| |
| |
| |
XI. Eindelijk een baantje!
‘We gaan weg!’ kwam Jo op een rustigen Zaterdagavond in den kring der familie Veerkes binnen gestormd. ‘Loet is benoemd aan een groote krant in Amsterdam, we gaan er wonen, allemaal, 't is een buitenkans voor hem, hij is zoo blij, en wij voor hem!’
Toen pas, ademloos van opgewondenheid, keek ze den kring rond naar wie er zaten om de gezellige Zaterdagavond-tafel, Mevrouw, meneer was naar de soos, zijn whistpartijtje dat wist ze, Toos, Bé, Dik, met gemillimeterd haar, boven een bolbleek groen-gezicht, Clasine en Herman, Nel, en naast Nel zat Van Meerloo, die een theebezoek bracht.
Maar in de opgewondenheid voelde ze nauwlijks de ontroering van dat onverwachts ontmoeten, zij hijgde van 't loopen, haar neusvleugels, wijd uitgespannen, trilden, haar oogen schitterden.
| |
| |
Altoos had ze iets gedwongens behouden in tegenwoordigheid der familie Veerkes, niettegenstaande ze er nooit kwam, dan op oogenblikken, waarin ze zeker berekenen kon meneer afwezig te vinden, en allen gewoon tegen haar waren, of er niets gebeurd was.
Maar nu stond ze er weer vrij, onbevangen, levendig en beweeglijk, ‘het oude veulen’, dacht Dik weemoedig.
Toos schoof een stoel aan, en Jo ratelde voort, een onsamenhangend verhaal zonder komma's of punten, waarin ze zich telkens verslikte van haast om gauw alles gelijk te vertellen: hoe Loet gesolliciteerd had, al zoo dikwijls vergeefs, en nu zoo lang in spanning gezeten.... eindelijk geslaagd, en zoo goed! Wel jammer van villa Treurniet, nooit meer zoo'n leuk huis, in Amsterdam alles hóóg, tiende verdieping minstens. Maar 't huisje hier werd toch te klein, 't zusje had er nauwlijks meer in gekund en zoo'n dikke baker.... 't Zou gedrang hebben gegeven! ‘En nu kan ik,’ besloot ze, voor 't eerst zichzelf noemend in de algemeene omwenteling, ‘stellig in Amsterdam wel een baantje vinden, daar gaat zooveel meer om dan hier, en daar.... weten ze niks van me af....’
En bij die laatste eenvoudige opmerking keken al de Veerkesen, behalve Dik, beschaamd naar den grond.
‘Dus u blijft toch bij uw plan, weer in betrek- | |
| |
king te willen gaan?’ vroeg opeens Van Meerloo, kort en zakelijk.
‘Ja....’ beefde Jo, die plotseling niet meer wist of ze 't hoopte of niet, mogelijk gevraagd te worden, als gezelschap voor zijn moeder. En ze durfde geen toespeling maken. Hij ook ging er niet verder op in; hij zat haar al aan te staren met wijde peinzende oogen.
‘Wij hebben ook grootsche plannen, hè Nel,’ knikte mevrouw Veerkes om de stilte te breken.
Bleeke Nel lachte verlegen, terwijl haar moeder vertelde: ‘Nel trekt op raad van den dokter, de koude wintermaanden met de vogels mee naar betere streken. Papa en Toos gaan haar over veertien dagen brengen naar Davos, waar jelui vriend is.’
Ze deden allemaal luchtig, als had dat woord geen hangen klank, als was er sprake van een plezierreisje.
‘Zoo, zoo Nel, nu daar is 't licht beter dan hier.’
‘'t Moet er veel prettiger zijn dan in Honnef, daarom heb ik dit gekozen,’ knikte Nel, wijs en overleggend.
Jo zag gauw even naar Toos, een korten blik van elkaar begrijpen. Toos' wangen gloeiden.
En 't volgend oogenblik toen Staps' naam genoemd werd, glipte ze, ongemerkt, de kamer uit.
