranten te gaan lezen, want 's middags is 't hem daar te vol.
Het is bepaald leuk, zoo voor de variatie eens 'n morgentje niet op school te zijn, je ziet menschen, waar je anders alleen 't bestaan van vermoedt,
| |
| |
zooals den slager, den groenteboer, en den kruidenier, die allemaal aan huis komen vragen wat er noodig is, en voor ons was 't dubbel gezellig, omdat we mee naar de Soos mochten. Daar is toch niemand op dat uur.
Met ons drieën, arm in arm, Grootvader in 't midden, stapten we er heen. We zijn trotsch op hem, hij is zoo'n deftig, vriendelijk oud heertje, nog zoo kras voor zijn leeftijd. Het is niet gemakkelijk met ons gearmd te loopen, want Annie trekt naar den eenen kant en ik op 't zelfde moment naar den anderen, en we willen voor elken winkel minstens vijf minuten staan kijken. Grootvader doet 't altijd gedwee, hij is onbeschrijfelijk goedig. Voor we bij de Soos waren wandelde hij, of 't van zelf sprak een taartjeswinkel binnen en 't was verwonderlijk zoo goed als die ons zelfs vóór twaalf al smaakten.
Er zat nog een oude mijnheer couranten te lezen in de Societeit, dus leverde we ons gezelschap aan de deur af en na nog eens door 't raam geknikt te hebben, wat niet heel ladylike was, geloof ik, slenterde Annie en ik het Park een eindje in.
't Was er zoo heerlijk, zulk echt frisch najaarsweer, en de zon scheen zoo lekker, we genoten van onze vrijheid, en 't kwam in ons hoofd niet op, dat we, als we 't gingen vragen, best 't laatste uur op school zouden worden toegelaten.
Maar 't zou gauw genoeg in ons hoofd gebracht
| |
| |
worden want in een eenzaam paadje, we verorberden juist ons laatste taartje, dat we in een vloei hadden meegenomen, kwam een dame, een statige figuur, met doordringende grijze oogen, en stemmig glad, zwart haar, in haar eentje aangewandeld van den tegenovergestelden kant. Zij liep te lezen, althans ze maakte de mimiek.
‘De Dirrik!!’ stamelde Annie.
Als ik vertel, dat ‘Dirrik’ de verkorting is van Directrice, zal ieder zich in onze netelige positie kunnen verplaatsen.
‘Goeje help, hoe kan dat mensch nou net.... precies....’
Ik was als verstijfd.
‘Omdraaien, gauw? Doen?’ weifelde Annie.
't Kon niet, we waren te dicht bij. Nergens een uitweg. Ik stopte 't taartje met papier en al in mijn zak. Annie die alles tegelijk in haar mond stak in de consternatie, verslikte zich, allerbenauwdst, zonder geluid te geven. We liepen doodstil voort zoover mogelijk op zij van 't smalle pad in 't gras, hoewel dat verboden was.
Zoo kom je van kwaad tot erger.
We hadden nog één kansje: dat de directrice zóó verdiept in haar lectuur zou zijn, dat ze ons ongemerkt voorbij stapte. We liepen met groote passen, hand in hand van agitatie en keken niet op... Misschien... misschien... Ik zag 'n cape wapperen, een rok... een voet... mijn hart stond stil... misschien...?
| |
| |
‘Mais qu'est ce que c'est...? Abramine et Annie van den Bergh? A cette heure-ci?’
Daar stonden we, zwijgend, vuurrood.
‘Eh bien?’
‘We zijn te laat gekomen.’ 't Was als 'n duet precies gelijk kwam 't over onze lippen.
‘Comment?’
Annie bromde iets van ‘retard’. Ik waagde er me maar niet aan, en liet de eer aan mijn zuster, die 't evenwel ook niet verder bracht in 't fransch.
De juffrouw had er blijkbaar óók al genoeg van, want in 't hollandsch ging ze voort:
‘Zoo, zijn jelui te laat gekomen. Dat is mooi. Hoe kwam dat?’
