| |
| |
| |
XII. De oude stal.
Voor Villa Treurniet stond de groote verhuisequipage gereed. Jelly en Jam, reeds van school genomen om geen nieuw kwartaal in te gaan, zaten gerold in hun dikke winterduffeltjes op den bok te klappen met de zweep en te mennen 't denkbeeldig paard, dat pas voorkwam als de wagen, vol, vertrekken kon. Het tuintje, vertrapt, met kisten en manden, middenop de perken, zag er droevig uit, en waarlijk rampzalig was de aanblik der woning binnenin, waar alles schots en scheef dooreen stond en geen gordijn meer hing. Boven op een kist zat de moeke haar bevelen uit te deelen tot de knechts: Loet, Jo en Leentje, die pakten, belangeloos en met liefde, wat te verkiezen was boven gehuurde knechts, die belooning verlangden en geen liefde konden voelen voor de heel en half beschadigde schatten der familie.
Jo, op den grond, in een hoop houtwol, pakte voorzichtig glazen in.
| |
| |
Loet kwam telkens weer met nieuwe bezittingen van boven om Dora's raad in te winnen, wat er mee gebeuren moest:
‘Moeke, een oude kachelpijp! heb je er nog zwak op?’
‘Ja,’ klonk 't steeds onverbiddelijk, de moeke had op álles zwak.
‘Jo, pak in bij de glazen, een melkkan zonder oor. M'n vrouw is zeer behoudend. En hier, o poëtisch, een doos met aardigheden van onze bruiloft en van St. Niklaas, kijk nog een vers, dat ik gemaakt heb...!’
En middenin den rommel begon Loet 't vers te declameeren, terwijl Dora, Jo en Leentje, met open monden luisterden.
‘We schieten niets op,’ zuchtte Dora van haar troon.
‘Hier rakkert,’ riep Jo tegen Jam, die eens binnen kwam kijken ‘jij in die mand. Zóó, een beetje hooi er op. De deksel toe.’
‘O! o! ik wil er uit,’ gilde kleine Jam, werkend met armen en beenen, tot de mand omviel bovenop een theeservies, waarvan, rinkelend een kopje brak, en hij er als een hondje weer uitkroop.
‘M'n mooiste blauw porselein,’ jammerde Dora kwasi verschrikt, hoewel 't een ongebruikt kopje was, en Jo verzamelde de scherven en zei, de heele filantropie bij ongeluk door elkaar halend:
| |
| |
‘die stuur ik aan Herman en Clasine om slaven vrij te koopen.’
‘Loet dan toch,’ riep plotseling Dora, die haar man uit een oud hoedendoosje een antiek rood fluweelen kapotje zag nemen en voor den spiegel oppassen: ‘Denk toch een beetje aan de servante.’
‘Er is geen servante op 't oogenblik’, ging hij voort, onverstoorbaar.
Maar tegelijk kwam Leentje al binnen en Dora met bijzondere vlugheid trok haar lastigen echtvriend nog net bij tijds 't hoedje van 't hoofd.
De, in 't zweet haar's aanschijns, zwoegende Helena, was óf niet vatbaar voor eenigen humor in de drukte, óf ze had 't niet gezien, óf ze veinsde een voor haar doen zeer merkwaardige bescheidenheid.
En Loet, die van z'n vondst nog niet scheiden kon, ging naar buiten en zette 't roode geval op Jelly's hoofd en trok hem een kanten mantille uit de vooreeuw aan, en Jam kreeg een flambard, waar hij tot over zijn ooren in zakte, en zoo gingen ze toen op den bok, dol vermaakt, als meneer en mevrouw uit rijden.
Totdat de pret er af was en alles belandde onder den wagen in een plas, waar 't later door Leentje weer uit werd gevischt, gedroogd en geannexeerd.
‘Daar komen tante Nel en tante Toos,’ verkondigde Jam, om den hoek van de voordeur.
| |
| |
Keurig netjes, 't visiteboekje in de hand, kwamen de meisjes Veerkes over den rommel binnengestapt, hun afscheidsbezoek, voor zij den volgenden morgen vroeg gingen vertrekken.
Loet zorgde weer dadelijk voor 't decorum. Met hoofdschen zwier, wierp hij een wiegekleedje over de omgedraaide hondemand, jaren geleden hadden ze er de weelde van een hond op na gehouden, en verzocht beleefd: ‘Toos, wil jij asjeblieft op de kanapé plaats nemen.’