Toen ze terug kwam lagen allen over een, door Jo meegebrachte, lijst gebogen, waarop de nummers met prijzen van de loterij, die dien morgen had getrokken.
| |
| |
‘Ik zie 't al, ik niks!’ riep Clasine, die ten slotte van haar principe afgeweken, toch een paar loten had genomen, spijtig uit, ‘hè hoe saai, ik had juist gedacht voor ons nieuwe huis!’
Jo hield een vinnigheidje over de verstandige opvatting van een loterij, die de tegengekante dames de schande van een prijs bespaarde, binnen.
‘Ik heb nooit wat,’ lachte mevrouw Veerkes.
‘'t Zou wel wonder zijn als ik wat had,’ vond Bé, ‘niemendalletje natuurlijk.’
Toos vloog met gretige oogen de lijst langs, de cijfers dwarrelden.... ze had zóó gehoopt.... maar niets, 't scheelde één cijfer.... ze wendde zich zwijgend af.
En ineens deed Dik 'n uitroep, luid dat ze er allemaal van opvlogen: ‘0.974, hemel dat ben ik! Wei met koeien.’
‘O, dat is dat prachtige doek, dat weitje met die sloot er door. Dik, wat 'n geluksvogel, ik feliciteer je hoor!’
Zij gunde 't hem zoo van harte graag.
En Dik, had wel dadelijk willen zeggen ‘wil jij 't hebben....’ maar nu.... na dien morgen durfde hij niet meer. En Van Meerloo zat er bij, Dik zag 't best hoe Jo, als onbewust, telkens schuw uitblikte, hem voorbij - naar Meerloo.
Een ingenieur, gevestigd man, er viel niet te concurreeren!
De anderen hadden niets geloot. Nòch Dora en
| |
| |
Loet, Jelly en Jam, die óók elk een lot hadden gekregen. Alleen Dik was de gelukkige winner...
‘Nu,’ zei Jo, haar mantel dichtknoopend, ‘ik groet de familie, mevrouw... Nel.’
‘Toos en jij raken elkaar nu ook kwijt, saai zulke goeje vriendinnen,’ meende mevrouw, terwijl ze haar de hand gaf.
Zij antwoordden er geen van beiden op, en in dat oogenblik voelde Jo duidelijker dan ooit: ze gaf niet meer om Toos als vriendin. En Toos betreurde evenmin, dat er een eind kwam aan een vriendschap, die geen vriendschap meer was.
‘Mag ik u thuisbrengen?’ vroeg Van Meerloo opstaande.
‘O nee, o dank u, ik loop altijd alleen 's avonds,’ en Jo, doodsbang voor een wandeling alleen met hem, bang voor, ze wist zelf niet wat... nam dwaas onhandig afscheid, vluchtig, Dik, die haar al die jaren trouw had geleid, voorbijloopend, steeds afwerend Van Meerloo... nee, nee, ik loop op een drafje, ik ga alleen.’
En buiten dacht ze, verbaasd: ‘hoe kwam ik zóó dom hem te weigeren... wat 'n eend ben ik geweest, en hoe bar onaardig tegen Dik, die altoos bereid was... zelfs op dien avond van de handschoenen...’
Twee onherstelbaar domme dingen.... Verdrietig kwam ze thuis.
Mevrouw Veerkes merkte op, toen Jo het huis
| |
| |
verlaten had: ‘wat was Jo raar, zoo opgewonden...’
En Dik zei...: ‘ik ga een luchtje scheppen, tot straks.’
De volgende morgen, was een ongewoon drukke Zondagochtend, want de nieuwe plannen vervlugden de familie, en Jelly en Jam waren onuitputtelijk in vragen over Amsterdam, waarvan ze zich geen be grip konden maken:
‘Is daar de zee, tante?’ vroeg, Jelly.
‘Wel nee, jongen.’
‘Zijn er ook scholen?’ informeerde Jam... ‘Krijgen we daar een bokkewagen?’
Dit laatste behoorde tot de onbereikbare verlangens der jongste familieleden.