‘We hebben ons verslapen,’ bekende ik maar dadelijk, ik vond 't de moeite niet waard een smoesje te bedenken. Annie vertelde me later, dat ze iets had willen zeggen van een brug, die toevallig open was, als ik niet zoo voorbarig geweest was. Annie is altijd veel meer ad rem dan ik in zoo'n geval. Maar ik kan toch niet denken, dat één schooljuffrouw nog waarde hecht aan 't verhaal van ‘open bruggen,’ mij dunkt dat is toch te afgezaagd. Enfin, we hadden 't kunnen probeeren.
‘Zóo, verslápen?’ zei de Dirrik, met een langen uithaal van de a in slapen. ‘En dat vertel jij, Abramine, of't de gewoonste zaak van de wereld was.’
‘Ik vind 't ook nogal gewoon,’ dacht ik, bij ongeluk, hardop, en toen barstte de bom los.
| |
| |
't Was ook zoo onrustbarend kalm begonnen:
‘Geen brutaliteiten, asjeblieft, wat jij vindt, doet hier niets ter zake. Ik vind, dat meisjes van jelui leeftijd, uit de hoogste klasse, die 'n voorbeeld zouden moeten zijn voor de anderen, zelfs nog niet eens zooveel plichtsgevoel en begrip van orde hebben, dat ze niet kunnen maken om negen uur op school te zijn, ieders afkeuring ten volle verdienen. En dan daar maar te gaan wandelen! Vergis ik me, Abramine, of snoepte je daar ook, ik meende zoo iets te zien?’
Ik was woedend. Dat liep me daar zoo liefjes te lezen en intusschen ons te begluren. 't Kon me niets meer schelen.
‘Ja,’ antwoordde ik uit de hoogte.
‘Wat hadt je voor snoepgoed?’
‘'n Taartje. 'n Roomhoorn, als u 't precies wilt weten.’
‘Zoo, was 't dát wat je zoo haastig wegstopte, toen je mij aan zag komen. Waar heb je dat taartje gelaten?’
‘In mijn zak.’ Annie kòn zich haast niet houden van den lach, 't begon mij ook te amuseeren.
‘Neem 't er uit, en gooi 't weg, onmiddellijk.’
Zwijgend begon ik mijn zak uit te pakken. Eerst een handschoen, toen m'n borduurlap, tot een propje inéen gefrommeld, toen 't leege vloeipapier - ik begon 't ergste te vreezen - eindelijk mijn zakdoek, en daar onderaan gekleefd, een onherkenbare, kledderige massa: de roomhoorn.
| |
| |
‘Hoe is 't nu toch mogelijk!’ Met 'n gezicht of ze iets afgrijslijks zag, in plaats van iets lekkers, week de juffrouw achteruit.
Ik moest een kuiltje maken met mijn hak, 't daarin leggen, en zand erover heen schoppen. We stonden er met ons drieën om heen, als was 't de begrafenis van een geliefden kanarievogel. En dat alles om 'n onnoozel taartje! De vraag, die in mij opkwam ‘of er ook een monument op 't graf moest,’ smoorde ik gelukkig intijds.
‘Heb jij ook zoo'n vuilen rommel in je zak, Annie?’ informeerde de Dirrik, blijkbaar belust op een herhaling van de plechtigheid.
Annie schudde van neen.
‘Waar is dat van jou dan gebleven?’
‘In mijn maag,’ zuchtte mijn zuster, nog onder den indruk van de inspanning waarmee ze 't in veilige haven had gebracht.
‘Ze heeft zich nog zoo verslikt,’ voelde ik me geroepen mee te deelen, in de hoop dat de gedachte aan dat lichamelijk lijden, onze Dirrik iets milder ten opzichte van Annie zou stemmen. Maar de poging werd volslagen genegeerd.
‘Je zult beiden behoorlijk gestraft worden, daar kunnen jelui op rekenen. Je gaat nu met mij mee naar school om daar strafwerk te maken, en de uren, die je nu gemist hebt, haal je na twaalf en na vier uur in.’
