| |
| |
| |
VIII. A double usage.
Het was avond, een paar dagen na 't voorgevallene; niemand sprak meer over 't aanstaand vertrek: mevrouw en juffrouw leefden koud naast elkaar, en Jo las weer plichtmatig voort in Bourdaloue, van wien ze, niet tot haar leedwezen, nu weldra zou scheiden. Met genoegen zag ze thans 't dikke boek aan, en denkend: al die oratoires blijven mij gelukkig bespaard, las zij werktuigelijk verder. Ook mevrouw's gedachten dwaalden telkens weg, bezet met de nieuwe juffrouw, die zij, buiten Jo om, aan 't bespreken was.
's Morgens, na den bewusten avond, was Toos gekomen om Jo te spreken. Zij wachtte haar in de voorkamer op, en Jo beefde naar binnen te gaan, zich niet voor kunnende stellen, dat 't Toos was, die daar vroeg, om haar te spreken.
Toos, heel zenuwachtig, gaf haar een zoen, onstuimig en overdreven hartelijk, en bracht iets uit
| |
| |
van: ‘o zoo'n spijt, en maar even getwijfeld.’
Jo deed niet boos, alleen bedroefd, en het eenige wat ze antwoordde was:
‘Ik hield jou altijd voor een veel leuker kind, het spijt me, dat je zoo anders bent dan ik dacht.’
‘Maar de schijn was zoo tegen je,’ snikte Toos.
‘Schijn doet er zoo weinig toe onder vrienden; dat's goed voor menschen die mekaar niet kennen. Hemel Toos, bedaar, wat doe je aanstellerig....’
‘O, onze heele prettige verhouding....’
‘Och kom, wel nee,’ Jo stak gul haar hand uit, ‘ik denk er al niet meer over.’
Maar Toos voelde, dat Jo, ondanks haar hartelijk willen, het geval niet vergeten zou, en dat zij zelf nooit meer onbevangen de vroolijke Villa Treurniet zou durven bezoeken.
‘Kàn je niet besluiten te blijven?’ vroeg ze nog. ‘Om.... om Oma.’ Om mij dorst ze niet aandringen.
‘Nee,’ zei Jo, ‘verbeeldje, dat er wéér eens wat fout uitkwam met een winkel, iedereen zou dadelijk....’
‘O nee!’ riep Toos met vuur.
‘O ja,’ zei Jo gelaten, ‘we moeten er niet over zeuren, 't is mijn eigen schuld.’
Toen hadden ze nog over Jelly gesproken van wien de berichten na 't bezoek van den dokter, die tyfus constateerde, zeer verontrustend waren, en over Staps en de loterij. Toos, gretig bereid iets goed te
| |
| |
maken, en ook om nog andere reden, had 10 loten gekocht en aangeboden er eenige in commissie te nemen.
Al lezend in Bourdaloue, herdacht Jo 't vreemd gewrongen onderhoud, ook dat met de andere Veerkesen: Nel, zwak verlegen en heel berouwvol, die wel iets voelde van de pijnlijkheid harer verontschuldigingen, en na haar Bé, uit school, woestonstuimig met vliegharen: ‘Ik heb er geen seconde, geen honderdste seconde 'n greintje van geloofd, Jo,’ riep ze al van ver, ‘zulke schandelijke stiekeme dingen zijn niets vóór jou, wel om 't te vergeten, bij ongeluk. Ik durfde gisteren niet voor je in de bres springen, Pa was woedend en ik had net zoo'n slecht rapport gehad, en daarvoor zoo'n standje. Och, en naar mij luistert toch nooit iemand, maar ik was dolblij, toen Dik je hielp. Dik is verliefd op je, zeg!’
‘Kom,’ weerde Jo af, tòch, net als op den vorigen avond, even ontstellend.
‘Ik weet 't zeker hoor, hij heeft een heele massa kieken van je uit mijn album gekaapt, die hangen boven z'n bed, van Mientje ook een, dat heeft ze hem zelf gegeven, dat malle spook, maar Dik geeft er geen zier meer om, wel om de jouwe.... Zou jij wel met Dik willen trouwen Jo, als hij een beetje ouder is, of, na al dat lamme gezanik, niet? Dan word ik je zuster, leuk, en dan hoef je niet meer in een betrekking,’ voegde ze er praktisch aan toe.
‘En dan werd jouw Oma mijn Oma, ook een buitenkans,’ schertste Jo, die 't maar 't best oor- | |
| |
deelde tegenover Bé de zaak in 't gekke te gooien.
En Bé was gevangen en lachte: ‘daar alleen zou je 't om doen,’ en liet zich gemakkelijk naar een ander onderwerp van gesprek leiden.
Toen, 's middags, had ze den rijksdaalder in een enveloppe gepakt en er een briefje bij geschreven aan den Heer Veerkes, met verontschuldigingen voor haar plotseling vertrek en 't laat thuiskomen van Dik, dat door omstandigheden in haar zwager's gezin was veroorzaakt.
Een uur daarna kwam de heer Veerkes bij zijn moeder, en werd Jo, die gauw naar boven was gevlucht, in de voorkamer geroepen.
Zij zag er niet tegen op, het scheen, of na 't gebeurde, haar vrees voor den strengen, correcten man was verminderd.
De lange, magere gedaante stond voor 't raam en tokkelde met zijn spitse vingers op de ruiten. Wat al tooneelen waren er in die kamer afgespeeld!
Jo herinnerde zich, toen ze binnenkwam, 't onderhoud met Clasine. O, wat een verluchting en een geluk deze menschen te verlaten, die van elke kleinigheid een zaak maakten van gewicht!
‘Juffrouw Welders,’ sprak de Heer Veerkes, vormelijk, als tot een ondergeschikte, ‘het was mij gisteravond te doen om de waarheid te weten, die mijns inziens boven alles gaat, niet om 't bagatel, dat die handschoenen u gekost hebben; hier is uw rijksdaalder terug.’
| |
| |
Jo maakte geen beweging.
‘Wat op mijn naam geboekt staat ben ik gewoon te betalen,’ voegde hij er striemend aan toe.
‘U zoudt mij een groot plezier doen,’ smeekte ze vernederd en bedroefd, ‘als u het geld houden wou, het komt mij niet toe.’
Hij glimlachte, tevreden in zijn overmacht, en herhaalde: ‘het spijt me, maar dat plezier doe ik u niet.’ Zij voelde 't boosaardig-opzettelijke in zijn weigering, het prikkelde haar tot 't uiterste. Zij zag een armen jongen langs 't huis slenteren..