‘Zou de ooievaar met 't zusje ons in Amsterdam kunnen vinden?’ peinsde Jelly. En op dit punt stelden Ma en tante hem volkomen gerust.
‘Ik zou wel tien zusjes willen hebben,’ vond Jam, die den omvang van dergelijke buitensporige wenschen niet overzag.
‘Ik wel twintig,’ besloot Jelly, gaarne, als oudste, Jam in alle dingen overtreffend.
Loet liep heen en weer naar 't atelier van Staps, waar de prijzen afgehaald werden. Hij zag er uit!
‘Dat jasje en die sloffen, man, die laten we hier op villa Treurniet achter, voor den eerlijken vinder,’ oordeelde de moeke, wreedaardig, maar noodzakelijk.
| |
| |
‘Pa, wanneer gaan we nou verhuizen, gaan we met de spoor, wie draagt onze schoppen en de hark en de blokkendoos?’ Niemand had tijd te antwoorden.
Leentje, besluiteloos of ze mee zou gaan, zooals mevrouw had voorgesteld naar Amsterdam, of moeder's zin doen, en hier blijven, zwom den heelen morgen in tranen.
Ze hoorde 't zelfs niet, toen er gebeld werd, en niemand nam de moeite haar te waarschuwen, tot de bel ten tweede male overging en Dora riep, ‘Leentje jammer niet zoo, maar doe open.’
Ontstellend kwam toen in de algemeene rommel een proper wit kaartje op Leentje's hand binnen: ‘een meneer voor de juffrouw.’
Jo hoefde den naam niet te zien, het woord ‘Meerloo’ ontsnapte haar al half, toen Leentje met 't kaartje haar aankeek.
‘In het salon Leen, gauw, geef 'n stoel en breng zoo ongemerkt mogelijk mijn gele japon mee, die op de canapé ligt en m'n naaidoos.’
Ze was al bij 't scherm toen mevrouw nog opsomde: ‘O Leen en m'n sleutelmandje.’
‘En m'n hoed,’ stamelde Jo, en ze viel uit, van ontsteltenis, ongemotiveerd kwaad ineens: ‘dat salon van ons, net 'n pakhuis.’
‘Ik hoop, dat hij niet op je hoed is gaan zitten,’ overdacht Dora laconiek, ‘zwart met rood zie je zoo slecht in zoo'n diepen stoel.’
‘'t Kan me niks schelen,’ beet Jo.
| |
| |
‘Dan hoop ik voor jou, dat je 'm terug vindt als een pannekoek,’ zuchtte Dora, ‘wat beminlijk humeur heb jij vandaag.’
Jo, voor den spiegel, deed vruchtelooze pogingen heur uiterlijk wat te verfraaien. Zonder complimenten trok ze Dora's schortje af, gooide haar eigen op den grond, en deed 't zelf om.
‘Hoe lang ben je van plan, dien vrind te laten wachten,’ vroeg de moeke, rustig 't vuile schortje oprapend en om haar middel strikkend.
‘Och, zanik toch niet!’
‘Doe je zóó tegen dien meneer, - hoe-heet-hij-ook? Lieflijk. Wat zou hij komen doen?’
‘Hij heeft 'n Ma, die woont alleen, er was een juffrouw van gezelschap, maar die gaat zeker weg, ik denk dat hij mij komt vragen. Toe geef 's 'n kammetje van jou, toe nou,’ stampvoette Jo, wie alle voorbereidselen tegenliepen.
‘Jij hier blijven in betrekking, terwijl wij... nee hoor, poeier dat maar af. Jelly,’ voegde ze er tusschen, ‘ga jij naar het salon, daar is een meneer, 'n heel aardige meneer, daar moet je 'n beetje mee praten tot tante komt.’
‘Ik ook,’ zei Jam.
‘Hier!’ riep Jo, en heesch in ijlende vaart vier afgezakte kousen op, legde een strikje in de schoenveters... ‘Stop dien vuilen zakdoek in je zak, diep,’ gebood Dora nog tot Jam, en hierna vertrokken de gezanten.
| |
| |
Gelukkig, dat Ma en tante niet hoorden hoe Jelly tot den bezoeker het gesprek opende met de mededeeling: ‘tante Jo is zoo kwaad, ze staat haar haar te kammen voor den spiegel.’
