| |
| |
| |
X. Haar vriend.
Dien middag gingen ze, Leentje bleef bij de kinderen: Dora middenin, Loet, om door een ringetje te balen, links, Jo rechts, naar den ontvangdag. Jo zag er stemmig en bedeesd uit, maar heur haar sprong aardig om haar gezichtje en de groote zwarte hoed stond haar goed. Ze had de bewuste witte glacés, waaraan ze, door de twee rijksdaalders en alle verdere ellende, bijzonder gehecht was, aan.
‘Door, nu ga jij voorop, dan ik... ik geef allemaal een hand, behalve Pa Veerkes, en... o ik weet geen raad als de oude mevrouw... och maar wat kan 't me schelen.’
‘Zullen we eens repeteeren,’ vroeg Loet, midden op den weg stilstaande ‘ik ben Pa Veerkes, Dora is Clasine en haar gemaal, Jo jij komt binnen, maak je entree de chambre’, (Jo boog), ‘héél goed, nu je felicitatie.’
‘Pas op daar komen menschen aan, zeg, 't is Zondag, 't décorum, vergeet 't niet,’ viel Dora in de rede.
| |
| |
‘Chut, jij bent 't geëngageerde paar, bemoei je er niet mee, allo Jo,’ plaagde Loet weer, ‘nu ben ik Oma Veerkes, hoe vindt je mijn onderkin: dag Johanna Welders.’
‘Loet, de menschen lachen ons uit, ik loop door.’
En verontwaardigd stapte Dora voort, alleen vooruit, als moest ze een regiment commandeeren, en Loet en Jo er achter, vol grimassen en flauwe pret. Maar in de stad liepen ze weer deftig, drie op een rij, en Loet's hoed-van-den-vriend vloog telkens in plechtigen zwaai van zijn hoofd. Op de stoep waarschuwde Dora nogeens: ‘Nu kinderen, 'n beetje je fatsoen houden, asjeblieft,’ en verzamelde Jo, die maar laf had gedaan om haar zenuwachtig tegenopzien te verbergen, haar moed bijeen. Ze wist niet wat ze meer vreesde: een ontmoeting met Oma Veerkes, of met den jongen Van Meerloo....
‘We treffen gelukkig een druk oogenblik,’ fluisterde Loet, ‘help me onthouden hoe mijn hoed er uitziet, als ik hem ergens laat staan.’
Jo had om alles kunnen schateren. In de gang stond, zielig, één mandje bloemen, door een récalcitrante kennis gezonden als blijk van sympathie, de kamer, donker, aan den stadstuin, was door geen bloemetje opgefleurd. Alleen Toos, Nel en Bé in lichte japonnen, deden denken aan iets feestelijks. De beide ‘aanstaanden’ waren telkens zoek, Jo stond voor hen vóór ze 't wist.
‘Clásiná, mijn zegen,’ zei ze; toen, leuk, tegen
| |
| |
Herman: ‘Mag ik u en 't socialisme wèl gelukwenschen, nu kunt u samen porselein verzamelen.’
‘Dat doe ik al niet meer,’ stamelde Herman, terwijl Clasine er gelukkig niets van begreep, en Loet Jo een por gaf in haar rug om door te wandelen. ‘En postzegels nu zeker ook niet meer?’ zei Jo terwijl ze, achter Dora, mee den cirkel bewenschte, en plotseling voor den heer Veerkes stond, indrukwekkender dan ooit. Wat zou ze doen!
Er bleef geen tijd te bedenken, want meneer Veerkes, gewend personen en zaken te scheiden, groette kalm als was er niets gebeurd: ‘dag Jo, dank je zeer,’ hoewel ze geen enkelen wensch had uitgesproken, en geheel van haar stuk gebracht, bedremmeld, doorschoot. Maar mevrouw Veerkes, die geen vrede had gehad met den loop van zaken, en geen moed, tegen haar man en schoonmoeder in, Jo te bezoeken en haar spijt over 't gebeurde te bekennen, kuste haar, nu zij terug kwam tot hen, met tranen in de oogen, en fluisterde: ‘Daar doe je goed aan, kind, heb je't ons kunnen vergeven.’