Voor Nel was niets te vinden: ‘mag ik je mijn duim aanbieden,’ vroeg Loet ernstig, maar Dora had al een keukenstoel leeg gemaakt, waarop toen Nel zitten ging.
Toos, in de algemeene nijverheid zich lui voelende, eindigde met ook op den grond Jo te helpen aan de glazen.
‘Hoe laat gaan jelui morgen, Nel?’ vroeg Dora.
‘Om half tien.’
‘Als ik op ben,’ beloofde Jo, met eenige weifeling, want vlug uit de veeren was nog steeds haar fort niet, ‘dan kom ik nog even.’
‘Zeer vereerd,’ zei Nel.
‘Zeg vinden jelui 't lastig een klein pakje mee te nemen voor Staps,’ kwam Dora uit de keuken met een doos te voorschijn, waarvoor de naam klein niet de juiste maat aangaf. Al was 't zoo groot geweest als Toos' heele koffer, zij zou het dankbaar hebben aanvaard.
| |
| |
‘Nee, zeker niet, geef maar mee,’ zei ze blozend.
‘Laat 't niet opendoen bij de douanen, er zit van alles in, al zijn kleine liefhebberijen, hij hield zoo van rolpens, die zit er ook in. Zulke dingen zijn gek voor 'n ander,’ verontschuldigde zich de huiselijke moeke, die dagen lang had verzonnen en gepakt om een gezellig pakket te verzamelen, dat een zonnestraaltje uit Holland voor hun vriend zou zijn, en toen zelfs in rolpens eenige poëzie had ontdekt.
‘Hij zal blij zijn,’ dacht Nel onbevangen.
‘We hebben allemaal een brief geschreven,’ pochte Jelly, ‘behalve Jam, die kon 't nog niet.’
Jam in zijn eer getast zette een keel op en toen kwam tante Toos te hulp met een visitekaartje en een potlood en bood Jam aan zijn hand vast te houden en zóó, samen..
‘Hè ja,’ vond Jam.
En zoo schreven in een hoekje van de kamer tante Toos en Jam in groote bevende letters een brief aan oom Staps: ‘Lieve oom Staps, ik hou zooveel van u en ik hoop dat u gauw beter zal zijn en gauw terug komt en dat de primula nog leeft....’
Het was de eenige brief, dien Toos haar vriend zou schrijven.
En Jam was verrukt.
's Avonds kreeg Jo van Frans uit Amsterdam een muntbiljet gestuurd om in 't pak te stoppen, het kwam broederlijk naast de rolpens te land en Loet gaf zelf 't vrachtje aan de deur van de
| |
| |
familie Veerkes af, om 't goed bezorgd te weten.
En net den volgenden morgen kwam er een briefje van de verpleegster uit Davos, dat de patiënt zeer achteruit ging en zoo verlangde naar zijn vrienden in Holland.
‘Een gaat er gelukkig, al is 't dan Toos maar,’ zei Loet, ‘natuurlijk had hij liever een van ons bij zich. O dat aardsche slijk!’
En Jo dacht: Wat heerlijk dat 't Toos net is, die gaan kan.
‘Als je nog naar den trein gaat, laat Toos dan dit briefje lezen, dan weten zij hoe de toestand is,’ meende Loet.
‘Hij zal de rolpens wel niet meer eten,’ zuchtte Dora, ‘maar toch leuk vinden, dat we om hem denken.’
Maar toen Jo aan den trein kwam, vond ze er Toos zoo stralend gelukkig in 't vooruitzicht van een wederzien, zóó ongehoopt, dat ze den moed miste het briefje in haar hand te stoppen. Wat hoefde 't ook, zoo'n toestand gaat op en neer. Toos leek 'n ander mensch, het lustelooze der laatste maanden was van haar af, haar kleeren zaten nuffig, als om 't lijf geschilderd, en niemand dan Jo begreep, door welk wonder Toos opeens weer de oude, vroolijke nuf was.
Zij konden rustig samen praten, want alle anderen hielden zich met Nel bezig, die kalm en gesloten van aard, zich weinig uitten, gelaten afwach- | |
| |
tend wat 't nieuwe leven haar brengen zou, een vriendelijk antwoord had voor ieder, die zich met haar bemoeide. De dokter had alle hoop gegeven, dat een kort verblijf voor haar voldoende zou zijn, en zij met den zomer, hersteld, al bleef ze een kasplantje, terug zou mogen keeren.