En daar gingen we. De juffrouw in 't midden,
| |
| |
deftig, recht, majestueus, Annie en ik, klein en nietig, de één links, de andere rechts. Ik zag Annie met gebogen hoofd een paar garen handschoenen aan wurmen; ik had nog één verdwaalden in mijn zak, een bruinen-linker, dien ik aantrok, mijn andere hand verstopte ik maar zoo'n beetje. De conversatie, die van onzen kant niet levendig was, werd verder in 't fransch voortgezet. De directrice wist waarschijnlijk bij ondervinding, dat 'n hollandsch standje meer indruk maakt dan 'n fransch, maar nu we eenmaal diep doordrongen waren van den omvang van ons misdrijf, bleek 't haar nuttig van nationaliteit te veranderen.
't Was een droevige optocht. Zóó ongeveer moet een dief zich voelen, die door een politieagent wordt opgepakt.
We gingen de markt weer over, langs de Soos, en juist toen we daar waren kwam Grootvader de deur uit, met de kranten onder zijn arm. Hij zag ons dadelijk, zag 't deerniswaardige, maar tevens belachelijke van onze positie, en toch, Grootvader vertrok geen spier van zijn gezicht; alleen nam hij met hoffelijken zwier, zijn hoogen hoed diep voor ons, of liever voor de juffrouw af. 't Werd Annie te machtig, haar mondhoeken trilden zenuwachtig, een gesmoord gegiegel kon niet geheel worden bedwongen.
‘Je schijnt je goed te amuseeren, Annie, wat is 't, dat je zoo uitermate grappig vindt?’ Annie
| |
| |
zei niets, en ik begon 't ook benauwd te krijgen.
Plotseling de directrice woedend bevelend:
‘Annie waarom lach je?’
‘Zoomaar,’ stotterde Annie,... ‘om niets’...
‘Lach je om niets? Dan behoor je niet thuis in de gewone samenleving. Lachen zonder reden is idioot.’
Ik vond niet, dat mijn mooie zuster in de verste verte idioot leek, en ik kon niet nalaten haar achter den rug van onze chaperonne om, even, opbeurend, toe te knikken.
‘Kijk vóór je Abramine!’
Onder dergelijke opwekkende gesprekken naderden we, ten tweeden male dezen morgen de schooldeur, die ditmaal niet voor onzen neus werd toegeploft, maar wijd openging als voor de Koningin.
't Was juist pauze, vóór 't laatste uur. De meisjes, die in de gang liepen konden haar oogen niet gelooven, toen ze de zonderlinge combinatie zagen binnentreden.
Ik wou gauw in de klasse even opheldering gaan geven, onder voorwendsel mijn schort te moeten halen, maar 't behoefde niet.
‘Abramine ga mee naar boven, onmiddellijk.’
Op de ‘strafkamer’ (een ruim, hol vertrek, waar de meisjes, die in een les worden weggestuurd haar strafwerk moeten maken), werd Annie geïnstalleerd. Ik, in de zitkamer van de directrice, aan den anderen kant van de gang, waar 't allergezelligst
| |
| |
uitzag, best uit te houden voor 'n uurtje. We kregen op: een fransch opstel over de spreuk: ‘de morgenstond heeft goud in den mond.’ Ik begon dadelijk met 'n stalen ambitie, bij mezelf overleggend of de Dirrik mij gezelschap zou blijven houden of niet. Neen, 't viel mee. Zij legde haar hoed en cape op een stoel, kamde voor den spiegel heur haar op, en beval mij onbeweeglijk te blijven zitten, tot twaalf uur; dan kwam zij terug. Daarna ging zij met een pak schriften naar beneden en toen op 't zelfde oogenblik de bel werd geluid, begreep ik, dat zij in een van de klassen zelf les moest geven. Er hing een rooster der lesuren; de onbeweeglijkheid vergetende stond ik even op, en zag, dat 't in de 3e klasse was.