‘U wel,’ zei Jo eerlijk, ‘en de anderen ook wel, maar meneer.. nee die niet.’
Mevrouw drong niet verder aan, en Dik, die er bijstond drukte haar hand met pijnlijke hartelijkheid en wees haar gauw, achterin de kamer: ‘pas op, Oma, houd je weg!’ Samen kropen ze achter de ruggen van de bezoekers heen om Dora en Loet te zoeken.
| |
| |
Jo had een brief van Staps, op reis geschreven aan al de bewoners van villa Treurniet, in haar zak, dien ze Toos in de plooien van haar witten rok moffelde, zonder dat iemand 't merkte.
Arme Toos, het was al wat ze voor haar doen kon. Toch wel prettig, dacht Jo op eens, als ... iemand 't van je wist... niet zoo benauwd... net of 't dan iets minder vaag was, ook voor je zelf. Zou ze Toos? Nee, zóóveel hield ze toch niet meer van Toos.
‘Zeg,’ vroeg ze opeens: ‘Wie komen er ook weer vanmiddag bij jelui eten?’
‘Wel, de heele familie en dan een paar kennissen.’
‘Wie?’
‘Kind, ik heb ze je allemaal opgenoemd: ‘Bets Linders, Vos en Meerloo.’
‘O ja.’
‘Daar heb je Vos ... en Van Meerloo ook, gek toch, die visite, die wij er gemaakt hebben ... ik zit naast hem vanmiddag, dan kunnen we 't er nogeens over hebben.’
Jo zag licht en schaduw inéénvloeien, sterretjes dwarrelden voor haar oogen. En haar lippen beefden van angst, dat Loet nu net weg zou willen gaan. Om zich houding te geven vroeg ze maar weer:
‘Nel, wie is die juffrouw, daar alleen.’
‘De nieuwe van Oma, ze is erg verlegen.’
Nel sprak zacht en zwak, haar rug verkromde naar mate ze ouder werd en haar gezichtje tusschen
| |
| |
de hooge schouders leek doorschijnend van bleekheid.
Jo voelde zich aangetrokken tot haar opvolgster, ging naar 't bescheiden grijs juffertje en stelde zich voor:
‘Ik ben Jo Welders, de vroegere juffrouw van mevrouw Veerkes.’
Het juffertje zag met bewonderende verbazing naar de zich zoo vrij en gemakkelijk bewegende ex-lotgenoote.
‘Hoe vindt u 't er?’ vroeg Jo op den man af.
‘Heel aangenaam,’ zei de juffrouw plichtmatig.
‘Slaapt u ook in 't zwembassin?’
‘Wat blieft u?’ vroeg de aangesprokene verschrikt.
‘Of u ook in dat groote bed slaapt?’
‘O ja, het is wèl heel groot,’ grinnikte de juffrouw voorzichtig.
‘En moet u ook lezen in Bourdaloue?’
‘Ja, les Oratoires de Bourdaloue, heel interessant, vond u niet?’ meende nu de juffrouw het gesprek van haar kant voort te moet zetten.
Toen, gelukkig voor de goedwillende juffrouw werd Jo, die een spottend antwoord op de tong had, aangesproken door Van Meerloo.
Zij voelde hem aankomen....; uit angst dat hij zou ontsnappen, keerde zij zich om, nog vóór hij haar genaderd was, en ze wist niet hoe haar stem in bedwang te houden. Hij begon een gewoon praatje over Herman en Clasine, over 't weinig poëtische
| |
| |
van een ontvang-salon zonder bloemen, over zijn moeder sprak hij niet. En Jo, die zoo gehoopt had, dat hij er over beginnen zou, waagde ten slotte zelf een poging. Kinderlijk bekende ze: ‘Ik heb nog altijd geen betrekking.’
‘Niet,’ zei hij, met een glimlach, dien ze niet begreep, ‘wel dat spijt me ... voor u.’
‘Ja, 't spijt me, 't spijt me,’ herhaalde Jo, geheel in de war en uit angst zich te verraden, durfde ze den zin: ‘en uw moeder, is die al geslaagd?’ niet meer uitspreken.
