| |
| |
| |
IX. Staps.
De zaal was vol liefdadigen, Loet telde achter de coulisen de recette voor Staps met gretige vingers.. het overtrof verre zijn verwachting!
Dora zong, piano en viool begeleidden haar, en Jo en Toos met Nel en nog enkele jonge meisjes verkochten in de zaal programma's, loten en bloemen.
‘Oh, ne t'éveille pas encore,’ bad Dora's heerlijk vol geluid, en schooner had misschien haar stem nooit geklonken, dan nu ze voor 't eerst, na Jelly's herstel, optrad in 't publiek en zong voor hun armen vriend. Ze vreesde niet te zingen. Zij gaf zich met den eenvoud die haar kenmerkte, rustig en gaarne.
In de zaal stond Jo met verrukking naar haar te kijken, wat een gezellig lief propje was de moeke toch, aan haar uiterlijk zou niemand zien, dat in villa Treurniet, den laatsten tijd vooral, schraalhans keukenmeester was.
O, die ziekte van Jelly, en zij nog steeds vergeefs
| |
| |
zoekende naar een betrekking. Loet had niet zonder ironie dien middag geschertst, ‘wie geeft er nu eens een concert voor mij!’ toen Dora voor vleesch bedankte, het stukje was zoo klein, onder de verdediging: ‘met een leege maag zing je zoo mooi!’
Ja, zij zong mooi, als een engel, neen meer nog, als een moeder zong ze: ‘Vierge sainte, veillez sur lui.’
Zij zag geen zaal en geen menschen, zij zag haar oudste, nog bleek en zwak in zijn bedje, Leentje op den stoel er naast, Jam rozig en gezond tegenover hen, en zij herhaalde teeder: ‘veillez sur lui.’
Voor 't applaus boog ze vriendelijk, ze was er aan gewend, het kneepje in haar wang van Loet streelde haar meer: ‘mooi, moeke,’ zei hij enkel.
Na haar trad een vriend van Staps, ook een schilder, als snelteekenaar op met toepasselijke teekeningen op stads- of landstoestanden, en na hem droeg Loet een monoloog voor, door hem zelf inéén geflanst. Zijn niet sterke stem leende er zich weinig voor, maar 't ding was vermakelijk en zijn mager spiritueel gezicht en lange beweeglijke ledematen vulden 't ontbrekende aan. En 't liefdadig gestemd publiek was gaarne geneigd toe te juichen.
De familie Veerkes, ook de oude mevrouw met haar nieuwe juffrouw, was present, behalve Clasine, die ten eerste, na 't gesprek met Jo over 't concert, niet meer verschijnen wou en ten tweede 't den laatsten tijd bijzonder druk had door een zeer speciale
| |
| |
correspondentie met Herman Veerkes, dien zij gebruikte postzegels hielp verzamelen om een slaaf vrij te koopen. Uit pure naastenliefde schreven ze elkaar over dit onderwerp tweemaal in de week, soms brieven die dubbel port vereischten, mogelijk wel in de hoop twéé slaven te bevrijden. Ook Bé ontbrak, ze had tot straf voor een scène op school, huisarrest.
In z'n netste pak zat Dik naar Jo te gluren. Ze kwam heel niet in den hoek van de Veerkesen en liet den verkoop daar aan Toos en de andere meisjes over.