Een opstel is zoo iets betrekkelijks, je kunt het eenvoudig of omslachtig, kort of lang maken, al naar verkiezing. Ik besloot tot 't eerste. Om me af te jakkeren, lag niet in mijn aard. Zoo ging ik weer zitten en schreef bij wijze van titel, hoewel mij de letterlijke vertaling eenigszins vreemdsoortig voorkwam: ‘La matinée a de l'or dans la bouche’. Dat stond. Ik begon toen maar met te vertellen dat ik 't een onmogelijk spreekwoord vond, dat 't 's morgens in bed zonder goud in den mond even prettig is, en dat wat betreft dat goud, ik niet geloofde, dat behalve bij den tandarts, eenig sterveling ooit zoo'n buitenkansje te beurt is gevallen.
In dien geest vervolgende had ik in een oogen- | |
| |
blik drie bladzijden, waarbij de opengelaten marges niet royaler, de woorden niet grooter hadden kunnen zijn, volgepend. Het was toen tien minuten vóór half twaalf. Ik stond op en ondernam een soort van ‘sight-seeing’ door de kamer, maar alle kasten waren afgedraaid en er was betrekkelijk weinig te zien, alleen kon ik eens even op de canapé gaan zitten en was ik in de gelegenheid een paar steken, fout, te haken aan een half afgemaakte ster van wit katoen, vermoedelijk voor een sprei bestemd. 't Zou den indruk maken van een onzichtbare, geheimzinnige macht, die er aan had geraakt, en daarbij eenige tobberij met zich brengen eer 't patroon weer op streek was. Zoo naderde ik den stoel, waarop 't goed van de Dirrik lag, en toen.... toen schoot een rampzalige gedachte door mijn helaas vindingrijk brein. Ik aarzelde geen seconde, 't was of een ander me er toe dreef.
Voor den spiegel zette ik 't op, 't hoedje, een kapotje, zwarte kant, met lila bloemetjes en recht overeind een zielig veertje als een treurwilg, en twee wiegelende zwarte staakjes waar bovenop een trillende ster, van git. De breede rips-linten bond ik onder mijn kin samen, in een flinken strik. Daarna deed ik de cape om en trok een paar grijs-garen handschoenen aan, die me veel te groot waren. De cape was ook zwart met dof band in figuren, bloemen en tierlantijnen opgewerkt. Er zat een voerinkje in van paarse zij. Toen ik alles aan
| |
| |
had, leek ik de Dirrik in eigen persoon, Annie moest me even zien. Er scheen ook geen gevaar bij. Les, beneden in de 3e klasse tot twaalf uur... Vooruit!
Zacht deed ik de deur open, op mijn teenen sloop ik de gang over, klopte toen aan de deur van de strafkamer en stapte gelijk naar binnen. Annie, die aan de tafel druk zat te schrijven, keek, denkende, dat 't een van de juffrouwen was, niet op.
‘Dag Annie,’ zei ik met een diepe gemaakte stem, Annie sprong op; met open mond bleef ze me aan staren.
‘Laat 't goud er niet uitvliegen,’ zei ik.
Toen herkende ze me pas. ‘Non!! O! Non! hoe durf je dát te doen! Vreeselijk.’ Zij lachte heelemaal niet, 't potsierlijke van mijn verschijning drong niet tot haar door, zij was een en al angst. 't Stelde me teleur en 't ergerde me.
‘Iedereen is niet zoo'n wezel als jij!’ blufte ik branieachtig. ‘En trouwens ze kán niet komen op 't oogenblik.’
‘Dat weet je niet. Toe, doe 't maar weer uit.’
‘Ik weet 't wel, want 't staat op de rooster dat zij les geeft in de 3de van elf tot twaalf. Anders zou ik 't natuurlijk niet gewaagd hebben.’
't Luchtte Annie blijkbaar op. Zij is iemand waartegen men zoo beslist mogelijk moet optreden. Nu was ze gerust gesteld en 't kleine beetje gevaar, dat ik er zelf nog in zag had ik door die beslistheid als weggeveegd.
| |
| |
‘Wat 'n hoed!’ glimlachte Annie. Hoe lang zou ze dien al hebben? Laat mij 'm eens even opzetten. Ik stond weer voor den spiegel, in aanbidding van mezelf, en Annie bewonderend achter me. Zoo héel gek stond 't me niet eens:
‘O zeg weet je op wie je lijkt,’ gilde plotseling Annie, die haast vergat dat ze op school was.