Schijnbaar gewoon stonden zij tegenover elkaar te praten en alleen Dik Veerkes, spiedend van uit een donkeren hoek zag, voelde 't ongewone. Die meneer Van Meerloo vond Jo.... minstens even aardig als hij.
Als hij nu maar door zijn eindexamen kwam, dan - lam toch, nog op school te zijn..
‘Kom Veulen,’ riep Loet en kneep Jo in haar oor. ‘We gaan weg.’
Van Meerloo lachte om dien naam, maar buiten vroeg Jo, met een ernst, die de hilariteit opwekte: ‘Loet, dat moet je nou niet meer doen, me veulen noemen, waar anderen bij zijn!’
‘Nou doe ik 't juist,’ plaagde Loet.
Het voorjaar ging voorbij, de zomer volgde, Jelly behoefde niet meer voorzichtig met tante
| |
| |
in 't zonnetje te wandelen maar bezocht weer met Jam geregeld de school, en Jo voelde zich meer dan ooit overbodig.
De laatste maanden was ze voor de middaguren bezet bij een bijna blinde dame, die ze voor moest lezen. Bij gebrek aan beter had ze deze betrekking aangenomen, op een jaarlijksch salaris van f100, en in de hoop, dat die dame er andere lievelingsschrijvers op na mocht houden, dan Oma Veerkes. En waarlijk, ‘als je van poëzie kon leven,’ zei Jo, ‘zouden de Treurnieters elken dag een portie meer te verdeelen hebben,’ want geheel verzadigd van vers en proza kwam Jo altoos van haar ‘dame’ thuis. Maar haar eetlust hield hiermede geen gelijken tred en elk schaaltje, dat nog niet tot den bodem geledigd was, bood Loet zijn schoonzuster aan met de bijvoeging: ‘voor onze lectrice.’ 's Avonds hielp zij hem met vertaal-, of Dora met naaiwerk en 's morgens, terwijl Dora haar lessen afliep, bezorgde zij de huishouding.
Toos was in geen velden of wegen te zien, sinds bij Piet en Lotte in de roze wieg, tot trots van de familie, een kleine Veerkes prijkte van 't mannelijk geslacht. De nieuwbakken tantes en oom Dik waren er niet af te slaan; en de over-Oma? Haar juffrouw beleefde gulden dagen, want de oude mevrouw was de zachtheid en verdraagzaamheid zelve. Clasine en Herman, die al aan trouwen begonnen te denken hadden 't druk met over meubels te spreken en uit te
| |
| |
zoeken. Hun eerste plan, een treffenden eenvoud te betrachten, en zich van kleeden, gordijnen enz te spenen, hadden ze na rijp beraad opgegeven. Herman vooral, droomde van kamers ‘en style’, en voelde zich dood ongelukkig als het krulletje in de spiegellijst zich bijvoorbeeld niet in de stoelruggen, tafels, zelfs pendule herhaalde. Clasine, minder met natuurlijk-goeden smaak begiftigd, aanbad haar man, plus diens wenschen, en meubelkoppigheden. Zij noemden zich niet meer hard-op socialisten en Clasine nam haar ontslag uit de vereeniging: ‘hooger zij ons doel,’ de anti-hoeden-club en als redactrice van Futura, wegens ‘drukke bezigheden.’
Vooral de anti-hoeden-dames waren hierover ten zeerste gebelgd, zij gaven Herman Veerkes, of liever ‘den man’ en gros, de schuld van Clasine's ontrouw en zwoeren nimmer zich tot een huwelijk te zullen laten bewegen.
Uit de A.H.C. constitueerde zich dus wéér een A.H.C., waaraan echter de getrouwde dames ontbraken.
Jo had Van Meerloo niet meer gezien en taal noch teeken over de betrekking van hem ontvangen. Door Toos was ze te weten gekomen, dat hij al in Amsterdam woonde, en Zondags om de veertien dagen, thuis kwam. Of zijn moeder met een juffrouw leefde, of alleen, kon ze niet uitvorschen, totdat ze eens, door de week, (Zondag's overwon ze zich en mijdde
| |
| |
't) langs 't huis wandelde en er een jonge dame met den sleutel binnen zag gaan. Toen begreep ze dat mevrouw Van Meerloo met een juffrouw was geslaagd.