‘Dus niet?’ vroeg ze nog eens, wit tot de lippen van een driftige, niet te bedwingen ingeving.
‘Dank u,’ zei hij.
Toen schoof ze, behendig vlug als een kat, 't raam open, gooide den rijksdaalder er uit en riep aan den jongen: ‘hier vang, dien mag je houden!’
Het ding rolde rinkelend over de steenen.
Meneer Veerkes maakte een snelle beweging naar 't raam, als om 't geld te stuiten in z'n vaart. De jongen bukte al, nam met verbaasde beleefdheid zijn pet af, en zette 't op een loopen.
Jo sloot 't raam en zag den heer Veerkes vrij in 't gelaat.
Hij was paarsrood van ergernis, en in zijn woede wist hij geen woorden te vinden, klinkend genoeg om haar te raken. Dat nest, zelf arm als een kerkrot, wierp daar als een vorst met rijksdaalders rond zich, verspilde aan een straatjongen, van wien je niets áf
| |
| |
wist, 't goeie geld, dat ze zelf best kon gebruiken. Brutaal en trots waren die lui, dit was 't toppunt.
Toen hij, zwaar ademend, niet sprak, zei Jo met beminnelijken glimlach: ‘Ziezoo, nu heeft er tenminste nog iemand plezier van.’
‘Schaam je je niet!’ stiet hij uit. ‘Juffrouw Welders, dat air zal je berouwen!’
‘Waarom? U zei 't was mijn rijksdaalder en dus kan ik met mijn rijksdaalder doen wat ik wil.’
‘Uw rijksdaalder, uw rijksdaalder! ten slotte was 't dan toch mijn rijksdaalder,’ ontviel hem kinderachtig, door zooveel logica uit 't veld geslagen: ‘want ik heb gisteravond bij Revers de handschoenen betaald.’
‘Heel graag,’ zei Jo, ‘ik zal u morgen onmiddellijk uw rijksdaalder zenden, ik wil niets liever.’
‘En dien heb je dien jongen toegegooid.’
‘Dat was een koninklijke gift,’ zei Jo met'n fijn lachje, ‘ik zie er niet op één,’ en beleefd buigend ging ze de kamer uit.
Meneer Veerkes moest zich de vernedering laten welgevallen, den volgenden dag een gloednieuwen rijksdaalder, keurig verpakt meteen kaartje ‘Johanna Welders’ te ontvangen en - in z'n zak te steken. Zijn sarrende royaliteit was jammerlijk mislukt.
En hij wist niet, dat Jo, in een achteraf goudsmids-winkeltje haar armband en een ringetje had verkocht voor f 18 om zóó haar schuld af te doen en de rest weer in Dora's geplunderde huishoudbeurs
| |
| |
te storten, en dacht nog dagen lang met ergernis: Waar haalt ze 't vandaan, hoe kaler hoe royaler!
Jo zag nog dikwijls met weemoed en voldoening op haar beroofde handen neer en had er plezier in de leege vingers wijd uitgespreid voor zich op tafel te leggen, tot mevrouw aanmerking maakte op haar ‘houding.’
Mevrouw maakte op álles aanmerking, vitterig, als om haar juffrouw de laatste dagen van haar samenzijn voor goed in 't geheugen te griffen; maar Jo liet 't langs haar koude kleeren afglijden.
‘Juffrouw, u leest weer veel te vlug, langzamer en duidelijker als 't u blieft.’ Langzamer dreunde Jo voort....
Daar werd gebeld.
Het was te vroeg nog voor de post; een vreemde bel middenin den stillen avond. ‘Wat kan dat zijn?’ overdacht mevrouw luid-op.
‘Jelly!’ schokte 't door Jo. ‘O misschien is hij minder goed! Mag ik?’ En voor zij 't antwoord hoorde sprong ze al op en rukte de voordeur open. Het was Leentje:
‘Of u thuis komt, och hij is toch zoo ziek en mevrouw weet geen raad van de zenuwen, meneer zei, ik moest u maar halen.’
‘Ik kom, ik ga mee,’ schrok Jo. ‘O, Leen hoe verschrikkelijk, wacht even? Mevrouw,’ vloog Jo de kamer in, ‘mevrouw mag ik weg, Jelly is zoonaar! ze sturen om me, 't is zeker veel erger geworden.’
| |
| |
Mevrouw Veerkes, in 't minst niet bewogen, ze kende de Verkerks als menschen van 't oogenblik, spontaan in vreugde en verdriet, altijd alarmeerend, zei leukjes: ‘Kalmeer u, juffrouw, zoo'n drukte is niet noodig, sluit eerst de deur als 't u blieft, 't tocht hier. Wat wou u vragen?’
‘Of ik naar huis mag,’ sidderde Jo.
‘Nu op dit oogenblik, vlak voor den nacht, juffrouw, dat is toch wat veel gevergd.’
‘Dora heeft me noodig.’
‘Uw zuster schijnt te vergeten, dat ik u ook noodig heb, mijn belang telt in uw familie altoos wonderweinig mee. Is er bepaald iets bijzonders met dat kind?’
‘O ja, hij is naar, hij... ligt op sterven,’ riep Jo, maar overdrijvend om haar zin te krijgen.
‘Nu maakt u 't wat te erg, van dat laatste heb ik de meid niets hooren zeggen.’
‘Nou ja, 't kán toch. O toe, laat u me asjeblieft gaan.’
‘Nee juffrouw, ik laat u niet gaan, morgen ochtend, als ik u missen kan, kunt u even uw neefje bezoeken. Nu wensch ik u hier te houden. De volgende week is u ontslagen en kunt doen wat u wilt, nu volgt u nog mijn wensch.’
Jo gilde 't uit van 't huilen, woedend, radeloos kwaad.
Zou ze toch!
De scherpe oogen zagen haar fel aan. Ze dorst niet.
| |
| |
En terwijl belde mevrouw, en liet Antje aan Leentje de boodschap geven, dat de juffrouw den volgenden morgen komen zou, want dat mevrouw 't nu geen tijd vond om uit te gaan.