‘In de pauze,’ overlegde Dik, en hij hoorde geen noot muziek, zóó was hij er mee vervuld, ‘ga ik haar aanspreken, al was 't maar alleen om te toonen, dat al die leelijke praatjes over haar mij niets kunnen schelen.’ Want in hun kennissenkliek werd veel, en afkeurend, gesproken over het avontuur van dat meisje Welders, dat toch al zoo weinig deugde voor haar betrekking, en men beklaagde zeer de oude mevrouw Veerkes. Het geval met de handschoenen was uitgelekt, vergroot en verdraaid, de escapade verkreeg meer en meer romantischen glans. In de familie Veerkes gaf 't aanleiding tot binnenlandschen oorlog, want Toos' moeder had, hoewel voorzichtig, Jo's partij getrokken, tegen haar schoonmoeder... een onvergeeflijke daad, waarover meneer, in tegenwoordigheid der kinderen, haar streng onderhouden en de gelofte afgedwongen had, Oma een verontschuldiging aan te bieden. Dik viel Ma bij, Toos
| |
| |
ook, Nel zoo half, en Bé, naar wie niet geluisterd werd, met 'n geestdrift, die haar standje op standje bezorgde. Aan de andere zijde stonden: Oma, Papa, Clasine, juf, die 't geval dadelijk op zich zelf toepaste en verklaarde: ‘haar positie toch altijd heel wat beter te hebben begrepen, dan dat oppervlakkige kind Welders,’ en Piet, in alles de bondgenoot van Clasine. Lotte, niet strijdlustig in die dagen, hield zich onzijdig.
Jo, onbewust van dit alles, solliciteerde lustig naar de onmogelijkste baantjes, zelfs bood ze zich aan als assistente bij een tandarts, hoewel ze flauw viel bij 't zien van een druppel bloed. Maar.... tot heden waren alle pogingen vergeefs geweest.
In de stad behoefde ze op niets te hopen, haar faam was wijd en zijd verspreid. Nu, vanavond, had ze zich weer veler afkeuring op den hals gehaald, door in een toilet te verschijnen, anders dan alle andere. De eenvoudige reden van dit nieuw vergrijp was, dat Dora zelf de geel-zijden japon moest gebruiken en er voor haar niets overbleef, dan eenige meters uitgestoomd wit cheviot. De tijd ontbrak om er een japon van te naaien, ten einde raad had Dora 't Jo maar zoowat omgedrapeerd, de stof hier en daar aan haar lijf vastgenaaid of met spelden in de plooien bevestigd. Haar klein, slank figuurtje leende zich wel voor zulke onconventioneele kleedij en een tak klimop en roodbruine chrysanten rond haar hals gaven aan Jo een distinctie, die geen der
| |
| |
andere, in kostbare zijde gekleede, meisjes evenaren kon. Maar de menschen in de zaal ergerden zich, en juf van de Veerkesen, de wandelende smakeloosheid, meende beslist: ‘laat ze dan fatsoenlijk een donkeren rok en een blouse aandoen, als ze geen lichte japon heeft.’
Jo, vlug en lenig, wrong zich door de stoelenrijen, voor 't oogenblik 't meest vervuld met de vraag of de avond Stap's reis mogelijk maken zou. Die ijver blonk in haar oogen en brandde in een blos op haar wangen, en haar stem was al schor van 't aanprijzen, lachen, en praten.
In de pauze groeide 't publiek aan, meest heeren kwamen er nog, die achteraan een plaats vonden.
Als haviken schoten de meisjes er op af, Toos en Jo, beiden gelijk, op een zelfden jongmensch. En toen ze vóór hem stonden, keken ze elkaar aan en deed Jo opeens den uitroep:
‘Gut ik kén u! Waar heb ik u meer gezien! Even verzinnen... wacht....’
‘Ik ken u ook,’ zei hij, glimlachend om haar vrij optreden. ‘U beiden.’
‘Wat déksel,’ viel Jo uit de koets: ‘Waar was dat!’
‘Op een dag, dat 't regende...’ bedacht Toos zich.
‘O, ik weet 't! ik weet 't,’ klapte Jo in de handen, ‘u is de meneer uit 't huis, waarin ik me bij ongeluk als juffrouw van gezelschap heb aangemeld. Van 't verkeerde nummer in de Prinsenstraat! Hoe toevallig.’
| |
| |
‘Hoe gelukkig,’ verbeterde hij, nog nooit had hij zoo'n onbevangen, natuurlijk jong meisje ontmoet, ‘dat ik u hier weer zie. Mag ik mezelf maar even voorstellen: mijn naam is Van Meerloo... ingenieur.’
‘Mijn gemankeerde meneer De Wit!’ proestte Jo.