Zeker waren hen de avonturen bij mevrouw Veerkes ter oore gekomen! Als ze hem nog eens sprak, wou ze 't vragen, vooral van de handschoenen, het andere kon haar minder schelen, maar van dien afschuwelijken rijksdaalder moest hij weten. Tusschen Toos en Jo was 't een dood punt, noch de een, noch de ander, durfde 't woord ‘handschoen’ meer noemen. Anders had ze Toos een wenk kunnen geven hem in te lichten. Hij at daar soms, Zondag's. Zij werd nooit meer gevraagd.
Dik zou de eenige zijn, die 't hem vertellen kon naar waarheid, maar Dik deed zoo vreemd tegen haar in den laatsten tijd. Vooral sinds hij, meer geluk dan wijsheid volgens de heele familie, door zijn eindexamen was gekomen, beangstte Jo zijn houding, die Bé's brutale conclusie te bevestigen scheen.
Het was te gek. Zoo'n joggie nog!
Toch een goeie jongen, zoo hartelijk; gelukkig, dat hij met October naar Leiden ging... En bij de wieg van Lotte's zoon had hij gelegenheid Mientje van Heuvel meermalen te ontmoeten; misschien zou de positie van oom en tante van hetzelfde kind een band geven. Mooie Mientje heette de ‘reine’ van de stad. Jammer, dat ze 't zoo wist. Jo plaagde Dik
| |
| |
altoos met de ‘reine’ en prees haar hemelhoog, om de aandacht af te leiden.
Op een morgen in September, Toos had hem juist verteld, hoe Jo, na een aanbieding als kinderjuffrouw weer teleurgesteld was thuis gekomen, werd zijn gevoel hem te sterk. Waarom zou hij haar niet polsen, hoe ze hem vond, of zij misschien, evenals hij voor haar... Het behoefde geen formeel aanzoek te zijn, je merkte al gauw hoe ze er over dacht. Haar ‘vragen,’ zou natuurlijk gek zijn, hij had haar nog niets aan te bieden, maar... misschien gaf zij zelf 't hem in den mond, dan konden ze in stilte... en die heerlijke, gewaagde gedachte joeg hem een blos naar de wangen. Nooit nog had hij 't sterker in zich gevoeld, hoeveel hij van haar hield dan op dit oogenblik, toen hij zich durfde voorstellen, hoe hij haar lief zou hebben ‘in stilte.’
Wat een verluchting ook voor háár, te weten dat binnen een jaar of drie, hoogstens vier, (o hij zou werken als een paard!) een hart en huis voor haar open zouden staan, waarin zij niemand tot last en hem tot geluk zou zijn!
En zoo soezende sloeg hij den weg in naar Villa ‘Treurniet’ met een vaag plan in zijn hoofd, om er zoo maar eens in te loopen, een praatje te maken, dan, als hij haar alleen trof, een voorzichtige toespeling.... en zoo 't van omstandigheden af laten hangen.... het eene woord haalt 't andere uit.
Het was mooi-helder najaarsweer, door de rosse
| |
| |
blaren gloeide een straffe zon en de zijden draden, geweven van tak naar tak, hingen trillend in 't licht te schitteren.
Hij bekeek zich in een spiegelruit. Het nieuwe pak, dat zijn schoolplunje verving, gaf hem iets mannelijks, vond hij. Hij werd gauw 20, zij was 't al. ‘Toos en Jo stellen zich aan als oude dames tegenwoordig,’ bromde hij opeens in zich zelf. Wat Toos toch scheelde.... Hij zag Villa Treurniet al uit de verte, 't tuintje zat heelemaal in klimop en wildewingerd gepakt, ze krulden om de ramen. Mijnheer Verkerk was nooit thuis vóór twaalf, Mevrouw ook dikwijls niet, om haar lessen.... hij begon er nu bijna tegenop te zien Jo alleen te ontmoeten.
Toen hij, bevend, belde, deed ze zelf open:
‘Ik pas op 't huis Dikkie, de heele familie is uit, kom binnen.’