Jo, op haar knieën, snikkende, was te lam om zich te verweren. Ze hoorde hoe Leentje met nijdigen slag de deur dicht trok. O hun arme kleine Jelly! En ineens vloog door haar hoofd: ik ga toch, hoe ook, ik ga toch, straks, als ze slaapt, ik kom nooit meer terug, wat kan 't mij schelen! Met 't hoofd in de handen, kwasi huilend, bedacht, doorzag ze 't roekeloos plan tot in de kleinste kleinigheden. Als een echte dief zou ze straks sluipen door 't slapende huis, en uit 't raam van de voorkamer ontsnappen. Ze had er alles voor over om bij 't zieke kind te zijn. Misschien riep hij om tante Jo! Op haar kousen zou ze schuiven door de gang en voetje voor voetje van de trap - als die maar niet kraakte!
‘Juffrouw wil u nu eindelijk doorlezen en niet zoo'n alarm maken over iets wat toch vermoedelijk weinig te beduiden heeft. Morgen kunt u immers gaan.’
Jo hief haar hoofd op en zag met onheilspellend gloeiende oogen de oude dame aan, maar ze streefde niet tegen.
Schijnbaar berustend ging ze weer op haar plaats zitten en las, maar 't boek was voor haar als een atlas, een plattegrond van 't huis en de straten: den weg die leiden zou naar Jelly's bed.
| |
| |
In 't huis was 't stil, op zolder sliepen de meiden, de huisknecht ging 's avonds naar zijn eigen woning, de deur der slaapkamer van de oude mevrouw stond aan, het licht van een nachtpitje scheen door de reet.
Jo zat bij de kaars met potlood een briefje te schrijven, een afscheid aan Oma, een sobere verontschuldiging: ‘dat ze te veel van haar klein neefje hield om een heelen nacht in haar bed te liggen, (waarin ze toch mevrouw van geen nut was) terwijl hij zoo ziek lag en misschien sterven ging. Als er eens ooit een kleine Veerkes ziek was, zou mevrouw ook niet naar bed gaan, maar er zoo dicht mogelijk bij willen zijn. Dan zou zij misschien begrijpen, waarom Jo, ondanks het verbod, was heengegaan. De manier, waarop ze 't huis ging verlaten, was niet zooals 't behoorde, de weg door 't raam minder geriefelijk dan door de deur, en ook minder netjes, maar er werd haar geen keuze gelaten; het doel heiligt de middelen.’
In dien gemoedelijken trant schreef ze vier zijdjes vol en eindigde met een bedankje voor 't geduld en de wijze lessen, die mevrouw, vriendelijk, aan haar had verspild, en een heilbede en groet, ook aan Antje en Mina, van wie zij, vertrekkende op zoo'n ongelegen uur, geen afscheid kon nemen.
Toen wees haar horloge twaalf uur en begon ze, zacht, want ook haar deur had ze aan laten staan, om straks 't kraken te voorkomen, haar koffer te pakken. Om half één was ze besloten den grooten
| |
| |
stap te wagen. In de schemerverlichte ruimte zocht ze de verspreide kleeren, boeken en snuisterijen bij elkaar, plofte alles dooreen in de open bouwvallige kist, die den naam koffer nauwelijks verdiende: de hoeden onderop, laarzen en doozen er boven, haar povere garderobe bleek nog te groot voor deze pakmethode. Warm en moe van 't sjouwen, nam ze eindelijk een nachtjapon, spreidde die uit op den grond, bouwde er een toren van kleeren op en knoopte de mouwen en vier punten in elkaar. Door den knoop stak ze haar paraplu en zette 't vrachtje zóo op den gesloten koffer, terwijl ze met, voor haar doen, bijzondere orde nog tal van doosjes er omheen plaatste, als kiekens om een kloek. Zoo kon Toos, die zij overlegde morgen als zaakgelastigde uit te noodigen, alles gemakkelijk vinden. De bereddering had haar gedachten van Jelly wat afgeleid, ook stelde 't haar gerust, dat na Leentje's vertrek geen dringender boodschap was gevolgd. Als er levensgevaar bestond, zou Loet zelf zijn gekomen, en haar desnoods kwaadschiks hebben meegenomen.
Beneden in de gang sloeg de scheepjesklok fel één slag, half één. Nu moest 't gebeuren. Toch wel eng in zoo'n stil huis. Een oogenblik overviel haar zoo'n klamme angst, dat mevrouw, geluid hoorende, als een spookgestalte uit haar kamer zou schieten, dat ze bijna het plan opgaf en nog vijf minuten op den koffer bleef zitten, besluiteloos, en van zenuwachtigheid onbekwaam tot handelen.
| |
| |
Toen dacht ze weer aan Jelly, die dag op dag in heviger koorts verzwakte, en, o zoo'n ramp ware niet te overzien, misschien de kriezis niet meer zou kunnen doorstaan. Dora en Loet waren zoo moe van 't waken en de voortdurende spanning, zij zouden blij zijn als zij kwam helpen.
En toen zette ze beslist haar muts op, drukte de pantoffels vast in haar arm en blies de kaars uit. Het rood nagloeiende pitje verlichtte nog even de tafel, waarop wit-vierkant de brief schemerde, en hielp baar, den weg te vinden naar de deur. Heel langzaam, trillend over haar gansche lichaam, trok ze de deur open... gelukkig, het hout kraakte niet. Op de gang was 't pikdonker, langs den muur schoof ze voort... het hoekje om naar 't kleine gangetje waarop de trap uitkwam. Hier zag ze dadelijk den schijn van 't nachtlichtje uit de kamer van mevrouw. Jo hield haar adem in; langs die deur te komen en de trap te bereiken, dat was 't grootste waagstuk. Ze stond stil... hoorde ze iets... het bed kraakte... Mevrouw was doof, wat 'n geluk, dacht Jo nog, wat 'n geluk, dat ze doof is! Ze stapte nu middenop den looper, dat liep 't zachtste... hoorde ze iets beneden in huis? Verbeeldje, inbrekers! Kom, onzin! Ze voelde met haar voet of er een plank kon kraken, vóór ze 'm neerzette. Weer een stapje... het ging goed.