Maar Toos, meer wereldwijs, vond noodig zich nu ook voor te stellen: ‘Ik ben juffrouw Veerkes en dit is juffrouw Welders.’
‘Veerkes,’ zei hij buigend, ‘ik ken heel goed een Veerkes in Delft, studiegenoot.’
‘Dat is 'n neef, 'n achterneef,’ legde Toos uit. ‘Ik kan hem niet uitstaan.’
‘Hij noemt zich socialist, niet waar?’
‘Ja, zoo iets.’
‘Vroeger heette hij Struggle for high-life.’
‘Changement à vue,’ zei Jo.
‘En u, freule,’ vroeg Van Meerloo aan Jo, ‘is u goed geslaagd met uw plannen?’
‘Ik ben geen freule,’ zei Jo, wars van fratsen, en niets gevleid door een titel, die haar niet toekwam, ‘en ik ben niet geslaagd... tenminste, wel eventjes geweest, maar - de vreugde was hevig maar kort - ik ben er al weer van daan. Als u eens wat voor me weet...’
‘Zeker, met genoegen,’ antwoordde hij vaag, terwijl 't leek of hem een onuitgesproken denkbeeld, door 't hoofd schoot: ‘Ik ben in Amsterdam bij de Staatssporen benoemd... ik...’
‘O misschien doet zich in Amsterdam wat voor...’
| |
| |
pakte Jo gretig aan, meenende, dat hij dát bedoelde, en zij bekoelde aanmerkelijk, toen hij vervolgde: ‘Dan blijft mijn moeder alleen, en u herinnert u misschien, zij is ziekelijk...’
Jo kreeg een huiveringwekkend visioen van het muffe huis, de lijdende dame.... o neen, dan ging ze van den wal in de sloot:
‘Ik ben niet erg geschikt,’ mompelde ze onvast.
‘U begrijpt,’ zei hij, met iets liefs in zijn stem, ‘dat ik mijn arme moeder graag een prettige huisgenoote zou bezorgen, zij mist zooveel.’
Jo's goedig hart was licht bewogen, zij voelde plotseling iets voor die zieke vrouw, van alle levensvreugde beroofd. ‘Kan uw moeder niet loopen?’ vroeg ze zacht.
‘Nee, is 't niet vreeselijk, al sinds tien jaren ligt ze zoo.’
Jo voelde, onbewust, ook iets voor den zoon.
De betrekking begon haar minder afschrikwekkend voor te komen, en in haar gedachten zag ze 't donker huis, eensklaps door een zonnetje verlicht.
Maar hij beschouwde ernstig haar jong fleurig persoontje, en in hem rees de vraag: ‘mag ik haar jong leven eischen voor zoo zware, dorre taak?’
Toos, zich de derde voelende, trok zich terug, met Dik, die als een hondje rond Jo draaide, de heele pauze om zag gaan, en haar niet durfde storen..
Van Meerloo schoof Jo een stoel aan en samen bleven ze fluisterend spreken over de betrekking,
| |
| |
zonder iets beslissends te vragen, nòch te antwoorden.
Slechts toen de zaal weer vol liep, en 't belletje achter de coulisen reeds ratelde, als sein om te beginnen, vroeg hij haar adres.
‘Wij wonen in dat boerenhuisje, op den Donkschen weg, hé wist u dát niet? dat weet iedereen hier, “Villa Treurniet” staat op 't hek.’
En met weemoedigen glimlach zei hij: ‘ons huis kon wel villa Treur-wél heeten. Als ik ooit met een zelfzuchtig verzoek bij u kom, denk dan daarom vooral. Dag juffrouw Welders.’
‘Nu hebt u nog niets van mij gekocht,’ lachte ze schalks, ‘integendeel, mijn kostbaren tijd geroofd.’
Toen nam hij een theeroos uit haar mandje, betaalde er een tientje voor, en bood haar de bloem...
En Jo vergat te bedanken van vreemde wondere ontroering. Ze had wel met Dora mee willen zingen... ‘et le grand soleil, qui nous brûle, est dans mon coeur!’