‘Op de Dirrik, natuurlijk.’
‘Neen, dat wou je, de Dirrik is alles behalve leelijk (ik geloof niet dat dit zoo hatelijk was bedoeld) neen weet je op wie?’
‘Nou?’
‘Op tante Abramine.’
Ik stond verslagen; Annie lachte tot de tranen over haar triomfantelijk gezicht liepen.
‘Als je nog eens wat weet!....’ zei ik vinnig; de grap was er plotseling af, ik had al genoeg van m'n kapotje en besloot 't maar weer af te gaan zetten.
‘Werkelijk Non,’ verzekerde Annie nederig, verschrikt over de uitwerking van haar onschuldige vergelijking, ‘werkelijk je zult later een heele nette oude dame zijn.’
't Kwam er zoo deemoedig uit, ik was al weer verteederd, en de Dirrik nabootsend zei ik gewichtig, staande voor de tafel, éen vinger met slap-omgebogen grijsgaren handschoentop, indrukwekkend, opgeheven: ‘Annie van den Bergh, je hebt je daar zéér ondoordacht, zéér beleedigend tevens, tegenover
| |
| |
mij uitgelaten. Voor je me over dit hoogst ongepast optreden, je nederige excuses hebt aangeboden, wensch ik je niet meer in mijn les....’
De deur ging open, de directrice stond op den drempel.
Het was een onvergetelijke aanblik. Zij sprak niet, bewoog niet. Annie, stijf als 'n houten pop staarde van de eene Dirrik naar de andere, alleen haar oogen bewogen. Ik zelf was als verlamd, m'n kin verzonk diep in den zijden strik van schaamte, mijn garen hand zakte automatisch naar beneden en toen stond ook ik stil, doodstil gelijk een standbeeld. En nog sprak niemand. 't Had iets van 'n panopticum.
O, zou in 't hart van een schooljuffrouw alle gevoel voor humor ontbreken. Zou ze niets lachwekkends ontdekken in mijn zonderling voorkomen? Zag ik daar niet 'n glimp van echt-menschelijke nauw-bedwongen vroolijkheid bij den aanblik van mijn zoo tragische figuur?
Neen. Toen ik 't waagde, voorzichtig even poolshoogte te nemen of de zaak in een drama of in een blijspel zou uitloopen, zag ik een gezicht, koud, bleek, met trillende neusvleugels en scherp omlaag getrokken mondhoeken, troffen mij de oogen fel, vijandig - blijspel ho-maar, dacht ik sidderend.
En nog altijd sprak niemand, bewoog niemand. Ik kreeg 't zoo warm onder die cape, 't kapotje drukte als lood op mijn hoofd, mijn hals smolt
| |
[pagina t.o. 26]
[p. t.o. 26] | |
| |
| |
bijna in den hoogen kraag en de prop van keellinten.
Zou ze verwachten dat ik iets zei? Wat moest ik nu zeggen? 't Angstzweet brak me uit.
Zelfs de altijd trillende gitten op mijn hoofd waren nu in volslagen rust. Tot overmaat van ramp begon mijn linkervoet te slapen, ik durfde hem niet te verzetten, 't was als prikten er duizend spelden in. Souffrir et se taire. ‘De morgenstond...’ dacht ik op eens, en een vreeselijk voorgevoel, dat ik, heusch niet van plezier, maar van angst en akeligheid evengoed in lachen als in huilen zou kunnen uitbarsten, ja beter zelfs in 't eerste, want ik huil uit principe nooit op school, dat er zelfs alle kans bestond voor een onbedaarlijke proestbui, - maakte, dat ik al mijn welsprekendheid bijééngaarde en zacht fluisterde:
‘...Ik... ik wist niet.... o 't spijt me zoo vreeselijk...’