En: ‘ze stampt net als de paarden,’ wat Jam zich geroepen voelde aan te vullen.
Evenmin als, een oogenblik later, de bekentenis van den jongsten telg: ‘nou moet ik mijn neus snuiten, en ik mag m'n zakdoek niet uit mijn zak halen, omdat hij zoo vuil is, zegt Ma.’
Waarna, in deze waarlijk hachelijke omstandigheid meneer Van Meerloo, welwillend, zijn krakend schoon exemplaar aanbood.
‘Als we de bokkewagen hebben,’ overlegde toen Jelly hardop, met begeerige blikken naar den kleurig omranden zakdoek, ‘vraag ik Ma ook zoo'n mooie, met balletjes.’
En een gejuich, dat tot Ma en tante in de huiskamer doordrong steeg op, toen de meneer beloofde beiden een zakdoek met balletjes te zullen zenden.
‘Om te houden?’ vroeg de secure Jelly.
‘Om te houden,’ verzekerde hij, en op dit offer bouwde zich een hechte vriendschap. Zóó intiem zelfs, dat Van Meerloo langs een omweg durfde te onderzoeken ‘of ze veel van tante Jo hielden,’ en tot zijn geruststelling een ‘nou! net zoo veel als van Ma,’ grif uit beider mond ten antwoord kreeg.
‘Hoor ze eens redeneeren,’ zei Dora, met moeder- | |
| |
lijken trots op haar welgemanierde zonen, ‘Jo verzin eerst even goed wat je zeggen zult.’
‘Waarom zou ik 't niet aannemen,’ begon Jo, onrustig, ‘bij jelui blijf ik toch niet, wat hebben we er eigenlijk aan, of ik ergens in Amsterdam ben, waar we elkaar toch weinig zouden zien, of hier blijf, en dan eens met vacantie thuis kan komen. Als 't nu een prettige betrekking is.’
‘'t Zal wat zijn!’
‘Nu ja, misschien is mevrouw heel aardig.’
‘Nee maar, je hebt zelf een tafereel van die op-de-kanapé-liggende dame opgehangen!’
‘Toen wist ik niet, dat ze ziek was,’ verzachtte Jo: ‘En ik kwam er ook zoo gek binnen.’
‘Je moet 't zelf weten, ik wil er je niet afbrengen, maar ik weet zeker, 't gaat als bij Oma Veerkes, binnen drie maanden klim je er weer een raam uit.’
‘Als ik nu eens vroeg, nà de verhuizing,’ overlegde Jo, die zich bezwaard voelde Dora voor dit werk alleen te laten staan.
‘Laat 't van 't salaris afhangen. Vlieg er in geen geval te happig op in, doe een beetje geretireerd.. en ga nou,’ besloot Dora, die Jo wel graag goed bezorgd had, maar haar toch zoo ongaarne miste.
Misschien komt hij 't niet eens vragen, dacht Jo, met de deurknop in de hand en nog even keek ze om 't scherm en fluisterde: ‘ik vind 't zoo eng. Toe, ga mee.’
| |
| |
Maar hiertoe was de moeke niet te bewegen. Zij bleef met haar handen onder 't hoofd liggen soezen, of er in de wereld geen werk te doen was.
Na een oogenblik kwamen de jongens, hand in hand, uit het salon terug, en werd de deur weer achter hen gesloten.
‘We krijgen een prachtigen zakdoek,’ vertelde Jelly, ‘met een rand met blauwe balletjes.’
‘En ik met rooje,’ blufte Jam.
Hun moeder kon uit het opgetogen verhaal niet wijs worden, en vond 't geschenk minstens zonderling.
‘Wie wil Ma helpen koffie malen?’
‘Ik!’ riep Jelly 't eerst.
