| |
| |
| |
VII. De handschoenen.
De Heer en Mevrouw Veerkes met Nel, die niet mocht schaatsenrijden, en Clasine, die op tijd van 't ijs terug was gekomen, en juf, zaten aan tafel te wachten op Dik met Toos en Bé, altijd in den late als 't rijweer was. Mevrouw sneed de beafstuk, Clasine gaf haar ongenoegen over de laatkomers luide te kennen, meneer zag vluchtig brieven in, waaronder een paar rekeningen:
‘Hier - Maison Revers, specialiteit in dameshandschoenen, dassen enzoovoorts, bewaar jij die maar, vrouw.... Ik zal Dik ongemakkelijk de les lezen, is dat laat komen!’
‘Revers? - wij hebben nooit wat bij Revers,’ verbaasde mevrouw, de rekening openvouwende, ‘altijd bij De Leeuw.... wat, een paar vierknoops witglacé dameshandschoenen, no. 6 eerste kwaliteit, f2.50, op 17 September gekocht. Heeft een van de meisjes die gehad, herinnert u 't u, juf?’
| |
[pagina t.o. 159]
[p. t.o. 159] | |
| |
| |
‘Ik heb ze niet gehad,’ verklaarde juf onmiddellijk, zichzelf in de eerste plaats rekenende tot de ‘meisjes.’
‘17 September,’ peinsde mevrouw.
‘Toen was Oma's partij,’ hielp Nel.
‘Heb jij ze soms gekocht, of Toos?’
‘Nee, ik niet, ik koop daar nooit.’
‘'t Zal een vergissing zijn,’ meende meneer, ‘kom, ik begin, op die kinderen is niet te wachten.’
‘Clasine hoef ik 't niet te vragen, de witte glacétjes vinden bij jou geen aftrek meer, hè kind?’
Zij glimlachten beiden, een vredigen glimlach na fellen strijd, waarbij de moeder, ouderwetsch-goede huisvrouw, levend voor haar gezin in onbetheoretiseerde liefde, niet mee kón gaan met de moderne opvattingen en principes der, zich graag noemende, nieuwe vrouwen, terwijl de dochter, dravend en hollend in de volgens dat modern recept voorgeschreven richting, al 't oude over boord gooiend, al 't nieuwe maatloos toejuichend, zich aan de, in haar oogen bekrompen, levenswijsheid der oudere moeder ergerde.
Nu was dat alles bedaard en verzacht, door ernstig praten, een schertsend plagerijtje, welwillendheid van beide kanten, leidend tot elkaar beter begrijpen en meer waardeeren.
Mevrouw Veerkes had menig oud geliefd vooroordeel afgeschud en ingezien, dat ook in een hoofd zonder hoed mooie gedachten kunnen huizen, en dat 't er weinig toe doet of 't kleed uit een of twee
| |
| |
stukken wordt gemaakt, als 't hart eronder maar goed is.
En Clasine had van moeder geleerd, hoe 't er allereerst op aankomt in klein-eigen kring zich een hoogstaande flinke vrouw te toonen, te helpen en te steunen, en pas daarna zich als wereldhervormster op te werpen. Zij was zachter en meegaander geworden en had een paar kleine principes o.a. dat van den hoed, laten glippen, als vriendelijke vervulling van Mama's wenschen. En daarom lachten nu die beiden, stil, met verstandhouding.
Daar kwamen ze! Toos, glanzend-strak-rood, heur haarknoop laag in haar hals gezakt, de korte krullen slordig in vlokken om haar ooren gewaaid, en Dik, wiens pimpelpaars gezicht met stomprooden neus angstig naar Papa keek. Laconiek achter hen aan kwam Bé, die begon te verkondigen, dat ze 't ‘stikkens’ had.
‘Waar komen jelui zoo laat vandaan!’ viel meneer Veerkes uit, als wist hij van wind noch weer.
‘Van 't ijs,’ zei Bé weer dadelijk, terwijl ze met de onbevangendheid eigen aan haar leeftijd ging zitten en haar bord doorstuurde om vleesch: ‘gereden hebben we! O met 'n slier, ik aan de punt, ik kon haast niet meer, en nou stik ik half van de warmte.’
‘We hebben Jo nog thuis gebracht,’ helderde Toos verontschuldigend op, ‘ze mocht een middag mee van Oma, vandaag voor 't eerst, die stakkerd, ze was er niet af te slaan.’
| |
| |
‘Bé,’ fluisterde juf, ‘je hebt je handen niet gewasschen, ze zijn als roet.’
Bé schoot met de mededeeling: ‘ik ben vijfmaal gevallen, allebei m'n handen zijn dóór,’ de kamer uit naar 't fonteintje in de gang. Toos vond 't raadzaam ook onder waschvoorwendsel haar te volgen.
Toen kreeg de arme Dik, die ook graag zijn blauwkoude kleumhanden wou gaan ontdooien en reinigen in een warm sopje in de keuken, maar niet durfde, alleen, de volle laag. De luide stem van meneer Veerkes drong tot in de gang door:
‘Dus je hebt 't begrepen! Morgenmiddag om vijf uur uiterlijk thuis, en anders is 't uit met rijden voorgoed. Dat geldt voor jelui allemaal.’
Toos en Bé slopen koesjt weer binnen en namen plaats, Dik schoof schuchter naast ma, die z'n vleesch al kleingesneden, en aardappelen en groenten op zijn bord had klaar gezet.
‘Je moet die kinderen niet zoo verwennen,’ berispte Papa, die 't zag.