Onafgebroken staarde ze naar de deur: oude menschen slapen onvast. Ze bedacht zich opeens, àls mevrouw eens plotseling de deur opende, net te doen
| |
| |
of ze slaapwandelde. Ze wist niet precies hoe je dan doen moest, maar zou er, in geval van nood, wel iets van maken. Dit denkbeeld, als laatste redmiddel, gaf haar moed den tocht te vervolgen. Ze was de deur voorbij... stond met enkele vlugge luchte stappen voor de trapopening... Krák, zei de bovenste trede. 't Was of haar hart in stukken zou bonzen, ze drukte er de pantoffels tegenaan, als om 't te bedaren. Ook de tweede tree kraakte, heel even. 't Zweet brak haar uit, wat 'n toestand, was ze 't maar nooit begonnen. De derde kraakte niet. Toen overwoog ze, het gevaar verscherpte haar denkvermogen, of 't niet beter zou gaan, vlug, met 'n vaartje, de trap af te loopen - luchtig. Een, twee, moed! Vier treden wipte ze af, toen kraakte er weer een. Ze moest er haast zijn, de gang beneden was zoo donker, 't leek of ze in een diepen zwarten put stapte, een afgrond, waarin ze verzinken ging. Met haar handen voelde ze naar de treden, daalde op handen en voeten er weer een af, nog een... tot er geen treden meer waren. Verademend stond ze beneden in de holle, koude, marmergang. Nu rechtsom, tot aan 't fonteintje, dan links.., en daar door 't raam, boven de deur, schemerde licht van de straat; vaag zag ze haar cape naast Oma's avondhoedje hangen aan den kapstok. Zachtjes nam ze de cape er af, om die straks aan te doen, en stond toen weer voor de moeilijkheid de voorkamerdeur, zonder geluid, te openen en weer te sluiten achter
| |
| |
haar. Met twee handen draaide ze de kruk om, alles slaagde naar wensch en toen ze alleen in de afgesloten voorkamer naar 't raam zocht, voelde zij 't gevaar geweken, haar vlucht gelukt. Vlug stapte ze in haar schoenen, lichtte behendig zacht 't haakje van de blinden, schoof ze voorzichtig uit elkaar, toen de knippen van 't raam, en keek op straat. Als er nu maar niemand langs kwam, een agent van politie, o verbeeldje, dan werd ze opgepakt. En snel - als om dát te voorkomen, schoof ze 't raam op, keek eruit... niemand in de heele leege straat. Gauw zette ze er een stoel voor, klom er op, ging zitten in de vensterbank, draaide haar beenen naar buiten en sprong er uit. Toen, schichtig al maar rond ziende, haalde ze haar cape er door, heesch zich op aan de krammen van 't spionnetje, en trok 't raam weer omlaag.
En toen, zonder zich verder om iets te bekommeren, schoot ze weg, in één agitatie, straat in, straat uit, tot ze menschen zag loopen, en plotseling, gematigd met gebogen hoofd, als een eenzame juffer, die van een partijtje komt gewandeld, voortstapte.
Maar buiten op den grindweg, daar zette ze den draf er weer in.
Hijgend naderde ze villa Treurniet, waar, tot haar ontsteltenis, 't dokterskoetsje voor 't hek stond.
De lage deur was niet eens gesloten, ze duwde haar open en trad binnen. In de huiskamer vond ze niemand, in de keuken zat Leentje te snikken.
| |
| |
‘Waar zijn ze?’ kreet Jo.
‘O! de juffrouw, goddank,’ riep Leentje, ‘meneer en mevrouw zijn in het salon, hij is zoo naar, de dokter is er ook, gaat u maar gauw.’
Jo klopte op de deur van 't salon. Loet met krijtwit gezicht opende haar, denkende, dat Leentje wat te vragen had.
‘Jo! waar kom jij vandaan!’
‘Niks, weggeloopen,’ zei Jo, 't was een bagatel nu bij 't groote feit van Jelly's lijden, ‘ze wou me niet laten gaan. Hoe 's 't?’
‘O heel naar, och god hij is zoo ziek, kom zachtjes binnen, hij is buiten kennis, o Jo, we zullen hem verliezen, ons beste ventje.’ Groote tranen dropen Loet langs de wangen. Jo, met opéengeklemde lippen, schoof langs hem naar binnen.
De dokter, steeds bezig met 't kind, zag niet op, maar Dora's moe-bleek gezicht verhelderde even en zonder te vragen, hoe ze daar opéens midden in den nacht aankwam, klemde zij zich aan haar vast en boog 't hoofd op haar schouder, dankbaar, dat tante Jo gekomen was, in die vreeselijke uren, tot troost en steun: ‘O Jo, kijk hij daar eens liggen, hij kent niemand, en woelt zoo, en praat allemaal onzin, 't is de kriezis, zegt dokter, ik weet geen raad als ik hem verlies!’
‘Chut!’ vermaande de dokter. Met haar arm om Dora's schouders geslagen bleven ze staan, onbeweeglijk, turend naar Jelly.
| |
| |
Loet hielp den dokter met 't ijs, zijn kaken schoven zenuwachtig over elkaar en hij sprak geen woord.
‘Waar is Jam?’ fluisterde Jo.
‘Met Staps mee naar huis, ze mochten hier niet blijven, hij slaapt op 't atelier. Kijk Jelly, nu ligt hij even stil. Dokter, wat denkt u?’
Ze vroeg dat telkens, zoo dikwijls ze durfde.
Hij antwoordde niet en wenkte om wat verder af te gaan staan. Dora begon weer te schreien, onbedwingbaar hikten de bibberende snikken uit haar keel.
‘Probeer haar naar de andere kamer te krijgen,’ fluisterde Loet, ‘ze is op.’
‘Door, kom Door, ga mee, rust eens 'n kwartiertje, ginds, je kunt niet meer, toe nou.’
Maar Dora weigerde hardnekkig.
De toestand bleef schijnbaar dezelfde, het haar kleefde aan Jelly's gezicht, dat gloeiend rood over 't kussen tolde, de dokter hield zijn pols aldoor vast.
Dora zag er uit of ze flauw zou vallen. ‘Mevrouw,’ zei de dokter, ‘ik zal u waarschuwen bij de minste verandering, heusch, gaat u een oogenblik rusten.’
En eindelijk, steunende op Jo, liet zij zich wegvoeren naar de huiskamer en viel doodaf op de sofa.
En Jo, zacht en handig nu, als bij intuïtie, hielp haar en schudde kussens onder haar hoofd en dekte haar toe met 't tafelkleed en, toen Dora, toch gelukkig dat ze even lag, flauw glimlachend dankte,
| |
| |
zei Jo op haar oude onstuimige manier: ‘stil moeke, stil, nu ben ik de moeke.’
Op een stoof zat ze voor de sofa, zachtjes pratend, streelend Dora's hand, vol verzonnen verhalen van tyfus-patiënten, die beter waren geworden: ‘en Jelly is een stevig baasje, Door, nooit ziek geweest, hij zal 't wel halen...’