En tot afgunst van Jam, die huilde of hij geslagen werd, kreeg Jelly den molen en begon op een stoof gezeten te draaien.
Het lawaai van den malenden molen, de jammerkreten van Jam, de snikken van Leentje, die maar niet tot bedaren komen kon, dat alles drong door tot in het salon.
De laatste kwam plotseling, in toilette de ville, binnen, met verzoek of ze naar moeder mocht om te ‘overleggen.’
‘Nu dadelijk?’ vroeg Dora.
‘Asjeblieft mevrouw,’ weende Leentje.
‘Ga dan maar even,’ zei Dora goedig, ging zelf naar de keuken en nam, bereidwillig, Leentje's plaats voor 't petroleumstel, waarop de melk stond te koken, in.
| |
| |
Toen Loet thuiskwam vond hij het huishouden van Jan Steen in vollen fleur: Jelly en Jam rolden vechtend over den grond te midden der omgevallen koffieboonen, de molen lag in een hoek, en Jam, die 't onderspit had gedolven, zag er uit als een negerkind, met een behuild gezicht, vuil bestreept van vegen vettige gemalen koffie. In de keuken kookte de melk over en zei Dora, rood en warm maar allerliefst in haar ijver: ‘O je komt als geroepen, houd even de pan... er is aan jou niets te bederven.’
‘Niets,’ beaamde Loet, terwijl de melk langs 't pannetje droop.
En Dora sponsde den vloer met water, en gaf in der haast een zoen aan Loet, die zoo heerlijk hielp.
Binnen hield 't gevecht aan, en weinig scheelde 't, of Pa had Jelly bij zijn oor tot straf het salon ingeduwd, als de boosdoener niet met alle kracht ‘er is visite,’ had tegengestribbeld, terwijl Jam Pa krampachtig aan zijn jasje trok en Dora uit de keuken vloog: ‘er is iemand bij Jo, Meerloo!’
Toen de orde was hersteld, en men om de tafel zat, want 't bezoek duurde onbescheiden lang, zoodat Jo maar alleen moest koffiedrinken, vertelde Dora van de mogelijke verandering in 't leven van hun oudste dochter.
En vader Loet was 't met haar eens: Jo miste alle rust, tact en opofferingsgezindheid, voor dergelijke betrekkingen.
| |
| |
‘Ik hoop, dat ze 't maar afkaveert,’ zei hij. ‘Eerst moet ze mee naar Amsterdam en dan - zien we wel verder, komt tijd, komt raad.’
Het zorgen voor den dag van morgen stond niet op hun principe-lijst.
Nòg kwam Jo niet terug. Loet, die eens luisterde aan de deur, constateerde een bijzonder gedempt gesprek, onverstaanbaar.
Dora begon al om te wasschen.
Toen eindelijk ging de deur open, door 't gangetje klonken vlugge schreden, gefluisterde woorden - met gebogen hoofd schoot Van Meerloo 't tuintje uit, den weg op.
En Jo kwam om 't scherm, stond sprakeloos in de huiskamer, met een bijna verwilderd gezicht en buitengewoon slordig haar.
‘En?’ vroeg Dora, een kopje drogend, terwijl Loet, op handen en voeten op den grond met Jam op zijn rug en 't paardentoom dat Jelly vasthield in den mond, even zijn hoofd ophief.
‘Ik.... ik, ik heb 't maar aangenomen,’ bekende Jo, met vagen glimlach.
‘Je bent niet wijs!’ zei Loet, meer hartelijk dan beleefd.
‘Inééns aangenomen,’ schrok Dora, ‘maar Veulen!’
‘Het is weer net iets voor jou, onbekookt,’ zuchtte Loet, ‘vooruit Jelly.’
‘Ja, 't is wel een beetje onbekookt,’ gaf Jo ge- | |
| |
willig toe, en haar glimlach ging over in zacht gegrinnik.
‘Dus bij de moeder van Van Meerloo?’
‘Nee - nee, die was al voorzien, bij een andere familie - in Amsterdam.’