Meneer Veerkes vond de heele reis in dit seizoen een koopje en dat was duidelijk op zijn gezicht te lezen. Jo negeerde hij te eenemale, als een nietsbeduidend insect dat in de schepping nauwelijks meetelde.
Het vergalde zijn beminlijke stemming nog meer, als een der anderen belangstelling toonde in haar omstandigheden: haar huwelijk of de verhuizing.
‘Daar komt 't rijtuig van Oma!’ riep opeens Clasine, ‘dat is toch aardig van Oma ook nog te komen.’
Jo vond 't heelemaal niet aardig, ze wist geen raad.
Wat nu, mevrouw ontmoeten, of den aftocht blazen? Ze had geen tijd lang te bedenken, het rijtuig hield al stil. Oma, geholpen door juffrouw no. 2, stapte uit. Allen keken naar Jo, en dat prikkelde haar te blijven. De Veerkesen zwermden naar de deur der wachtkamer om de oude dame tegemoet te snellen en Jo bleef met Toos op eerbiedigen afstand staan. Ze beefde er toch van, toen Oma met majesteit op Toos toetrad, Toos begroette en Jo, die haar gezicht in onderdanigen, zelfs vriendelijken plooi trok, staal negeerde.
| |
| |
‘Dag mevrouw, hoe maakt u 't,’ begon ze nog, denkend: het is aan mij, ik kan niet beleefd genoeg zijn. Maar 't hoefde niet.
Een kleine, nauwmerkbare beweging met 't deftig grijs hoofd, die ze zich zelfs nog verbeeld kon hebben, en mevrouw wandelde terug, onbekommerd onderbrekend Jo's belangstellende informatie naar haar welstand.
Toen nam Jo afscheid van Toos, met een handdruk vol beteekenis, en van Nel met een hartelijken wensch voor haar herstel, en met een reverence, die aan 't hof furore zou hebben gemaakt, beboog ze de verdere familie vaarwel en blies den aftocht.
Toos knikte haar nog na, terwijl zij zich haastte naar Villa Treurniet terug.
En daar was een droevig bericht gekomen, tijdens haar afwezigheid. Loet met een telegram in de hand trad haar al tegemoet op den weg. Hij zei niets, hield alleen haar een papier voor, en zijn gezicht leek klein en mager als tijdens Jelly's ziekte.
‘Al dood....’ stamelde Jo, wit van schrik, ‘o Loet hoe zielig, hij heeft niemand meer....’
‘Ze komen net te laat,’ zei hij kort.
Stil bleef ze staan suffen, tegen 't hek geleund, en aldoor zag ze de vroolijke oogen van Toos, die zoo vol illuzie de reis aanvaarden ging. De lange vergeefsche reis.
Maar Loet, alleen vervuld met den vriend, die zoo eenzaam gestorven was, viel uit tegen zichzelf
| |
| |
in ongegrond verwijt: ‘ik had moeten gaan, 'k had moeten gaan, waarom ben ik ook hier gebleven! Hij had niemand dan mij.’
‘Je had geen geld,’ trachtte Jo te troosten.
‘Och wat geen geld! wat doet 't er toe, al had 'k 't moeten leenen, den halven boel thuis moeten verkoopen, schulden moeten maken, wat doet 't er toe, als ik dien stakker nog maar een pleziertje had kunnen doen!’
‘Maar Loet,’ zei ze zacht, ‘dat mocht je niet om de jongens.’
‘Nonsens,’ snikte hij opeens, en liep 't huisje in radeloos van droefheid, ‘mag, mág! 't kan me niet schelen wat mag, hij was zoo'n goeje vrind, en ik heb niet half genoeg voor hem gedaan. En nu is hij al dood.... 'k zou me zelf wel....’
Er viel niet mee te redeneeren, te sterk was hij mensch van indrukken en spontaal gevoel, onvatbaar voor wat men noemt verstand en rede. Hij zou de maatschappij onderstboven willen keeren om één mensch een glimp van geluk te bezorgen, en in zoo'n bui was er geen huis met hem te houden.
Den heelen dag bleef hij onzichtbaar en zat aan tafel nòrsch van verdriet, opvliegend om de minste kleinigheid.
Dora en Jo pakten zwijgend in, de fleur was er af. Loet zat er maar bij neer te soezen, zonder op te schieten, slechts verlangend naar 't oogenblik
| |
| |
waarop een brief hem de nadere bijzonderheden van Staps' sterven zou berichten.