Als de oude mevrouw Veerkes op dat oogenblik haar hoofd om 't hoekje van 't scherm had gestoken zou ze hebben toegegeven: haar juffrouw kon dien nacht nuttiger doorbrengen dan in bed. En misschien had ze haar dan ook wel vergeven.
Telkens ging Jo luisteren aan de deur, eens nog keek ze even binnen om Dora te overtuigen, dat de toestand onveranderd was gebleven. Ze zond Leentje naar bed en zorgde voor thee, onderwijl stil-eentonig vertellend van haar vlucht, een dwaas overdreven verhaal, waarnaar Dora haar's ondanks luisterde. Het was een eindeloos lange nacht.
Tegen den morgen kwam Loet ook even in de huiskamer om bij 't licht van de lamp een briefje aan zijn hoofredacteur te schrijven. Hij leek nòg magerder dan gewoonlijk, 't fluweelen jasje slobberde om z'n lijf, en om zijn hals droeg hij, in plaats van zijn boord een goor-zijden das, als een touwtje er rond gedraaid. Die das maakte zijn gezicht, nu en dan verwrongen door een zenuwgeeuw, grauwbleek:
‘Jo, ga jij even bij Jelly, om te waarschuwen, als er iets verandert; ik kom dadelijk terug.’
| |
| |
Jo nam een kop thee voor den dokter mee en opende zacht de salondeur, zich voorstellende te zullen zien het beeld van dien ganschen nacht: de dokter gebogen over 't rusteloos omtobbende kind. Maar toen ze binnenkwam keerde de dokter zich om; met geheel veranderd, verhelderd gelaat zag hij haar aan, ‘chut!’ wees hij met den vinger op de lippen, gebarend met de andere hand van zich af, in de richting waar ze stond, als om haar te beduiden te wachten.
Toen boog hij zich weer over Jelly.
Jo, trillend van spanning, bleef stil staan, 't kopje in de hand, besluiteloos of ze Dora en Loet zou roepen, doodsbang zich te bewegen.
Heel stil bukkend zette ze de thee op den grond, richtte zich weer op, angstig bespiedend dokter's breeden rug, die een groote zwarte vlek maakte in de kamer en 't bed voor haar verborg. Wat deed hij! Wat gebeurde er? In zijn oogen blonk iets, dat had ze gezien, was 't een traan, was 't een lichtje van vreugde?
Bleekblauw zeefden door de bruine gordijnen de morgenstraaltjes.
Als nu Loet maar niet met gedruisch binnenkwam.... hoe zou ze hem beduiden, dat het groote oogenblik daar was.. .
De dokter wenkte, zonder opzien, wenkte nog eens, het beduidde: kom naderbij...
Op haar teenen sloop ze, durfde nauwelijks kijken.
| |
| |
‘Kom maar,’ fluisterde de dokter.
Zij gluurde langs hem heen.
Jelly lag met gesloten oogen, de hooge kleur was weggetrokken van z'n gezichtje, zijn borst bewoog rustig. ‘Hij slaapt,’ ademde de dokter, ‘de koorts is af.’
Ze kon haast niet staan van verrassing, van geluk.
‘Gaat u 't maar zeggen aan de ouders, voorzichtig hoor,’ knikte hij goedig. Maar Jo deed niets voorzichtig, ze rolde, ze wist niet hoe, de kamer uit, de eetkamer in.
Daar zat Loet te schrijven en stond Dora, gereed om naar 't kind te gaan. ‘Door!’ riep ze schor, hijgend naar lucht: ‘Door! hij slaapt, hij is gered! Loet kom kijken, gauw!’ De ouders snelden heen... Eu Jo volgde en hield zich aan de deurpost vast, terwijl ze keek naar den chef, die huilend als een kind, z'n arm om de moeke sloeg, en naar Jelly in z'n bed, slapend.. behouden!
Goddank, haar onzinnige tocht was niet vergeefs geweest, en zij had 't heerlijk bericht aan vader en moeder gebracht.
Om zeven uur, de gordijnen waren opengeschoven, de lampen gedoofd en over den weg reden de boeren van buiten op hun karren naar de stad, zaten Loet en Jo te ontbijten, terwijl de dokter voor enkele uren naar huis was gegaan en Dora, met innig dank- | |
| |
baren glans op haar zachtblond moedergezicht bij haar slapenden jongen waakte.
Loet, nog onder den diepen indruk der dagen van spanning en nauwelijks kunnende gelooven aan dien keer, plotseling als een wonder, sprak niet veel. Maar 't Veulen, met haar snelle overgangen van vreugd en droefheid, opgewonden zenuwachtig van al de emoties, ratelde nu tegen Loet de dolste verhalen over Oma Veerkes uit:
‘Verbeeldje, neen maar verbeeldje toch Loet, dat ze me gehoord had, en daar ineens, in nachtgewaad met een muts op en papilotten in 't haar, op den drempel was verschenen! Ik zou gauw m'n oogen dicht hebben gedaan en onsamenhangende zinnen hebben gezegd, net of ik niet wist wat ik deed.’
Loet, vol van Jelly slechts, knikte maar.
‘Zeg,’ verhaalde Jo weer, ‘ik heb 'n brief geschreven, heel aandoenlijk, ik denk, dat ze er dadelijk mee naar meneer Veerkes is gegaan.’
‘Lieve kind, ze heeft 'm nog niet eens gelezen, 't is zeven uur.’
‘O ja, gut wat die nacht lang geduurd heeft, zeven uur pas. O stel je voor, dat ik nu eens gauw terug ging, dan... O! dan had mevrouw van 't heele geval niets gemerkt.’
‘Nee,’ zei Loet thans met eenige belangstelling: ‘Waarom zou je 't eigenlijk niet doen? Als jij straks aan 't ontbijt zit, kraait er geen haan naar.’
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
| |
| |
Er was weer een avontuurlijk tintje aan dit nieuwe plan, dat Jo onmiddellijk aanlokte.
‘Dan blijf je nog een paar dagen, en verlaat in elk geval op fatsoenlijker wijze het huis, dan nu... door 't raam,’ glimlachte Loet, ‘maar jij moet 't weten.’
‘De meiden zouden me niet verraden,’ peinsde Jo, ‘ze houden meer van mij, dan van mevrouw. Eigenlijk is er niets tegen,’ besloot ze.
‘Je hebt ons een groot plezier gedaan met te komen, Veulen, we zullen 't nooit vergeten.’