‘O, zeg dat dan, wat doe je onmogelijk,’ riepen de chef en de moeke tegelijk, ‘in Amsterdam, wel dat's leuk!’
‘Dus ook als juffrouw van gezelschap, of bij kinderen?’
‘Voorloopig als juffrouw van gezelschap.’ Jo's grinnik vergrootte thans tot een breeden, blijden lach, niet meer in te houden, bijna!
‘Hoe heeten die menschen?’
‘Van Meerloo, - óók Van Meerloo.’
‘Familie?’
‘Ja, familie.’
‘En waar bestaat de familie uit?’
‘O niet groot, alleen meneer.’
‘'n Oude, hoop ik.’
‘Nee, 'n jonge.’
‘Jo, ben je dol, hoe verzin je 't, alleen bij een jonge meneer!’
‘Och, waarom niet. Zoo bekrompen zijn we niet meer tegenwoordig,’ zou Clásiná zeggen.
‘'t Zal niet gebeuren,’ zei Dora heftig, ‘Loet moet er dadelijk heen om 't af te zeggen.’
‘Jam, ga van m'n rug af, ik moet er me mee bemoeien,’ sprong Loet op, minder onnoozel dan de
| |
| |
goeje moeke, eensklaps licht ontdekkend in de duistere historie.
En met 'n grooten stap, en een glans van hartelijkheid in zijn vroolijke oogen, schreed hij op Jo toe, nam haar handen in de zijne en trok haar in een vaartje naar 't lichte raam.
‘Veulen kijk me an, en biecht eens op, wat heeft die schobbejak je voor salaris beloofd!’
Proestend, worstelend om los te komen, hing ze, met haar hoofd, rood, zoo ver mogelijk achterover gebogen.
‘Dat zeg ik niet! dat zeg ik niet!’ juichte ze.
Die juichkreet ontstak ook voor Dora een glimpje licht: zou Van Meerloo, Jo hebben....
‘Hemel, kind,’ greep ze Jo mede bij een arm, ‘'t is toch niet waar.’
‘Biecht op!’ dreigde Loet. ‘Ik ben de chef!’
‘Nee! nee!’ lachte ze.
Maar toen hij haar los liet, rolde ze snikkend en lachend, in de nog net bij tijds uitgebreide armen van de moeke, haar gloeiend nat gezicht tegen Dora's wang, haar tenger lichaam schokkend van ontroering, en hijgend kwam 't eruit: ‘ja 't is waar, hij heeft me gevraagd voor.... voor 't eenige baantje waar ik voor deug - o menschen, ik heb 't zoo gehoopt, 'k ben er zoo dikwijls langs geloopen, en altijd voor niks, ik had 't nooit gedacht, en nou is 't toch gekomen! O, ik kan niet meer van geluk.’
| |
| |
En Dora schreide mee, streelend haar zusje's warrig haar, te vól om te spreken.
Loet sloeg haar op den schouder en zijn stem klonk schor toen hij schertste: ‘Ik zal naar 't salaris maar niet meer informeeren, het zal, het moet, “geluk” zijn Veulen. Ik wensch 't je, hoor!’
Sprakeloos, geheel beduusd, stonden Jelly en Jam het schouwspel aan te zien. Vier afzakkende palingkousen, vier groot-verschrikte oogen en twee verstomde monden. Ze begrepen er niets van. En midden in de consternatie stoof Leentje binnen, terug van haar moeder en riep, als was 't een pretje voor de heele familie: ‘mevrouw, meneer, ik mag mee van me moeder, naar Amsterdam, wat 'n geluk!’
‘Allemaal naar Amsterdam,’ knikte Loet, tot het factotum, ‘'t is goed, hoor Leen.’
En terwijl Leentje naar de keuken ging en Dora en Jo duizend geheimen te fluisteren hadden, trok Loet op elke knie een zoon en begon uit te leggen: dat tante Jo nu ging trouwen met dien meneer uit het salon... een heel aardige oom, die veel van tante Jo hield... trouwen... dat was, zoo net als Pa en Ma...