Het hielp niet of de zachte moeke, die zooveel gemakkelijker berusten kon in 't onvermijdelijke einde van dat zwakke leven, en tevreden in wat ze voor hem had kunnen doen, niet meer van zich eischte, hem al sjouwen liet met koffers en kisten om hem wat af te leiden; hij deed alles werktuigelijk, als liep hij te droomen.
Dien avond kwam Frans, en Loet, omdat er nog geen brief was, wat niet kon, viel, zoo onbillijk als nog nooit in zijn leven, uit tegen Jo: ‘Frans, Frans, wat komt die nou doen!’
‘Gut niks, gewoon, 't is Zaterdagavond.’
‘Nou hier niet komen zitten leuteren over koetjes en kalfjes!’
‘Loet, Loet!’ suste Dora.
Toen, onhandelbaar, liep hij de trap op naar boven terwijl Frans de voordeur binnenkwam.
‘In het salon’ verzocht Dora ‘'t is hier zoo'n rommel,’ zij hield met moeite haar tranen in, zóó verdrietig was haar goeie man nog nooit geweest. Jo troonde Frans het salon in, om hem op de hoogte te brengen van de tijding, die hun dien morgen had bereikt, en die alles in de war had gestuurd. Het salon was bijna leeg, papieren bedekten de ramen, de stoelen stonden ingepakt, een petroleumkacheltje gaf boven in het vertrek wat benauwde hitte, de onderste helft was koud, als onverwarmd.
| |
| |
‘Houd je overjas maar aan,’ bibberde Jo. Op een met papier omwonden stoel ging Frans zitten en trok Jo, voor wie niets meer disponibel was, op zijn knie. Het was waarlijk geen uitgezochte gelegenheid voor een minnend paar.
‘'t Hutje op de hei’ uit de romans kan licht gerieflijker zijn, dan dit boudoir,’ merkte Frans op.
‘Zullen we naar jouw thuis gaan?’ opperde Jo hoewel zij graag bleef om Dora nog wat te helpen, en zij had hem er te liever om toen hij, het begrijpend, zei: ‘wel nee, we gaan helpen straks, even uitblazen, we kunnen ze niet voor alles alleen laten zitten.’
‘O Loet is niet te genieten,’ begon Jo, en vertelde hem van den ongewoon moeilijken dag in de vroolijke villa.
En zij bleven samen zitten, stil en vertrouwelijk, terwijl 't buiten donker werd, en alleen de roode gloed van 't kacheltje de kamer schemerig verlichtte, en zij vergaten de ingepakte meubels en 't leed van den dag, en droomden zich het kale kamertje als een warm boudoir, en waren te gelukkig voor veel woorden.
‘Jo, klein Veulen,’ zei Frans, ‘ik zou je zoo graag iets geven, iets wat je graag hebben wilt, iets heel moois, kind, maar je moet 't zelf noemen want zie je, je draagt zoo niets van gouden spulletjes zooals andere meisjes, ik dacht, misschien houdt ze daar niet van.’
‘O, maar ik houd er wel van,’ ontviel Jo verrast.
| |
[pagina t.o. 305]
[p. t.o. 305] | |
| |
| |
‘Waarom draag je ze dan niet?’
‘Ik heb alles verkocht.’
Ze zei 't zoo opgewekt, als had 't geen moeite gekost.
‘Kind, waarom?’
‘Ik moest een beetje geld hebben, heel gewoon.’
Frans van Meerloo, uit een zoo gansch andere omgeving, gefortuneerde menschen die weinig verteerden, verbaasde zich meer en meer over de opvattingen in Jo's kring, zelfs hinderde 't hem even.
‘Heb je dat hier in de stad verkocht?’
‘Ja.’
‘Vond je 't niet naar?’
‘Och jawel, toen wèl, achteraf beteekenen die dingen zoo weinig, we hebben er den dokter van Jelly gedeeltelijk mee kunnen betalen.’
‘O heb je dát gedaan, dat 's lief van je.’
‘'t Is de moeite,’ trok Jo verachtelijk haar neus op.
‘En wat wil je van die heerlijkheden nu eens van mij hebben. Of zullen we probeeren alles terug te koopen?’