‘Ik wist wel, dat villa Treurniet dag en nacht voor me open stond,’ knikte ze glunder. ‘Kom, vooruit, weet je wat, ik ga, ik houd me doodleuk, tien tegen een dat mevrouw van de escapade niets merkt. Nu onze kleine Jelly behouden is, en alle gevaar voorloopig voorbij... Niets belet me om 't te probeeren. Goejenmorgen chef.’
Gauw sloeg ze haar cape weer om, zette 't mutsje op, en uitgeleid door Loet tot aan 't hek, aanvaardde ze den terugtocht.
Ze zag wat bleek van 't waken en voelde zich lacherig van vermoeidheid, en de menschen, die zij tegenkwam, verbaasden zich over dien nuchteren glimlach, krullend om haar moe-droge lippen, 's morgens om zeven uur al.
Een oploop van dienstboden stond voor 't huis van mevrouw Veerkes, Jo zag 't van ver. Antje en Mina waren 't middelpunt; de buurmeiden met stoffer,
| |
| |
zeem, en spons, gebaarden met roodbloote armen, heftig, als tot ondersteuning van zware beweersels. 't Gekakel vulde de stille straat.
Jo begreep dadelijk, dat 't open-gevonden raam de oorzaak der belangstelling moest zijn, en vond 't onaangenaam en toch ook weer belachelijk, toen, luid, de woorden: ‘pelisi,’ en ‘inbreker,’ tot haar doorklonken.
Wat een troep meiden! Wel zeven of acht bij elkaar; de bakkersjongen, leunend tegen zijn broodkar, was ook van de partij.
Het leek haar min of meer pijnlijk, aan dit heele auditorium de geschiedenis van de vlucht op te biechten.
Toch zou dit alleen het praatje van inbraak smoren, en voorkomen, dat de politie er zich ijverig mee bemoeien ging. Haar prestige was nu toch naar de maan, en trouwens, voor die paar dagen niet meer, noodig.
Ze glimlachte bemoedigend, terwijl ze de stoep naderde.
Antje gaf een gil van schrik: ‘de juffrouw!’, en de meiden stoven uit elkaar.
‘D'r 's ingebroken!’ riep dadelijk Mina, wier hersens niet in staat waren Jo's verschijning met 't open raam te vereenigen.
‘Ja, dat was ik,’ begon Jo en wenkte de meiden naderbij, ‘luistert allemaal maar even:
‘Je weet wel, Antje, dat Leentje van m'n zuster
| |
| |
gisteren avond laat me nog is komen halen, omdat het oudste jongetje zoo erg ziek was....’
Antje knikte.
‘Nou, toen had mevrouw liever niet, dat ik ging, och, oude menschen hebben dikwijls bezwaren, die wij niet begrijpen, en zoo tegen den nacht, wou ik er niet verder op aandringen. Maar toen mevrouw rustig sliep en ze mij toch niet meer noodig had, dacht ik: ik kon toch nog wel even gaan...’
Jo vertelde 't zoo luchtig of er sprake was van een allergewoonst uitgangetje.
‘In den nacht!’ gaapte Mina, één verbazing.
‘Ja, toevallig was 't nacht. 't Kind had tyfus, zie je, en heel erg. Ik hield zoo veel van 'm, ik dacht: hij moest eens sterven, en dan ben ik er niet bij...’
‘'k Kan 't me best begrijpen, hoor,’ snikte de oude Antje en pinkte een traan van aandoening weg.
‘Nou, en toen ben ik maar even gegaan, de voordeur was op slot, dus moest ik er iets anders op verzinnen.’
‘Hemelsche help!’, riep een van de meiden, ‘ze is door het raam geklommen! mensch, juffrouw hoe durfde je!’
En allen bewonderden Jo, als wijlen Jan van Schaffelaer.
‘Ik verlangde zóó naar huis,’ zei ze.
En dat zieke kind en haar verlangen verteederden de gemoederen. Men mompelde, dat ze groot gelijk had gehad, en minder vleiende opmerkingen aan 't adres
| |
| |
van de oude mevrouw, ‘die 'n mensch 't sterfbed van z'n bloedeigen familie nog niet gunde,’ deden de ronde.
Een burgervrouwtje vroeg: ‘en hoe is 't nou met't schaap, is 't afgeloopen?’
't Woord schaap, in verband met Jelly deed haar onaangenaam aan en ze antwoordde kort: ‘nee gelukkig is er opeens een omkeer gekomen, en de dokter heeft gezegd, dat 't gevaar voorbij is.’
Deze weinig sensationeele afloop deed de belangstelling verflauwen, en langzaam verspreidden zich de toehoorsters.
Jo, met Antje en Mina, trok naar binnen en perste haar daar de gelofte af, niet over 't geval te spreken tegen mevrouw. Nog wel tien maal moest ze hooren, hoe de meiden geschrokken waren, en vast geloofden aan een inbreker, maar Antje vergat te vertellen, dat ze de vondst van 't open raam al in kleuren en geuren aan den melkboer had verteld...
Jo haalde op haar kamer kwasi 't bed af, en stopte den brief in haar zak.
Het goed uit de nachtjapon verspreidde ze, de kist liet ze maar ingepakt.
Toen maakte ze 't ontbijt gereed en wachtte mevrouw op, met popelend hart, maar met onschuldig gezicht.
‘Goejen morgen, juffrouw, goed geslapen?’
Ze zei ja, noch neen, maar bood beleefd een eitje aan. Ze spraken weinig, Jo durfde niets zeggen, uit angst zich te verraden.
| |
| |
‘U moogt, als u wilt, wel vóór twaalf naar uw zuster gaan,’ zei plotseling mevrouw.
En Jo, met een kleur als vuur van schrik, bukte naar haar vingerdoekje en mompelde ‘heel graag, mevrouw.’
‘Hebt u ook, vannacht, in 't begin van den nacht, een soort van gekraak gehoord, juffrouw?’
‘Nee mevrouw.’
‘O, ik een paar malen, op de trap, misschien heb ik 't me verbeeld.’
Ze had 't uit kunnen proesten, propte van benauwdheid 't servetje in haar mond.
Mevrouw, die toch wel een zekere wroeging had gevoeld over haar weigering van den vorigen avond, vond, dat Jo erg bleek zag, misschien van onrust over dat kind.
‘Ik hoop, dat uw neefje wat beter zal zijn,’ begon ze vriendelijk.
Wat 'n valsch mensch, dacht Jo, en antwoordde iets onverstaanbaars.
Toen, op een ongewoon oogenblik, kwam Mina binnen, met een kaartje: ‘Mevrouw d'er is een heer om u te spreken.’