Een week later vertrok Staps naar Davos. De opbrengst van de loterij en het concert, benevens vriendelijke gaven van rijke stadgenooten, anoniem aan 't bureau van de krant gestuurd, hadden zijn reis en een verblijf van, voorloopig, eenige maanden mogelijk gemaakt.
De trein stond gereed, vóór een derde klasse coupé omringden de vrienden, Dora, Jo en Jam den reiziger, gepakt in al 't bont, dat op villa Treurniet bijeen
| |
| |
te zoeken was geweest. Een wollen bouffante van Jelly, die hij, absoluut, als aandenken, oom Staps wou vereeren, kriebelde hem tot aan zijn neus.
Jam had hem een bloempotje met primulaveris opgedrongen, en, om 't kind niet te leur te stellen, mocht hij 't in vloeipapier gewikkeld meedragen naar den trein, waarna oom Staps het zou aanvaarden. Het was een kille gure morgen, de regen viel in stroomen neer, het water droop in gootjes van den zwarten trein af.
‘Brrr!’ riep Loet, handenwringend, opgewekt doende in de weemoedige stemming, die hun allen drukte, ‘ik zou wel in je zak willen zitten naar aangenamer gewesten.’
Staps, om Jam te vermaken, trok een zijner groote jaszakken wijd-open: ‘Stap maar in; Jam, Pa gaat mee in m'n zak!’
't Kleine hooge stemmetje van Jam schaterde door de gedwongen stilte: ‘Jam ook mee,’ juichte hij.
‘Heb je nu alles?’ vroeg Dora, die onder alle omstandigheden ‘de moeke’ bleef, en dagen lang gesjouwd, gedacht en gepakt had, om den huisvriend zoo goed mogelijk uit te rusten voor de reis en 't verblijf in Davos en zelfs uit overmaat van zorg boterhammen, gesmeerd en belegd, in perkament gewikkeld in zijn tasch had gestopt, voor 't geval hij insneeuwde.
‘Ik denk me in Arnhem maar vast voor te stellen, dat we in zijn gesneeuwd,’ meende de altoos hongerige Staps.
| |
| |
Hij zag er ellendig uit, in z'n goorbleek gezicht schitterden de donkere oogen, zijn lippen waren bloedeloos wit, z'n neus, waarop bij de minste inspanning 't zweet van zwakte parelde, sprong scherp naar voren, in z'n mageren hals bewoog de puntig uitstekende strot, zichtbaar, op en neer.
Zij vreesden 't allen, behalve hij: 't zou zijn laatste reis zijn. Het leven daarginds zou 't lijden verlichten, den laatsten tijd veraangenamen.. rekken wellicht. Maar hij kwam niet meer terug naar Holland. Loet had dien morgen, misschien voor 't eerst van z'n leven, gefoeterd over z'n schraal inkomen in den nijdigen uitval: ‘Hè,’ dat je nou zoo'n stakkerd alleen moet laten trekken, terwijl 't voor duizende menschen een handverdraai zou zijn om hem te brengen. Je werkt den heelen dag en als 't er op aan komt, kan je nog niets!’
‘Stil mopperaar!’ had toen z'n vrouw, met haar hand op zijn mond, de jeremiade afgebroken: ‘We hebben Jelly behouden, Staps z'n reis bezorgd, Jo terug uit de handen van dat onmenschelijke mensch, en we houden van elkaar of we gisteren getrouwd waren, zwijg!’
Vanmorgen had hij dan ook berust, maar nu hij den armen kerel daar staan zag, en de minuten telde, overviel hem weer dezelfde korzeligheid.
De conducteur sloot de portieren: ‘U kunt nog wel even buiten blijven staan, ik zal 't straks wel dicht doen,’ zei hij tot Staps. 't Handgepak lag er
| |
| |
in, de schilderdoos en 't stoeltje boven in de netten, een stuk wollen deken in riemen gepakt, bij wijze van plaid, op de bank en daar naast in 't witte vloeitje, Jam's primula, die Davos wel niet halen zou.
‘Staat hij goed?’ riep Jam.