Toen dacht ze na, toen vloog een glans van plotselinge vreugde over haar gezicht. ‘Ik weet wat,’ sprong ze op, en begon de kamer heen en weer te stappen, ‘o Frans ik weet wat! Dus ik mag vragen wat ik 't liefste wil?’
‘Ja kind, 't allerliefste.’
‘Mag 't duur zijn?’
| |
| |
‘O ja.’ Hij begreep in de verste verte niet, welke wensch er komen zou.
‘Héél duur?’ drong ze nog.
‘Hoe duurder hoe liever.’
Ze kwam voor hem staan met schitterende oogen.
‘Ik wil honderd gulden,’ zei ze beslist.
Hij schrok ervan, haar vraag trof hem onaangenaam, geld, in plaats een cadeau, waarvan hij zich zooveel vóór had gesteld.
‘Heb je dat liever, dan iets blijvends?’
‘Ja, veel liever.’
‘Wou je zelf er iets van koopen?’
‘Nee, niet koopen, ik wou... er iets mee doen.’
‘Mag ik 't niet weten?’ Zijn toon klonk teleurgesteld.
En toen fluisterde ze hem verlegen het plan in 't oor: ‘toe, vind 't maar goed,’ besloot ze.
Hij drukte haar aan zich: ‘mijn beste Veulen, maar dat is geen cadeau aan jou.’
‘Het is 't mooiste wat je me geven kunt, mooier dan alle broches en armbanden van de wereld, toe vind 't goed, Frans.’
‘Kom, dan maar,’ zei hij, ‘we zullen 't thuis gaan halen... je hebt gelijk, voor jou is er geen beter cadeau denkbaar.’
Een half uur later sloop Jo, bevend van opgewondenheid, 't trapje op en klopte aan de deur van Dora's slaapkamer: ‘Mag ik even in?’
Ze zag eerst niets door 't half-duister, toen in
| |
| |
een hoek bij de tafel, waarop een kleine lamp brandde, vond ze Loet, alleen, gebogen, over een stapel drukproeven. Maar de pen lag naast hem en zijn hoofd rustte in zijn handen.
‘Daar,’ zei ze bruusk en schoof een bankbiljet op zijn werk: ‘daar, 't is voor jou - voor - als je wilt - Staps te gaan begraven.’
‘Jo!’ riep hij. Een kreet van vreugde en weifeling. Maar Jo was de kamer al uit.
Zij stond middenop straat, met haar armen om Frans' hals, om hem te bedanken: ‘o Frans je had 't moeten zien, hij keek zoo raar!’
Bij de begrafenis op 't kerkhof te Davos, schaarden zich maar enkele nieuwe kennissen om 't graf van den Hollandschen schilder.
Een vriend was overgekomen, en wat achteraf stond nog een dame... ook een Hollandsche, wist men te vertellen, de zuster van dat blonde patiëntje. Familieleden scheen hij niet te hebben. Er waren twee kransen, de eene droeg op de linten het zonderling opschrift: ‘de vrienden van Villa Treurniet.’ op den andere stond niets.
En dan was er nog een potje doode primula-veris, waaraan de patiënt bijzonder gehecht was geweest.
Toen de korte plechtigheid was afgeloopen en de vreemde menschen heengingen, bleven nog achter, de vriend en die dame...
| |
| |
Villa Treurniet was leeg gedragen, ze hadden zich de laatste dagen belachelijk moeten behelpen, en de bedden waren dien morgen volgens Jo ‘onder hen’ afgebroken.
Dien middag zouden ze vertrekken naar de nieuwe woning, door Dora en Jo met behulp van Frans reeds grootendeels op orde gebracht, tijdens Loet's afwezigheid. Dat was een vroolijke dag geweest, eerst hard werken maar daarna had Frans haar ten eten genoodigd in eeu restaurant, wat voor de, met dergelijke genoegens niet verwende, zusjes een groot genot opleverde. Jo deed er de menschen, de kellners, den oberkellner, allen na, trok steeds de algemeene aandacht en verdiepte zich in duizend gissingen, hoe de menschen hen zouden combineeren:
‘Ik denk, dat ze jou voor de Ma houden, Dora, er zit niets anders op.’
‘Of mij voor de Papa, een weduwnaar met twee dochters,’ schertste Frans, die er veel ouder uitzag dan zijn meisje.
‘Als je niet een beetje je fatsoen houdt, zien ze jou nog aan voor een zuigeling,’ berispte Dora 't Veulen, dat in den spiegel, over haar, gezichten zat te trekken tegen Frans.