Zij droeg een hooge, linnen schort met mouwen en was bezig augurken in te maken.
‘Ga zitten, student,’ zei ze luchtig, maar heimelijk bezwaard over hun tête à tête, en liet de deur half open staan.
Hij nam zwijgend plaats.
‘Wel, hoe dikwijls heb je Mientje al gezien vandaag?’ begon ze maar dadelijk.
‘Zanik niet,’ bromde Dik, hoewel dit geen gelukkig begin voor een huwelijks-aanzoek kon genoemd worden. ‘Ik geef niks om de heele Mientje.’
‘Toe, toe, ik geloof er niets van,’ plaagde Jo,
| |
| |
druk wrijvend met den theedoek langs een augurkje. En opeens voelend, dat ze op gewaagd terrein waren, veranderde ze van onderwerp: ‘Hoe 's 't met Nel?’
‘Niet goed, de dokter is ongerust; eens, als kind, heeft ze bloed opgegeven, hij is bang voor een tweede maal.’
‘Zoo. Och!’
‘Krijgen jelui goede berichten van meneer Staps?’
‘Van hem zelf wel, altijd vol onzin, hij zegt met inkt-ijskegels te schrijven, maar de pleegzuster, die ons op de hoogte houdt, vindt hem weinig verbeteren. De laatste brief was aan Jam om te vertellen, dat de primula levend over was gekomen.’
Even spraken ze nog voort over Davos en de zieken, over Jelly, die weer heelemaal de oude was en zijn haar dikker nog, en krullend, terug kreeg. Toen viel er een stilte, waarin Dik opstond en de deur sloot.
En toen hij weer ging zitten en, zwijgend, een augurk op de tafel liet dansen om en om, voelde Jo 't opeens aankomen. Zou de jongen werkelijk? O dat mocht niet gebeuren!
Zij keek op, zij zagen elkaar recht in de oogen en zij sloeg de hare verward neer. Hij opende den mond...
‘Zeg,’ voorkwam zij toen, angstig-zoekend een zin die, onmiddellijk en volkomen, verijdelen zou het gevreesde woord, ‘zeg - eh, die meneer Meerloo,
| |
| |
die vriend van Herman, waar zit die tegenwoordig?’
Zij werd rood tot in haar hals, nu zij den naam van den een gebruikte om den ander te redden voor een teleurstelling, die, geuit, hun vriendschap zou schenden, en bleef met gebogen hoofd turen op haar wriemelende handen.
En zij zag niet hoe zijn groot goedig boersch gezicht verbleekte, strak wit werd onder 't witblond haar.
Hij had nauwelijks verstaan wát ze vroeg, alleen dien naam, uitgesproken in dat oogenblik, was als een ruwe greep in het weefsel van zijn stille illuzie. Wat hij gezien, gevoeld, gevreesd had, was door haar vraag bewaarheid.. Om hém gaf ze niets, een goeie vriend was hij voor haar, maar.. een jongen.
‘Ik.. wat vroeg je...’ zei hij, vegend met de hand langs zijn voorhoofd.. ‘die Meerloo, wat die doet? ingenieur...’
‘Waar hij wóont, tegenwoordig.’
‘O. In Amsterdam, hij is aan 't spoor, waarom wou je dat....?’
‘Ja, zie je,’ haastte Jo zich nu weer als te verontschuldigen:
‘Hij zocht een juffrouw bij zijn moeder en sprak er mij over.. maar ik heb er niets meer van gehoord.’
Zijn gezicht verhelderde, een verademend gevoel doorstraalde hem: misschien gold haar belangstelling de betrekking alleen!
‘Wel, dat 's sneu voor je!’ zei hij, luid van geluk, en zijn vriendelijke oogen zagen haar zoo verrukt
| |
| |
aan, dat zij niet wist, hoe hem te ontmoedigen en te sparen tevens.
‘Ja, 't spijt me erg,’ zuchtte ze.
‘Nou, kom,’ polste hij, wat kan 't je schelen, de eene betrekking is zoo goed als de andere, en je zult je heele leven toch wel niet.. in een betrekking..’