‘Op een best plaatsje, hoor jongen, ik zal er voor zorgen.’
Toen, opeens, tot aller verbazing, kwam Toos aan, op een drafje, onder druipende paraplu.
‘Wat komt die doen!’ zei Dora ontstemd, sinds 't gebeurde met de handschoenen was zij niet erg Toos-achtig meer, ‘zoo'n vriendin van je is ze toch niet.’
Er vloog een vluchtig rood over Staps' bleek gezicht, een lach verhelderde 't.
‘Jou schuifel!’ plaagde een vriend. ‘Dames-uitgeleide!’
‘Ben je mal, ze moet hier zeker zijn,’ mompelde Staps, onafgebroken starend naar Toos, die, verlegen lachend, naderde:
‘Ik ben bij je geweest,’ hijgde ze al van ver, als verontschuldigend, tot Jo, ‘om je een nieuwtje te vertellen. Leentje zei, je was naar 't station, toen dacht ik, ik zal je daar wel vinden! O, Staps ga je weg, ik wist niet, dat de tocht naar 't station jou gold. Nou dat treft goed, dan kan ik je gelijk nog even...’ Ze kon er niet uitkomen en kneep haar handen tot vuisten om zich goed te houden. Ze móchten 't niet merken...
| |
| |
‘Ik ben blij je nog te zien,’ zei Staps, op een toon, die Loet van ter zijde naar hem op deed kijken.
Even heerschte er een lacherige stilte.
‘En 't nieuwtje?’ vroeg Dora, met tact, hoewel haar op dat oogenblik weinig nieuwtjes interesseerden.
‘O - eh... Clasine is geëngageerd met Herman Veerkes, we hebben 't al lang aan zien komen,’ rammelde Toos, ‘we vinden 't maar zóó, hij is jonger dan zij, en ze zijn allebei zoo drijverig...’
‘Meneer, nou moet u instappen,’ waarschuwde plots de conducteur.
Toen kwam 't afscheid, eerst Dora, die van geen dank wou weten, Jo, de vrienden, de kleine Jam, haastig en gedwongen, toen drukte hij in z'n beide klamme handen Loet's hand: ‘Kerel, dank, dank voor alles!’
En eindelijk 't laatste, was 't toeval? Toos. Het leek een gewone handdruk.
‘Dag Toos,’ zei hij, en zij zweeg.
Toen sprong hij er in, 't portier sloeg dicht, de trein ging al voort.
Ver hing hij uit 't raampje, terwijl ze allen wuifden met zakdoeken en hoeden, Jam met twee witte wanten:
‘Dag oom Staps, dag oom Staps!’
‘'t Was 'n goeje vent,’ zei Loet heesch, toen de trein om den hoek verdween. Er droop 'n traan langs z'n wang. De anderen praatten, Toos schuilde zwijgend weg onder haar paraplu.
| |
| |
Een eind weegs liep ze vooruit, apart van de anderen, Dora geërgerd vroeg zacht aan Jo: ‘Wat mankeert Toos?’
‘Niks, ik weet niet,’ weifelde Jo, hoewel een vermoeden van de waarheid in haar groeide.
‘Zit er tusschen jelui altijd nog wat?’ vischte Dora weer.
‘Neh...’ Het was ja nòch neen.
Jo dácht niet over de verhouding tusschen Toos en haar; wat ze dikwijls stil had gegist, was nu, door Toos' houding als bevestigd.
Op een oogenblik, dat Dora sprak met Loet, schoot ze vooruit, en even Toos' paraplu oplichtend kroop ze er mee onder en stak haar arm door dien van haar vriendin, spontaan vertrouwelijk, weer voor 't eerst in de laatste maanden, die haar hadden vervreemd en uiteengedreven, zonder dat de uiterlijke omgang veranderd was.
Jo schrok van haar strak droevig gezicht: ‘Toos,’ fluisterde ze, en ze liepen samen onder de paraplu, als in een intiem kamertje, ‘ik zie 't best, ik wist 't al lang, je hoeft 't voor mij niet te verbergen.’