't Resultaat van al die moeite leverde niet anders op, dan de telkens herhaalde mededeeling zoowel van Jelly als van Jam: ‘en wij krijgen elk een zakdoek met balletjes!’
‘Ik, blauwe.’
| |
| |
‘Ik, rooje.’
Een bijomstandigheid, die Papa's belangstelling niet vermocht te boeien.
Drommen bezoekers verdrongen zich in 't kleine tuintje, rijtuigen hielden stil voor 't houten hekje: Villa Treurniet genoot de algemeene belangstelling.
En binnen in 't huisje stond stralend Jo Welders, in een nieuw japonnetje, gemaakt uit de wit-cheviot draperie van 't concert, met haar handen vol bloemen, naast Frans van Meerloo, dankbaar en gelukkig, dat zijn strijd van, door levensomstandigheden vroeg-ernstig man, waarin hij had gewikt en gewogen, haar dartele jeugd en luchtige onbezonnenheid tegen zijn zwaardere beredeneerdheid en somberen kijk-op-'t-leven, thans was geëindigd. Haar opgetogenheid verjoeg den laatsten schroom, niet hij zou haar neerdrukken, maar zij zou hem opfleuren, met al de jonge frissche kracht van haar eenvoudig goed hart. En telkens moest hij zijdelings naar haar kijken, zijn vroolijk Veulen, dat er zoo rond voor uitkwam, tegen de feliciteerende kennissen:
‘Ja, het is een geluk, voor iedereen wel, maar voor mij nog in 't bijzonder, want voor een ander baantje,’ en dan keek ze hem glunder aan ‘mis ik alle bekwaamheid.’
| |
| |
Ja, dacht hij dan, het baantje van vrouw en moeder, dat is haar eenige roeping.
De kamers, 't gangetje en de trap, alles stond vol bloemen.
Leentje, de portier, droeg witte garen handschoenen, en Jelley en Jam hadden zich getooid met oranje sjerpen. Drie ergernissen voor Clasine en Herman, die per fiets even kwamen wenschen.
En tusschen de bloemen stond éen blijvend geschenk, gezonden door Dik Veerkes uit Leiden, met een kaartje van gelukwensch. Het was 't ‘weitje met koeien,’ van Staps, het mooie werk, dat hij afstond aan Jo, op dezen gelukkigen dag, uit ‘hartelijke vriendschap.’
Zij sprak er niet van, zelfs niet met Frans, het teer geheim van Dik's jonge jaren wilde zij stil bewaren, als iets moois uit haar jeugd. En even kwam in haar op de weemoedige zin uit Enoch Arden: ‘she would be little wife of both...’
Van de oude mevrouw Veerkes kwam een kaartje met niets erop, een bewijs van deelneming dat het paar niet bijster trof.
En van den Heer Veerkes kwam heelemaal niets.
‘Oma kan 't niet goed uitstaan’, wist Bé te vertellen, ‘ze zei met een kleine variatie op een bekende zegswijze: “onkruid komt altijd nog op z'n pootjes terecht,” en ik geloof niet, dat zij er zich bijzonder in verheugde.’
| |
| |
‘We zullen haar samen eens gaan bezoeken,’ plaagde Frans, en knikte zijn meisje toe voor de zooveelste maal, dien middag.
‘Ik zou je wel danken,’ bibberde Jo.
‘Maar dan gaan we binnen op de normale manier door de deur en niet door....’
Zij schaterden 't allemaal uit.
‘Verbeeld-je,’ zuchtte Bé, nog onder den indruk, ‘ik heb ook eens geprobeerd uit 't raam te klimmen... op school... 't ging best, ik stond in 'n oogenblik op straat. Maar toen... kon ik er niet meer in, en de deur was op slot.’
‘En toen?’
‘Ik vroeg nog aan een politieagent of hij mij een zetje wou geven, maar hij wou niet. En toen heb ik er een uur buiten gestaan, zonder hoed of mantel.’
‘En ben je er toen weer in gelaten?’