Mina, een dom kind, dat slecht lezen kon, had niet op 't kaartje gekeken.
‘W.G. van Aller, commissaris van politie,’ las mevrouw, ‘wat heeft die hier te maken?’
‘Laat meneer vóór, Mina.’
In Mina drong 't nog niet door, maar Jo zat spier- | |
| |
wit, half flauw van schrik, met wijde starende oogen naar 't kaartje te turen.
Mevrouw verliet de kamer, het kaartje bleef op tafel liggen.
Dit was 't eind van alles.
Natuurlijk stond 't bezoek van den commissaris met haar vlucht in verband, dat leed geen twijfel.
't Verschrikte gezicht van Ant kwam als een geestverschijning om de deur gekeken:
‘Juffrouw, juffrouw, dat's van de pelisi over 't raam. Ik zeg tegen Mina, die ezel, om 't binnen te geven! Ik zeg! 't Had mij moeten gebeuren!’
‘Ik zal mevrouw alles vertellen,’ wenkte Jo, allerminst gesteld op Antje's gezelschap, in dit benarde oogenblik.
Maar Antje leed niet aan overbescheidenheid, ze bleef om de juffrouw, haar frère compagnon, wijze lessen ten beste te geven:
‘Mevrouw zal jelui niets vragen vóór mij,’ zei Jo, ‘en ik beken de heele geschiedenis, - dacht je, dat ik zin had zoo te jokken om iets, waarvan ik de gevolgen op mijn vingers na kon rekenen; zoo flauw ben ik niet! Ik wist heel goed wat ik deed, gisteren avond, en nu moet ik maar zien hoe ik er weer uit kom.’
‘Je wordt weggejaagd, daar kan je secuur van zijn.’
‘Dat denk ik ook. Toe Ant, laat mevrouw je hier niet vinden, dan is er weer wat anders.’
Antje vertrok met een zuur gezicht. Zoo'n wispel- | |
| |
turig mensch als de juffrouw had ze nooit gezien, eerst vraagt ze je te zwijgen, en dan, als er best een leugentje op te vinden zou zijn, gaat ze alles uit 'r eigen vertellen. En Mina's brein kon zoo groote inkonsekwensie heelemaal niet verwerken. Slechts bedacht ze zich in, misschien het eerste heldere oogenblik van haar leven: ‘ik ga maar naar boven, aan de bedden, dan kan mevrouw mij tenminste niks vragen.’ En Antje meldde zich gaarne aan om haar te helpen.
Toen mevrouw Veerkes even later belde, om den heer Van Aller uit te laten, kwam er niemand, zoodat hij zelf de deur achter zich dicht moest trekken.
Jo zat stijf van angst, en repeteerde bij zich zelf, hoe ze haar zonderling gedrag zou meedeelen en rechtvaardigen. Wat speet 't haar thans, te zijn teruggekeerd! Het nu volgend tooneel had ze mis kunnen loopen. Het raam had haar verraden, stellig was de politie 's morgens-vroeg voorbij 't huis gekomen. Ze had 't best vooruit kunnen berekenen en 't er niet op moeten wagen. Zat ze maar thuis, veilig buiten den storm! In villa Treurniet kon niets haar deren. En als mevrouw dáár haar volgde, dan zou Loet...
Ze hoorde mevrouw de gang door loopen, de keukendeur openen... Ging ze eerst naar de meiden? Neen, ze naderde de binnenkamer...
‘Een zonderling geval,’ zei ze binnentredend.
| |
| |
‘Stel u voor juffrouw, daar was de commissaris van politie om te vragen of er hier, in mijn huis, vannacht ingebroken is. Ik schrok ervan, en bracht 't dadelijk in verband met 't gerucht, dat ik gehoord had. Er schijnt een man, een melkboer, dezen morgen op 't bureau geweest te zijn, die verteld heeft, volgens hem had hij 't verhaal hier van mijn meisjes, dat het raam van de voorkamer, waar altijd aan den binnenkant een blind achter sluit, vannacht open is geweest. Het stond op een kier en de knippen waren er af. Ik moet zeggen, ik begrijp er niets van, nòch Antje, nòch Mina heeft er vanmorgen tegen mij een woord van gerept. En wat 't zonderlingste is, juist in de voorkamer waar 't zilveren theeservies open en bloot op 't tafeltje staat, en de zilverkast voor dieven ook gemakkelijk te bereiken is, ontbreekt geen stuk. We hebben 't dadelijk nagezien. Dit weerspreekt onmiddellijk alle verdenking en heeft me zeer gerust gesteld.’
Jo durfde nauwelijks op te zien, ze wist in haar kloppend hoofd geen zin te vinden, die de argelooze oude dame niet ál te rauw op 't lijf zou vallen.
Mevrouw vervolgde: ‘voor het naaste denken we, dat 't een verzinsel van dien boer is geweest, maar in elk geval zal ik bij de meiden navraag doen, en komt de politie vannacht hier in de straat waken. Ik zal den knecht voor enkele nachten hier laten slapen, een man in huis geeft een zekere rust. Want beangstigend vind ik 't...’
| |
| |
‘Ik zal 't maar zeggen,’ begon Jo, nog vóór ze wist hoe ze 't zou zeggen, vreezend, dat als ze nog éven draalde alle moed haar in den steek zou laten... ‘u hoeft niet ongerust te zijn... er was geen inbreker... ik was 't.’
‘U?’ 't woord gleed als een ademtocht tusschen mevrouw's lippen door.
‘Ja, u zult wel woedend zijn, dat is heel natuurlijk, ik heb 't vooruit geweten, ik... ik ben vannacht even uit geweest.’
‘Wát zegt u?’ De aanhef van haar bekentenis klonk zoo verward, mevrouw begon aan Jo's verstand te twijfelen.
Maar de slotkreet loste 't op: ‘Ik moest naar Jelly, ik kon 't niet meer uithouden, ik was zoo bang dat hij dood zou gaan, ik wou hem zien... ik heb er alles voor over gehad.’
Mevrouw begreep opeens, zij werd spierwit.
Jo schrok er van. Zoo'n oud mensch kon wel eens wat krijgen van woede, stikken van ergernis of zoo iets akeligs.
‘Ik zal nu dadelijk maar heengaan, want u zult wel meer dan genoeg van me hebben,’ voegde zij er eenvoudig aan toe, terwijl ze, werktuigelijk, haar vingerdoekje door 't ringetje stak, en opstond.