‘Hou je mond,’ nokte Toos, ‘hou je mond, 't gaat wel over.’ Ze kon haar tranen niet inhouden.
‘Is 't van zijn kant ook?’ vroeg Jo, op dien toon van belangstelling, gerechtvaardigd door jaren lange vriendschap, waarin niets naar onbescheidenheid zweemde.
‘Ik geloof 't wel.. o maar hij is zoo ziek.’
‘In 't zuiden zal hij beter worden misschien.’
| |
| |
Toos schudde hopeloos van neen.
En Jo drukte haar arm warm-vast tegen zich, zonder troost.
Maar de maanden van vervreemding waren voor dat oogenblik vergeven en vergeten, ze stapten samen voort, vriendinnen van jaren, als vroeger.
Den Zondag daarop was 't receptie bij Clasine, of liever receptie niet, ze ontvingen. Dagen lang waren ze in de weer om dingen te verzinnen, anders dan anderen. Een gewone receptie in de gekleede jas, handschoenen, belachelijke bloemen overstrooming, diner na afloop, werd als banaal en beneden hun waardigheid verworpen. Intusschen bleek 't niet gemakkelijk een ontvangmanier te verzinnen, die afwijkend van de gebruikelijke, tóch de gelukwensching van vrienden en kennissen, in één dag, mogelijk maakte. Want om er dagenlang voor thuis te blijven zou een onpraktische verandering zijn. Ten slotte kwam de moderne ontvangerij, zooals Dik het verachtelijk noemde, hierop neer, dat het paar, hij in een loopend jasje, zij in donkere winterjapon, handschoenenloos zou staan, niet voor de kanapé maar, sans gêne, bijvoorbeeld middenin de kamer. De kennissen, die verwacht werden hun sympathie in een bloemstuk te luchten, werden, bij voorbaat verzocht van hun gracieuse plannen af te zien. Niemand had den vermakelijken moed te antwoorden:
| |
| |
‘'t spijt me Clasine, maar ik had er geen plan op.’ Overbluft, glimlachten demenschen, sommigen zeiden: ‘mal kind, die Clasine, onkies je met je eigen cadeaux te bemoeien,’ anderen, meer de dupe van 't gezwoeg, noemden haar: ‘een bijzonder meisje,’ wat ze heerlijk uit hun onderdanig antwoord merken kon. Een bepaald diner zou niet plaatsvinden, maar daar de ouders van Herman en z'n zuster overkwamen zou men toch met z'n twintigen: de beide families, Oma, plus de nieuwe juffrouw, een radikale vriendin van Clasine en twee kennissen van Herman o.a. Van Meerloo, zich dien Zondag aan tafel vereenigen. Ook tegen den Zondag, ‘zoo écht’, maakte Clasine bezwaar, doch, aangezien Herman geen anderen dag uit zijn werk kon loopen, stond ze voor de keus, mèt Herman op Zondag of zònder Herman door de week. Dit laatste vond zelfs Clasine te excentriek en zoo berustte zij in de eerste en eenige mogelijkheid. Dit alles had met de gewone beslommeringen op 't gebied der opvoedkunde en weldadigheid, de eerste nieuwe geluksdagen van drukte overstelpt, zoodat er voor geluk eigenlijk tijd, hart, noch hersens meer disponibel waren.
Ook voor Jo Welders was de receptie een punt van overweging: zou ze gaan of niet gaan?