‘Moeke....’ Frans kende uu ook op zijn duimpje de namen en eigenaardigheden der aanstaande familie: ‘ik vind niet, dat je eer beleeft aan haar opvoeding.’
‘Voor zulke wufte vermaken,’ verdedigde zich
| |
| |
Dora, prachtig nabootsend Clasine Veerkes' besliste stem, ‘héb ik haar niet opgevoed. Wij zijn voor de degelijkheid.’
‘O wij zijn zoo'n soliede partijtje, je weet 't niet half,’ malde 't uitgelaten Veulen.
Maar Frans meende, met den benauwenden ernst van zijn zorgvolle jeugd: ‘gelukkig maar.’
En Dora dacht met eenige onrust, zou hij niet te ernstig zijn voor haar?
Doch als ze dan weer opzag naar zijn sympathiek goedhartig gezicht, dan verdween haar laatste moederlijke zorg en moest ze zich zelve toegeven, dat een béétje ernst Jo geen kwaad zou doen, en kon zich nog slechts verheugen in de heerlijke betrekking, die haar wachtte.
Na de geboorte van 't kleine commensaaltje, als in Amsterdam het huishouden op even geregelde of ongeregelde orde was gebracht, als in 't huisje op den Donkschen weg, zouden de trouwplannen worden gemaakt en vlug ten uitvoer gebracht, want Frans zei, dat hij zeer naar zijn gezelschapsjuffrouw’ begon te verlangen.
Clasine en Herman zouden in de volgende maand trouwen, in reistoilet, en zij gingen hun huwelijksreis maken 3e klasse. Een pleiziertje, dat allen hun met genoegen gunden. Och, je moet zoo wát doen om van je te laten spreken.... Feesten zouden niet plaats vinden, alleen een déjeuner en - Oma was er op gesteld - een herhaling van de soirée
| |
| |
voor Piet en Lotte, in 't oude huis. Waarop niemand zich bijster verheugde. Dik zou weer naast Mientje zitten en moeten toasten, maar zijn overbuurvrouw, Jo Welders werd geïnviteerd om thuis te blijven, terwijl ook Frans door zijn meisje van dit onuitsprekelijk pleizierig feest beroofd zou zijn.
Jo verheugde zich, om de Veerkesen, dat zij de stad gingen verlaten en behalve 't huisje was er weinig, dat hen bond, maar toch zoo'n laatste dag...
‘Ik heb een wonderlijk wee gevoel zoowat in mijn maag, maar 't is geen honger,’ legde ze't uit tot Dora en Loet, die, evenals zij, dien heelen nacht niet geslapen hadden, vervuld met den grooten verhuisdag, terwijl in de kamertjes zonder gordijnen 't maanlicht hinderlijk binnenscheen.
Alleen Jelly en Jam vonden 't een pretje en trachtten Leentje, die, nu pitje bij paaltje kwam, toch niet goed van moeder af kon, met hun gebabbel te troosten.
‘We gaan in een rijtuig en dan in de spoor,’ was nu 't refrein.
Loet stond bovenop een ladder de laatste bevelen uit te deelen.
De reis naar Davos, 't gevoel voor den dooden vriend nog iets te kunnen doen, had hem getroost en opgemonterd.
En bij 't graf met Toos had hij haar droevig geheim geraden en haar geestkracht had hém beschaamd. Samen beredderden zij zijn kleine nalatenschap, brieven meest, heele en halve verzen, waarvan nie- | |
| |
mand 't bestaan wist, en die verrieden wat Toos niet bekennen wou, en zonder spreken had Loet haar alles laten houden, zijn laatste werk, 'n schetsen-album, kleine herinneringen, en ook de bezorging van 't graf aan haar overgelaten.
Van 't geld, dat in 't nog ongeopend pak van Dora met Toos was meegekomen, kochten ze een kleinen steen met zijn naam erin gebeiteld, de geschenken gaven ze aan een arm kind en 't briefje van Jam op Toos' visitekaartje nam Loet in zijn portefeuille weer mee terug. Oom Staps had 't niet meer gelezen. Toos bracht hem naar den trein, terwijl haar vader met Nel, zenuwachtig door den dood van Staps, dien zij met zichzelf vergeleek, een wandeling deed, en toen ze elkaar de hand tot afscheid reikten trilde er in den druk der vingers een weemoedige verstandhouding.