‘Ja, meer dan dat, ik ben een uur langer dan de anderen er in kunnen blijven. Ik doe 't nooit weer.’
‘Ik ook niet,’ zei Jo uit den grond van haar hart.
Nieuwe bezoekers drongen Bé weg, en anderen, en weer anderen.
Dora voelde zich deftig nu haar pleegdochter zoo gevierd werd, en dankbaar, dat het kind in veilige haven was aangeland. Haar vriendelijke oogen schenen te vragen: ‘Heb ik haar niet uitstekend opgevoed!’ En Loet had z'n beste pak aan, en
| |
| |
zijn schoenen, dien morgen extra goed door hem gepoetst, glommen mee van tevredenheid.
‘Het zijn tóch geen onaardige menschen, al doen ze een beetje wonderlijk,’ was de opmerking die menig bezoeker, luid of in zichzelf, maakte, ‘een merkwaardigheid in de stad minder, nu ze gaan verhuizen.’
Zoo werd hun vertrek nog, boven verwachting, een verlies.
De zieke moeder van Frans kon bij geen enkele feestelijkheid tegenwoordig zijn. Als een nukkig verwend kind lag zij dag aan dag op haar rustbank, bevreesd voor een verandering in haar eentonig bestaan, bijna bang voor vreugde. Zij, die alles ontbeerde kón nauwelijks meer genieten in het geluk van haar zoon, een geluk waar zij buiten stond. En dan, zoo'n jong oppervlakkig meisje, onbewust van anderer leed, ongeschikt er mee om te gaan!
Ook Frans had opgezien tegen 't bijeen brengen der twee zoo sterk contrasteerende naturen, bevreesd voor een zoo klaren zonnestraal in de donkere muffe achterkamer. Hij hoopte heimelijk dat Jo er zich wat in zou binden...
Maar toen ze er kwam, zoo natuurlijk fleurig, zonder eenige gekunstelde terughouding, en tóch met warme deelneming in haar oogen, haar stem, den druk van haar handen, die 't rustbed tooiden tot een tuin van seringen... veranderde hij van meening en dacht: Ze is goed, zooals ze is.
| |
| |
Den volgenden middag kwam ze weer, vertellen, dat de half-blinde dame het met haar op een akkoordje had gegooid en tevreden was haar Lectrice om den anderen dag bij haar te ontvangen. Ze bracht een boek mee en vroeg: ‘als u 't goed vindt kom ik nu de andere dagen bij u wat praten en lezen, zoolang we nog in de stad zijn.’
Van dien dag af was 't verdrag gesloten, en braken er voor de zieke heerlijke middagen aan, samen met haar dochter, zooals ze Jo gaarne al noemde, terwijl haar juffrouw uitging om ook verfrischt thuis te komen. Opgewekt vertrok Frans dan telkens naar Amsterdam, wetende zijn moeder niet meer alléen.
En voor 't eerst in haar leven voelde Jo zich voor iets ‘geschikt,’ genoot zij de voldoening aan een andere, zoo misdeelde mensch, iets te geven van haar eigen gelukkige uren tot geringen troost. Glimlachend moest ze eindelijk toegeven: voor haar vorige betrekking was ze wat jong geweest. Nu trachtte ze te vergoeden aan mevrouw Van Meerloo, wat ze mevrouw Veerkes te kort had gedaan.
‘Arme Oma Veerkes,’ schertste Frans eens: ‘als zij maar een zoon gehad had, waarop juffrouw Jo haar zinnen had gezet, dan....’
‘Daar zouden wij geen van beiden bij geboft hebben, want Oma Veerkes zou mij liefst niet tot dochter en ik haar nooit van mijn leven tot moeder hebben gewenscht. Nu is 't beter geschikt,’
| |
| |
knikte Jo naar de zieke, wier dank glom in de doffe oogen.
En dan vroeg Jo, als was't voor háár een pretje, of ze dikwijls mocht komen logeeren. ‘Och bij Dora wordt 't huis nu zoo vol, en hier is nog wel een plaatsje voor mij over.’
|
|