De Zondagmorgen, zij zaten om de divan waarop Jelly lag, die heel langzaam aansterkte en nog bijna den ganschen dag in bed of op de kanapé rustte, werd met dit onderwerp verbabbeld. Dit beteekende nu betrekkelijk weinig in 't tijdverlies, in
| |
| |
aanmerking genomen, dat op Zondag, den uitslaapdag, de familieleden niet vóór half elf op het dek verschenen. ‘De zondagochtendstemming,’ zei Loet, zich rekkend van lekkere luiheid tot de stoel er van kraakte, en zijn vuisten, boven zijn hoofd, ver, uit de manchetlooze mouwen staken, ‘dat is je stemming!’ Maar dan prikte Dora of Jo hem met haar vinger plagend in zijn vestje, wat hij niet hebben kon, of ze maakte alleen maar 't dreigend gebaar en dan vloog de luilak overeind en liep haar na door de kleine ruimte, deur in deur uit en gooide, haar de oude versleten pantoffels naar 't hoofd. Gelukkig dat ze geen buren hadden, die zich konden ergeren aan 't gekraai en gelach op zoo'n stemmingsvollen Zondagmorgen. 's Zomers werkten ze in het tuintje, harkten de paadjes, bonden de rozen op, wiedden en snoeiden, terwijl Jam en Jelly door 't gras rolden en soms ook tante Jo haar veulenachtige natuur niet verloochenen kon.
Nu zat Jelly nog zwak en heel bleekjes in de kussens, omringd door speelgoed, bloemen en vruchten, cadeaux van medelijdende stadgenooten, te spelen met Pa, die een plank vasthield, waarover de blikken soldaatjes marcheerden. Jo, op den grond met Jam, bouwde uit den treure torens van blokken, om Jam - het jonge mensch voelde zich door Jelly's ziekte zeer te kort gedaan - in aangenaam humeur te houden, en Dora dekte voor twaalf uur. Er was niet veel te dekken, Pa, Ma en tante aten den laat- | |
| |
sten tijd onveranderlijk Zondags en door-de-weeks een boterham met niks of met een snippertje kaas, want eieren en vleesch, voor zoover die nog voorhanden waren, verdwenen in Jelly's maag. Jo zag er slecht uit en voelde zich slap en lusteloos. De nieuwe advertentie, gesteld als den eersten keer, met bijvoeging van: ‘in een dergelijke betrekking werkzaam geweest zijnde,’ had slechts vergeefsche reis-jes-op-een-kijkje en teleurstellingen van allerlei aard opgeleverd. Overal was 't refrein: ‘U is zoo kort in uw vorige betrekking geweest, dat vind ik geen aanbeveling.’ Van den heer Van Meerloo had ze niets meer gehoord. Twee maal was ze er, kwasi toevallig, langs gewandeld, even, onder haar hoed uit, glurend naar de ramen beneê, maar de vitrages sloten strak het doorzicht af. En van dag op dag speet 't haar meer. Het verplegen van de zenuwzieke dame scheen haar ten slotte zelfs een onbereikbaar buitenkansje en het blijven hangen bij Dora en Loet, zonder meer in te brengen, dan wat haar kleine gouden spulletjes: haar horloge, een broche, een ringetje nog van haar moeder, hadden opgebracht, bezwaarde haar hoe langer hoe meer.
Eéns, heel even, had ze gevoeld, dat de geldzorgen ook Dora drukten. Het was toen deze haar geraden had: ‘Ga er eens heen naar die menschen, of schrijf een briefje aan mevrouw zelf desnoods.’
Toen, blozend, had ze geweigerd.
‘Wel waarom niet, vroeger was je niet zoo verle- | |
| |
gen,’ meende Dora, nauw merkbaar ontstemd. Zij begreep niet, waarom Jo schroomde te wagen in dit geval, wat ze in ieder ander, zonder twijfel, zou hebben gedaan.
‘Ik doe 't liever niet,’ zei Jo met neergeslagen oogen, zelf nog nauwelijks wegwetend in eigen wondere gevoelens. En toen ze 't begreep, plotseling en pijnlijk, barstte ze in tranen uit.
Dora, verschrikt, dat zij de oorzaak was, suste, verontschuldigde zich, hakkelend: ‘Ze moest niet denken, nooit hoor, dat ze... bij hun... te veel... een bezwaar, geen oogenblik, hoor Veulen... ze gaf 't in den mond maar, om Loet, die, - alles liep hem tegen -, zoo moedeloos was. Maar wie weet, na regen komt zonneschijn. Tegen den zomer zou 't beter worden...’ Hierbij bleef 't toen.