Jo had zijn vraag toen bevestigend beantwoord: ja 't wás waar van Toos... zij geloofde, van beide kanten. Nu hij dood was behoefde 't geen geheim te blijven voor de beste vrienden.
‘Ik zal Toos in Amsterdam dikwijls vragen bij ons,’ overlegde Jo, ‘zij heeft zooveel verdriet en ik... wat is 't raar verdeeld, zooveel geluk opeens.’
‘Jo,’ riep Loet, ‘kom eens even hier.’
Hij stond in de keuken, die nu, afgetakeld, wel een hok leek, en hield een doosje in de hand.
‘Jo,’ zei hij, ‘ik weet hoe 't gegaan is, hoe je aan dat reisgeld bent gekomen.’
| |
| |
‘Jakkes, waarom vertelt Dora dat nou toch,’ viel ze uit.
‘Stil nou, 't doet er niet toe, ik dacht toch wel zoo iets, 't is allemachtig aardig van je geweest en van Frans ook...’
‘Je hebt 't hart niet, dat je 'm bedankt,’ zei Jo, zoo dreigend, dat 't belachelijk klonk, ‘hij wil er geen woord van hooren.’
‘Nee, nee, dat zal ik niet doen, hij, jelui weten wel, dat 't 't grootste pleizier was, dat je me doen kon, en ik heb het dankbaar aangenomen omdat...’
‘Dat was de bedoeling.’
‘Maar nu wou ik er jou een souvenirtje voor geven... och zoo maar, een kleinigheid. Daar!’ 't Doosje viel in haar hand en even vlug als zij eens verdween, ging hij nu.
In 't doosje lag 't ringetje van haar moeder, dat ze eens uit nood had verkocht.
Dora en Loet hadden al de goudsmidswinkels afgedraafd en 't eindelijk gevonden, 't Was een herinnering aan het lief en leed met elkaar genoten en gedragen, en voor Jo vertegenwoordigde 't simpel ringetje, dun, met bloedkoralen steentje een parure van diamanten.
Mevrouw Van Meerloo zorgde voor koffie en brood, maar vergat borden, kopjes, messen en vorken erbij te sturen zoodat 't galgenmaal deed denken aan een uiterst primitieve pic-nic binnenshuis.
| |
| |
Twee kommetjes, steeds maar weer onder de pomp gewasschen, deden de ronde. Jelly en Jam hadden 't deksel van een doos tot bord en Loet dronk uit hun eenige stuk echt blauw porselein, de trots van de familie, dat men, uit angst voor breken, eigenhandig mee vervoerde: een pul met dekseltje. Leentje, in haar element, geheel mee opgaande met de familie, hield op 't petroleumtoestel de koffie warm.
‘Saucijsen,’ gilde Jam, grabbelend onder in de mand en zijn stem sneed zoo scherp door 't leege huis, dat de groote menschen hun ooren dichthielden.
‘Ik zou wel elken dag willen verhuizen,’ bekende Jelly.
‘Als tante Jo gaat trouwen, mogen jelui weer mee 't huis in orde maken, dat 's even prettig als verhuizen.’
‘Ook met saucijsen?’
En tante Jo, onuitputtelijk in beloften, beloofde bij al 't andere ook weer saucijsen.
Tijdens het maal begon 't buiten te sneeuwen, weer tot vermaak van de jongens, die dadelijk met achterover gebogen hoofd de vlokken, koud, in hun open monden vingen. Maar Pa en Ma, die dachten aan 't handgepak dat straks in en ook op de vigelante de familie zou vergezellen, juichten dit natuurverschijnsel minder toe.
Om half twee moest de grootste vigelante, die in
| |
| |
de stad te krijgen was, komen, voor hun laatste ritje.
De gedachte stemde weemoedig.
‘Ik ga nog eens wandelen,’ zei Jo, ‘'t heele huis door.’ Zij sprak ervan of 't een kasteel was, maar de wandeling duurde geen drie minuten.
De sneeuw viel al dichter en sneller.
‘Kom kinderen, we moeten gaan opruimen en aankleeden,’ verzocht Dora, een kwartier te vroeg en Leentje, die nooit met den trein ging en koortsachtige haast had uit angst te laat te komen, propte de kommetjes en laatstovergebleven artikelen in de tasch. Dora kleedde de jongens aan, zette ze samen, onder den indruk van de plechtigheid, als automaten gereed bij de deur.