Hoog van zenuwen trilde haar lach: ‘Er zit niet anders op Dikkie, ik ben voor juffrouw van goeden huize in de wieg gelegd.’
‘Ben je mal,’ zei hij ruw, ‘over een paar jaar, Jo..’ ontgleed hem opeens zacht, en alle teederheid ontsnapte hem in dien klank.
Neen, neen, stormde 't in Jo, 't mag niet gebeuren..
‘Dik,’ sprak ze, snel en gedwongen vroolijk... ‘Dik, jij moet me eens 'n pleziertje doen.. toe, dan ben je de beste.. vertel jij eens aan... aan Meerloo, als hij weer bij jelui eet, zoo terloops... je kunt 't er zoo wel op brengen.. hoe dat met die handschoenen is gegaan. Ik ben zoo bang, zie je, dat 't verhaal hem ter oore is gekomen, heelemaal in mijn nadeel.. En dat hij nu denkt, dat ik.. zoo oneerlijk.. o, dat zou ik afschuwelijk vinden!’
En in dien laatsten hartstochtelijken kreet, lag voor Dik een vonnis.
Zelfs toen ze er, kalmer, achteraan hing: ‘Je begrijpt, zoo'n reputatie, voor iemand die een betrekking zoekt, is allerongelukkigst, -’ bouwde dit geen steentje meer op van den ingestorten toren.
| |
| |
En toen stond hij maar gauw op, draaide zich wat af naar 't raam, waar hij kwasi uitkeek vóór hij antwoordde gul en schijnbaar zonder eenige ontroering: ‘Ik zal er voor zorgen, hoor.’
Haastig nam hij afscheid, druk met flauwiteiten... Maar bij de deur, terwijl ze stond in 't volle zonlicht in een lijst van klimop en roode ranken, werd 't hem bijna te machtig en schor herhaalde hij: ‘Ik zal 't doen, hoor, ik wil alles voor je doen, altijd Jo, denk daar maar aan.’
Jo staarde hem na met oogen vol tranen en ze dacht: hij is de beste vriend, dien ik misschien ooit zal hebben, kon ik maar van hem houden zooals hij 't graag wou....
‘Heb je iets met Dik gehad?’ vroeg Toos, eenige dagen later, toen ze Jo afhaalde aan 't huis van de dame, die voorgelezen werd, en arm in arm, met haar opwandelde.
Jo kon niet meer besluiten Toos deelgenoot te maken van haar intiem leven, wèl hield ze haar op de hoogte van Staps en liet haar de brieven lezen, maar om van zich zelf Toos iets toe te vertrouwen, daarvoor had haar vriendschap, oogenschijnlijk onveranderd gebleven, te veel geleden.
‘Nee, waarom?’
‘Ik weet niet, hij is zoo stil. 't Is bij ons zoo landerig,’ viel ze uit. ‘Nel niks goed, Clasine niet
| |
| |
te genieten met haar meubel-woede, Bé is blijven zitten op school en durft nu geen mond open te doen waar Pa bij is, die op alles vit, Ma heeft juf haar congé gegeven, waarover ze ten zeerste gebelgd is. Ze had, geloof ik, gedacht eeuwig bij ons te blijven, maar nu 't huishouden zoo klein wordt, Clasine en Dik er uit, is ze totaal overbodig, en zoo is alles even miserabel.’
‘Je vergeet er bij te vertellen, dat Toos, om een zekere reden, óók alles door een zwarten bril ziet.’
‘'t Kan wel zijn,’ beaamde Toos lusteloos.
‘Ga wat uitvoeren.’
‘Wat moet ik nou uitvoeren, Ma geeft niets uit handen, ze zegt, dat ze alles beter zelf doet.’
‘Dat 's niet tegen te spreken,’ glimlachte Jo, ‘verzin dan iets buitenshuis.’
‘Ik ben veel te gewoon voor dezen tijd, waarin zoowat alle meisje talenten hebben, minstens voor éen ding, en liefst voor alles te gelijk. Een of andere hooge aspiratie moet je er op nahouden; nee, ik ben te gewoon.’