‘Ik zou niet weten, waarom jij niet naar de receptie bij Clasine zou gaan,’ meende Loet, opziende van zijn soldaten terwijl Jelly, een beetje verwend, zeurde: ‘nou eerst doorspelen, Paatje.’
‘Je hebt die menschen niets gedaan.’
‘Ja,’ vond ook Dora, met 't botervlootje in de hand, ‘'t zou den schijn hebben, of je ergens mee in zat.’
‘Ik zou toch liever Oma er niet ontmoeten,’ weifelde Jo, die ook opzag tegen meneer Veerkes, en 't heele bezoek in 't huis, waar ze zoo driftig uit was geloopen, verwenschte, maar veel ellende overhad voor de mogelijkheid er Van Meerloo te
| |
| |
ontmoeten, die, dat wist ze van Toos, ook bij den ‘maaltijd’ was genoodigd.
‘Zal ik op de loer gaan liggen en je waarschuwen als Oma er geweest is?’ bood Loet aan.
‘Ga vermomd,’ schertste Dora, ‘en licht voor Clasine even 't masker op, ze houdt zoo van bijzonderheden.’
‘Ik kon als slaaf gaan,’ verzon Jo opeens, met haar oude opgewektheid voor dwaze invallen. ‘Ja kinderen, ik weet wat, ik ga als slaaf, als de vrijgekochte door de correspondentie van Clasine en Herman, ik plak me vol postzegels, een pak van postzegels, m'n heele gezicht vol postzegels, als kwam ik zoo uit verre landen overgestuurd om m'n dankbaarheid te luchten aan 't filantropisch paar! Loet maak gauw een vers:
‘O Clásiná,
Uw goedheid zonder wederga
Heeft mij... heeft mij...’
‘Van dwang en boei verlost’
hielp Loet, waarna Dora schaterend inviel:
‘Dus kom ik netjes uitgedost.’
en Jo met opgewondenheid voortdeclameerde:
In een costuum, door u bereid
Met vlijt en onbaatzuchtigheid!
‘O schei uit, schei uit,’ lachte Dora, zoo uitgelaten als ze in geen tijden gelachen had, en Loet ging maar weer verder:
‘D'oceaan heeft mij aan land gespoeld
Om u mijn danke diep-gevoeld...’
| |
| |
en met zijn armen golfde hij prachtige gebaren ter aanvulling, waar de woorden te kort schoten.
‘Zonde!’ vonden allen, dat de verhouding met de Veerkesen deze verrukkelijke vertooning niet meer gedoogde.
Nuchter besloot dan ook de Moeke: ‘Je kunt als Jo Welders gaan, of thuisblijven. Als slaaf op te treden moet ik je afraden.’
‘Hélaas, hélaas,’ zuchtte Jo. ‘Gaan jelui?’
‘Als slaven? Nee,’ zei Loet onnoozel, ‘de Moeke heeft er geen gezicht voor.’
De blonde, gezonde, rolronde moeder knikte glunder en instemmend.
‘Ik bedoel of jelui, meneer en mevrouw Verkerk, naar de receptie gaan?’
‘Om jou te chaperonneeren,’ zei Dora.
‘Om jou te verdedigen tegen Oma Veerkes,’ bood Loet aan. ‘Goed, we gaan met ons drieën, ik zal even een hoogen hoed leenen bij een van de vrinden, de mijne is sinds Jam erop gezeten heeft, niet meer presentabel.’
‘Je kunt daar wel met je dopje...’
‘Juist niet, kind, wij zullen toonen, dat we menschen zijn, die 't decorum bewaren kunnen, als 't er op aan komt. Saluut, ik ben dadelijk terug.’
‘Loet, man, toe ga niet uit op die sloffen en zonder boordje.’
‘'t Decorum begint bij mij pas ná twaalf Zondag's, au revoir mesdames.’
| |
| |
‘Monsieur,’ boog Jo.
Toen ze hem als een vagebond over den weg zagen wandelen, en een kwartier later in 't zelfde costuum met den geleenden hoogen hoed liefst op, terug zagen komen, waren Jo en Dora weer in een lachbui, die haar de magere koffietafel vergoedde.
|
|