‘Hoe zijn we nog klaar gekomen,’ moest Jo met eenige zelfvoldoening opmerken.
De meid van mevrouw Van Meerloo kwam den trommel terug halen: ‘mevrouw liet de familie nog eens hartelijk groeten.’
‘Loet, denk om 't bordje, neem dat weg.’
En dat was een zeer aandoenlijk oogenblik, toen Loet middenin een sneeuwbui, het bordje: ‘Villa Treurniet’ van het hek schroefde en er teeder als een bakerkind mee in de armen binnenkwam.
‘Waar zullen we 't laten?’ fluisterde hij bijna.
Middenin het salon lag een hoop papieren, houtwol en rommel, en daarin plantte Loet op een ouden wandelstok het roemrijk schild. En toen ze er allen
| |
| |
om heen stonden en 't aanzagen voor de laatste maal, kwam Jo aandragen met de geliefde sloffen van Loet, die hij op bevel van zijn vrouw, niet meer mee nemen mocht, en zette zwijgend, aan elken kant van den grafheuvel, een slof.
‘Het is om de marche funèbre bij aan te heffen,’ vond Dora.
‘M'n jasje heb ik toch behouden, dat zit onder in een koffer, al verhuisden we nog tienmaal....’
‘Ik zou je danken,’ schrok Dora.
‘Dan had ik bij de 10de verhuizing dat jasje nòg, en we gaan van avond direct in optocht naar de Kalverstraat om nieuwe pantoffels te koopen. Jongens gaan jelui ook mee, vanavond als al de lichtjes aan zijn?’
‘Manlief, breng ze toch niet zulke gekke dingen in hun hoofd!’
‘Ja, ja, de lichtjes,’ riepen Jelly en Jam, die 't fijne van de zaak toch niet begrepen.
Tien minuten te vroeg stonden ze gelaarsd en gespoord, allemaal met een pakje in de hand.
‘In 't gelid!’ commandeerde de chef.
Er was nu geen gangetje meer, dat hun in 't gelid dwong, want 't scherm verhuisde mee.
Tegen den muur der kamer stelden ze den stoet op:
Dora, Jo, Leentje, Jelly, Jam; Loet vormde de achterhoede.
‘O, wat een gehang en wat 'n weer,’ geeuwde Dora, 't meest onder den indruk.
| |
| |
‘'t Rijtuig is al één minuut te laat, ze vergeten ons.’
‘Och,’ ontsnapte Jelly.
Maar daar kwam 't al aan, een groot gevaarte, met één paard, en een imperiaal.
‘Koetsier, kom eens even helpen, die wieg moet er bovenop,’ verzocht Loet.
Loet en de koetsier met de wieg, Leentje er achter met 't petroleumtoestel, Dora met de tasch... Daarna Loet wéér met de waschmand.
‘Maar meneer moet dat er allemaal op!’
‘Allemaal,’ zei Loet beslist, ‘vooruit maar - hu paard.’
En de sneeuw stoof om hun ooren.
‘Leentje, je kunt niet op den bok zitten, kom er maar in, mensch...’
Op den bok kwam toen als een kleine lakei 't petroleumtoestel.
‘Dat bederft ook,’ jammerde Dora.
‘Moeke zanik niet, vanavond koopen we een nieuw in de Kalverstraat.’
Een regenmantel, die bedorven aankwam van de vetvlekken, werd door Dora toch nog liefderijk over 't stel gespreid.
‘Nou, alles er op? dan de menschen: stap in, moeke jij eerst, nee Jelly, jelui 't laatst, nu jij Veulen, nu Leentje, Jelly, jij bij tante op schoot en Jam bij Leentje....
Kinderen ik sluit de deur.’
| |
| |
‘Adieu, villa Treurniet!’
Dora barstte uit in schreien, en Jo beet turend uit 't raampje haar lippen stuk. Loet sprong erin; zijn eigen aandoening verbergend in druk-doen, klopte hij Dora op haar schouder: ‘kom moeke er zijn meer villa's in de wereld!’
‘O!’ snikte opeens Leentje, die geen tranen kon zien, ‘ik was d'er toch zoo aan verbonden.’
Het portier sloeg dicht.
En in het wegrollende rijtuig zwaaiden alleen nog Jelly en Jam hun zakdoeken met balletjes tegen de verlaten, wit besneeuwde villa Treurniet:
‘Dag huis! Dag huis!’
|
|