‘Ga naar mijn kamer,’ klonk 't heesch, vreemd, na zoo'n lange stilte.
't Panopticum kwam in beweging. Ik geloofde, dat Annie haar zakdoek zocht, maar ik wist 't niet zeker, want ik durfde niet te kijken. Langs 'n omweg schoof ik naar de deur. O ik had nog liever een pak slaag gehad, dan zóo den aftocht te blazen.
De echte Dirrik volgde me op den voet. Als Lafontaine nog geleefd had, wed ik, dat we hem geïnspireerd hadden voor 'n nieuwe fabel: ‘Van de
| |
| |
leerling, die directrice wou zijn.’ Nu ik had er al meer dan genoeg van.
Ik liep zoo hard ik kon, om den slapenden voet en zoo hard ik durfde om de Dirrik, en zoo stond ik in een oogenblik weer in de kamer, die ik zoo glorieus verlaten had. Naast den stoel, waarop 't goed gelegen had, ging ik staan, plukkende aan de handschoenen, met moeite m'n tranen bedwingend.
‘Zou je je niet uitkleeden!’ vlijmde 't scherp aan mijn oor. ‘Niets liever’ dacht ik. Uit vlogen de handschoenen, af de kapot met de hatelijke bloemetjes en knikkende sterren, weg die zware afschuwelijke jas. Ik legde alles met overdreven zorg neer op den stoel, en wachtte in mijn blousje de verdere bevelen af.
Maar er kwam niets meer, de juffrouw wandelde, na een verpletterenden blik op mij, zonder een woord te spreken, de deur uit, die zij afdraaide achter zich. 't Was toen zeven minuten over half twaalf.
Zoo heb ik gestaan, twintig minuten lang, nu eens een beetje op 't eene been, dan een beetje op 't andere, overgelaten aan mijn eigen niet opwekkende gedachten, tot ik moe werd van 't hangen en landerig over onze dommigheid om niet te bedenken, dat de derde klasse vlak onder de strafkamer was. De canapé en een paar gemakkelijke stoelen lachten me uitlokkend tegen, maar ik durfde geen voet te verzetten van 't plekje waar ik stond. Geeuwend overlegde ik, of Annie zou zitten huilen of niet.
| |
| |
't Zou me ontzettend spijten als Annie ook straf opliep, het was haar schuld heelemaal niet geweest. Toch flauw om te zeggen dat ik op tante leek. Dat moest ik toch eens aan Grootvader vragen.
Daar ging de bel van twaalf uur. 't Klonk me blij, jubelend in de ooren, nu kwam er tenminste een veranderingetje in den hachelijken toestand. Een flink standje lokte me meer aan, dan deze pantomime-achtige tuchtiging. Deuren klapten, stemmen van beneden stegen als een verward gegons tot me op, er kwam leven in de brouwerij.
Er werd aan 't slot van mijn deur gemorreld, ik nam mijn deemoedigste houding al aan, in de verwachting, dat 't de juffrouw zou zijn, toen het ondeugende gezicht van Kitty de Bock, nieuwsgierig om den hoek keek:
‘Hé Non? Sta jij daar! Waar zitten jelui den heel en morgen?’
Ik was in 'n stadium van zoo groote neerslachtigheid, dat ik, geheel tegen m'n gewoonte, in alles gevaar zag. Verbeeld je, dat de Dirrik nu weer in eens boven kwam. ‘Ga weg! Toe ga weg!’ smeekte ik radeloos. ‘Ze kan elk oogenblik komen, ze is duvelsch. O je weet 't niet half, Kit, doe in 's hemelsnaam de deur toe!’
Kitty was onverstoorbaar:
‘O, ik verzin wel wat als ze komt. Waarom is ze zoo nijdig? Waar is Annie?’
‘Op de “straf!” Toe Kit...’
| |
| |
‘Wat heb je uitgevoerd?’
‘Haar hoed opgezet.’ Ik was aan 't feit al zóo gewend, dat ik 't vertelde, als een dagelijks voorkomende gebeurtenis, en ik keek zelfs verbaasd toen Kitty er om lachte.