‘Misschien komt er nog wel eens behoefte aan gewone meisjes ook,’ troostte Jo. ‘Zoek anders ook een bijziende dame, om voor te lezen.’
‘Die liggen niet opgeschept,’ bromde Toos, als verweet ze de natuur gebrek aan slechte oogen.
‘Zullen we samen een pension oprichten of reisgezelschappen organiseeren of zoo iets?’ stelde Jo
| |
| |
voor, met een ijver, als zou ze morgen aan den dag een huis willen huren of reisbiljetten nemen.
Bij Toos dwong niet 't heilige moeten en voor groote ondernemingen miste ze allen geest.
Ze glimlachte, toen Jo plagend vervolgde: ‘ik open een Kuranstalt in Davos, wie doet mee?’ een gulle lach kon er niet meer op overschieten.
Doch 't pension-vizioen liet Jo niet los. In haar gedachten zag ze villa Treurniet vèr- en uitgebouwd, drie verdiepingen boven op 't dak, en vól commensalen! Dora de directrice, zij voor 't huishouden, licht had ze er iets van geleerd tijdens ‘de korte vreugde’ bij Oma Veerkes en Loet, in den waren zin des woord de chef! Ze was blij toen Toos, die uit den treure over Staps praatte, een andere straat insloeg naar huis, en zij ongestoord droomend over 't nieuwe plan, alleen haar weg kon vervolgen. Het werd een luchtpension. Ze wou er onmiddellijk met Dora, en later aan tafel met Loet over spreken, zeker zouden ze 't toejuichen. Niet de bouwerij, dat was onzin, maar in, bijvoorbeeld, eengrootere boerenwoning, eenvoudig beginnen en de zaak later uitbreiden...!
Zij nam 't leeuwenaandeel op haar schouders, Dora moest de lessen vol blijven houden, maar nu zou zuster Jo eens toonen wat ze kon!
Dora, die alleen thuis zat te studeeren, terwijl Jelly en Jam Leentje hielpen koken in de keuken, kreeg dadelijk in één adem 't plan te hooren.
‘Door, ik neem alles op me, Leentje, als ze ten- | |
| |
minste blijven wil, en ik, jij bent alleen voor de deftigheid, om 's middags lief en gezellig aan 't hoofd van de tafel te prijken, terwijl ik achter de coulisen mijn scepter zwaai. Hoe vindt je 't?’
Dora ging er bekoelend weinig op in. Ze geeuwde eens en zei; ‘echt een idioot plan voor jou.’
‘Dat zal moeten blijken, of 't idioot is,’ vond Jo, beleedigd, ‘als Leentje heerlijk kookt en ik goed zorg en jij vriendelijk kijkt en een mopje zingt voor de menschen 's avonds... Kind, dan stroomt 't huis over van commensalen.’
‘Een heeft er zich al aangemeld,’ knikte Dora, kleurend, en keek Jo aan met een zonderlingen glimlach.
‘Wie?’
‘Een heel klein commensaaltje.’
‘O goeje goedheid, Door is 't wáár! Hè, nu komt er niets van...’ stamelde Jo, zoo vervuld met 't pension, dat de geboorte van een nieuwe geleizachte lieveling haar nauwelijks interesseerde.
‘'t Geeft een groote verandering hier en 't heeft veel bezwaren,’ peinsde Dora beklemd.
‘Vind je 't vervelend?’ vroeg Jo voorzichtig.
‘Nee,’ zei de moeke uit den grond van haar hart, ‘ik kan 't niet helpen, ik vind 't dol!’
En Jo juichte mee... ‘o verbeeld-je dat 't eens een zusje was ... wat leuk toch eigenlijk weer zoo'n klein prulletje, ik wil wel de baker zijn, dan heb ik ook een baantje.’
| |
| |
‘Als 't een zusje is,’ glunderde Dora, ‘dan heet 't naar moeder en jou, Jo.’
En het pension was vergeten, even vlug als bedacht.
Maar 's avonds, toen ze in bed lag, afgewonden, en den nieuwen toestand overpeinsde, dacht ze met schrik:
‘Nu wordt de villa Treurniet zéker te klein voor zóóveel menschen!’
|
|