‘Ja natuurlijk gaat u heen, op staanden voet,’ barstte mevrouw uit, ‘c'est trop fort! Maar eerst, wacht even.... vertel me precies, hoe.... hoe u gegaan bent.’
| |
| |
‘Wel, eerst den gewonen weg,’ nu 't hooge woord er uit was, volgde de volledige bekentenis vlot en gul, ze maakte er een beschrijvend gebaar bij met den vinger: ‘de gang, toen 't hoekje om naar de trap, de trap af langs 't fonteintje....’
‘Hoe laat?’ siste mevrouw.
‘Half één, even erover.’
‘En toen?’
‘Toen.... toen niet meer zoo gewoon, de voordeur was op slot, en, ik moest kiezen of deelen, toen ben ik maar uit 't raam gestapt.’
‘'t Is kras, kras! Hoe kwam u aan Echt?’
‘Ik had geen licht, alles in het donker, 't was 'n gemier van....’
‘Van wat ben je me,’ wou ze zeggen. ‘Van wat is u mij,’ zoude beter hebben voldaan; nochtans, oordeelde ze 't verstandiger den zin af te breken.
‘O 't is onverantwoordelijk, 't raam hebt u dus maar open laten staan?’
‘Ja, dat's dom, daar heb ik zoo niet aan gedacht, er had wel een dievenbende binnen kunnen dringen - wat is dat goed afgeloopen!’ zuchtte Jo, plotseling herinnerd aan de mogelijkheid, dat tijdens haar uitstapje, Oma Veerkes, Antje en Mina minstens uit hun bed gestolen konden zijn.
‘U denkt aan niets, aan niets! Verder, wat hebt u verder gedaan?’ Mevrouw Veerkes sprak zoo rad, als had ze geen tijd te verliezen.
| |
| |
‘Toen ben ik op een holletje naar Villa Treurniet gevlogen, en daar kwam ik net van pas, want Dora kon niet meer, en Jelly ijlde zoo - de dokter is niet weg geweest.... Maar toen opeens, tegen den morgen - ik kwam net binnen, o, 't was zoo stil, ik wist niet of hij leefde of dood....’
‘Geen uitwijdingen, als ik u verzoeken mag,’ stuitte mevrouw.
Maar Jo, die zich zoo weinig belangstelling in haar neefje, eenvoudig niet voor kon stellen, eindigde in een juichkreet: ‘hij sliep! verbeeld u, hij sliep, en dat was 't begin van beterschap, o 't is een stevig ventje...! wat een geluk voor Door en Loet!’
‘Hoe had u de brutaliteit, hier in mijn huis terug te komen?’
‘Ik vond 't veel brutaler om eruit te gaan, dan om erin te komen,’ verbaasde Jo, die de brutaliteit van dit laatste vergrijp niet inzag. ‘Ik was dáár niet meer noodig, en hier wel om voor de thee te zorgen en zoo. Als die lamme melkboer niet net voorbij was gekomen, zou u van den prins geen kwaad geweten hebben.’
‘Dan zou ik dus nog langer de dupe van uw bedriegerijen zijn geweest! Wel zeker!’
‘Ik bedrieg u niet!’ zei Jo beslist. ‘Als u me gisterenavond even had laten gaan....’
‘En u noemt zich gezelschapsdame,’ lachte, onwelluidend van drift, de oude mevrouw, die niet meer
| |
| |
wist, waarmee en hoe ze Jo nog striemen kon, ‘'t is wat moois! u is een juffrouw.. een juffrouw...’
‘A double usage,’ hielp Jo.
‘U vertrekt, direct. Geen seconde duld ik u meer hier! Is uw goed ingepakt?’
‘De koffer is klaar, maar er ligt nog een heele famielje naast, die er niet in kon, mag ik daar nog even een pakje van maken, ik rol 't maar in m'n nachtpon?’ vroeg Jo gemoedelijk, onverstoorbaar goed gehumeurd.
‘Het is mij om 't even. Als over een uur uw bagage niet afgehaald is, laat ik 't door den knecht op straat zetten!’
‘Dan mag ik me wel haasten,’ knikte Jo en wipte de deur uit.
Mevrouw Veerkes bleef in de grootste verbazing achter.
Antje kwam, kwasi met een boodschap, eens binnen, het viel haar tegen, dat mevrouw geen woord tegen haar over ‘het’ zei.
Achteraf beschouwd, vonden zij en Mina 't toch ook wel schandelijk van de juffrouw: als dat kind nou gestorven was vannacht, dan was 't nog wát geweest, maar nou! En in dien geest dacht ook mevrouw Veerkes er over. Ook voor háár had kleine Jelly's dood wellicht tante Jo's misdaad gerechtvaardigd! Nu hij gewoon beter werd... Neen, neen, haar optreden verdiende geen enkele verontschuldiging.
| |
| |
Na een kwartier werd er zacht geklopt en kwam de juffrouw, reisvaardig, zij droeg het witte pak maar eenvoudig onder haar cape, afscheid nemen.
En toen, terwijl ze daar stond, ontroerde ze, ondanks 't gebeurde, even het oude hart. Want zoo kinderlijk-lief had wel nooit een juffrouw haar betrekking verlaten, dan Jo, toen ze trouwhartig haar hand uitstak en simpel zei:
‘Ik vraag vergiffenis voor alles. We hebben 't slecht met elkaar kunnen vinden, 't lag aan mij. En ik dank u wel, dat u 't nog zoo lang met me geprobeerd hebt.’
En mevrouw nam haar hand aan en drukte die even:
‘Johanna Welders, het doet mij innig leed, dat wij in zoo groot misnoegen scheiden, ik hoop, dat 't je goed zal gaan.’
Zoo kwam en ging de juffrouw als Johanna Welders, en misschien was 't haar naam die trof, want een traan droop langs haar wang en ze stotterde, terwijl ze 'm wegveegde met de punt van het witte pak:
‘Ik vind 't toch nog een beetje aandoenlijk, en ik hoop, dat u een goeje nieuwe juffrouw zal krijgen.’
Toen nam ze afscheid van Mina en Antje, die haar brachten tot aan de deur. En mevrouw Veerkes, toch verlucht, dat zij eindelijk een eind had gemaakt aan een onhoudbaren toestand, zag rond in de binnenkamer en vond 't er leeg.
| |
| |
Zelfs nadat de nieuwe, correcte juffrouw reeds sinds maanden, Jo's plaats onberispelijk vulde, overviel de oude dame nog dat ‘leege’ in haar deftig huis.
|
|