‘Zag ze je daarmee! O, 't is om te gillen! Was 't die paarse? Flatteerde hij je?
‘O neen heelemaal niet,’ hijgde ik gejaagd. ‘Ik leek op tante. Kitty ik smeek je, ga asjeblieft weg!’
‘Kind, wat ben je bang, dat 's niks voor jou. Nou, bonjour dan, sterkte! Je zult er van langs krijgen.’
En met deze troostrijke woorden, ging ze eindelijk heen.
‘Op slot!’ riep ik radeloos.
Geen minuut later kwam de Dirrik terug, 't scheelde alweer geen haartje.
Haar gezicht stond nog even onheilspellend.
Zij nam 't opstel over den morgenstond van de tafel, las 't, keek van 't papier naar mij, eerst verbaasd, toen vertoornd, scheurde 't in kleine stukjes en gooide die in de prullenmand, met een:
‘Je schijnt ook niet te weten, hoe je een opstel moet maken.’
‘Is 't niet goed, juffrouw?’ vroeg ik naïef, met mijn liefste stem.
Maar ik kreeg niet eens antwoord. De directrice ging schriften zitten corrigeeren, ik zag den hoogen stapel met ontzetting aan, en weer was 't: zwijgende partij.
| |
| |
't Rumoer beneden werd minder, hield eindelijk op, de stilte hing drukkend zwaar in de school. Waar of Annie zou zijn? Misschien al weg, ze is altijd zoo berouwvol, en dan kom je er gewoonlijk beter af. Kon ik ook maar een traan persen voor deze speciale gelegenheid, wellicht zou dat mijn lot verzachten. In elk geval kon ik me een beetje bedroefd aanstellen, mijn neus snuiten bijvoorbeeld.
Maar toen ik mijn zakdoek zag, waaraan nog de duidelijke sporen van den armen roomhoorn, oordeelde ik 't verstandiger dien niet te veel in 't front te brengen. Ik vergenoegde me met 't geluid van een drogen half-bedwongen snik uit mijn keel te laten ontsnappen, maar ik had 't wel kunnen laten, want ze keek niet eens op.
Eindelijk waren de schriften klaar en werden in een kast weggeborgen, ik zag 't einde van mijn lijden, nu nog een preek en dan zou 't wel afgeloopen zijn....
Ooooo! Daar nam ze.... O! 't Gaat alle beschrijving te boven! Nooit komt een ongeluk alleen! Geen haar op mijn hoofd had meer aan die sprei gedacht!
Zij zette haar lorgnet op, liep met de ster naar 't raam, bekeek haar aan alle kanten.... Nu had ik echt wel kunnen huilen, als ik me niet bedwingen moest, omdat ik geen presentabelen zakdoek had.
Met reuzenschreden kwam ze op mij af, duwde
| |
| |
me de ongelukkige ster onder den neus, keek me aan of ze me op wou eten.
‘De onzichtbare geheimzinnige Macht,’ was een flauwte nabij.
‘Heb jij.... Aan mijn sprei?!’
Zelfs in de akeligheid viel 't me nog op, dat dat rijmde.
In proza ging ze voort, stikkend in haar woorden van woede:
‘Je bent de eenige die in de kamer was, 't kan niemand anders geweest zijn, ontken 't niet. Ik ben overtuigd dat je er aan gezeten hebt, Abramine, wat heb je met die ster uitgevoerd?’
Ontkennen zou niet baten, ik was te veel versuft om een uitvlucht te verzinnen en toen zei ik 't maar; zacht en nederig nauw-hoorbaar kwam 't over mijn schuldige lippen:
‘Ik heb er een steekje aan gehaakt.’
Een kwartier later stond ik op straat in de volle overtuiging dat ik 'n monster was. Nog dreunden de vreeselijke benamingen in mijn arme hersens na. Ik was tot de diepste diepte in 't slijk gezonken, Abramine van den Bergh behoorde niet thuis in de fatsoenlijke maatschappij. Ik was 'n door en door gevaarlijk wezen.
|
|