‘Och,’ zei moeder, zoo'n moederlijk vergoelijkend ‘och,’ dat beter dan tegenwerpingen het vuurtje bluschte, en, gauw van onderwerp veranderend liet ze er opvolgen:
‘Toos heb jij soms wit glacé handschoenen gekocht in dien winkel van Revers? Bedenk je eens goed, 't staat op 17 September, dus den dag van Oma's soiréetje.’
Toos verzon, nauwkeurig, maar wist ten slotte
| |
| |
beslist, dat ze bij Oma oude gris-perles had afgedragen en geen nieuwe gekocht.
Bé riep: ‘ik doe nog niet aan glacés’ en niemand kon licht in 't geval ontsteken.
‘'t Is zeker een verwarring met 'n ander,’ meende ook Toos.
‘Zooiets moet niet voorkomen in een net magazijn,’ vond haar vader, correct man van zaken, ik kom er straks langs en zal even inloopen om opheldering te vragen.
‘Ik kan 't ook wel even doen, of juf,’ opperde mevrouw. Maar meneer beduidde door een gebaar, dat hij zou gaan en trok er na het eten met Dik, die naar den leeraar ging, op uit.
Revers, de winkelier zelf, moest uit 't kantoortje er bij te pas komen, want de bediende wist van de zaak niet af. Hij deed een omstandig verhaal, hoe op 17 September 's avonds om een uur of acht, een straatjongen, naar hij zei voor een dame, die buiten in haar rijtuig wachtte, handschoenen had gekocht, met verzoek ze op te schrijven voor meneer Veerkes. Want de dame reed naar een soirée en had geen geld bij zich. We vonden de boodschap ook wat vreemd, vooral den jongen, zoo 'n gewone straatjongen, en keken daarom buiten goed 't rijtuig aan, maar 't was duidelijk van de oude mevrouw Veerkes, en toen bestond er voor ons geen achterdocht.’
Dik, die mee was gegaan binnen in den winkel in de hoop, Papa te kunnen bewegen hem een nieu- | |
| |
wen das te koopen, en nu met veelbeteekenende uitroepen van bewondering eenige dassen, als kiezend door zijn handen liet glijden, voelde plotseling een stijve schrik door zijn lichaam schokken! Het rijtuig dat hij gestuurd had om Jo te halen... zou Jo op hun naam? Neen dat kón niet. Hij luisterde strakoplettend, het bloed wies hem naar 't hoofd.
‘Weet u zeker, dat 't het rijtuig van mijn moeder was?’ vroeg weer meneer Veerkes.
‘Zeker meneer, ik kon duidelijk het livrei onderscheiden en trouwens die dikke koetsier zelf zat op den bok.’
‘Ik begrijp er niets van..,’ zei meneer, terwijl Dik zich al warmer en beklemder voelde worden, ‘mijn moeder draagt nooit witte handschoenen en trouwens 6 kan onmogelijk haar nummer zijn, in elk geval, ik zal uw nota even voldoen, het gaat hier natuurlijk niet om dat bagatel, maar om het treurig feit, dat er iemand blijkt te koopen op mijn naam. Ik zal de zaak onderzoeken.’
De winkelier stribbelde nog even tegen, nam toen den rijksdaalder aan en voldeed het rekeningetje.
‘Wat sta jij daar met al die dassen in je hand te overpeinzen, jongen!’
Dik schrok op, legde ze dadelijk terug op de toonbank, en zag suffig zijn vader aan.
‘Heb je er een noodig?’
Hij schudde stil van neen.
Toen gingen ze samen den winkel uit en liepen een eindweegs naast elkaar verder, tot Dik verlucht alleen
| |
| |
een zijstraat in kon slaan, naar 't huis van den leeraar.
‘Ik zal straks even bij Oma aanloopen,’ zei meneer Veerkes, ‘misschien weet Oma 't raadsel ineens op te lossen.’
‘Oma komt theedrinken,’ wist Dik.
‘Met Jo?’
‘Ja,’ knikte hij, fluisterend in zichzelf herhalend: ‘met Jo.’ Toen haastte hij zich voort.
Het stond in hem vast, pijnlijk, benauwd, hij had er om kunnen huilen: Jo had die handschoenen gekocht, rijdend in Oma's rijtuig naar de soirée. Maar waarom! hoe ter wereld kwam ze ertoe, 't op te laten schrijven voor de familie Veerkes! Omdat ze geen geld bij zich had? de Verkerks hadden nooit geld, hij bedacht 't zich in steeds grooter angst, maar dan was er toch niets tegen 't op eigen naam te doen boeken. Een rijksdaalder hadden ze toch wel! konden ze in een maand of vier wel bijeen krijgen... of leenen desnoods. O, hij had 't haar graag geleend! Nee, om dat kleine sommetje... zou toch niemand zoo iets schandelijks doen! Onmogelijk. Kon hij haar maar te spreken krijgen, zonder dat Oma er bij was... haar voorbereiden..; straks, onbevangen, zou ze op thee komen, en dan ging Papa er over spreken. Wat zou ze zeggen, hoe 'n gezicht zou ze zetten! Och, misschien had ze er part noch deel aan... was alles een vergissing.
Bij den leeraar schemerden de letters hem voor
| |
| |
de oogen en in zijn ooren gonsde een gesoes als van verre muziek en belette hem 't hooren. Geen woord drong tot hem door.
‘Heb je 't begrepen, Dik?’ vroeg meneer.
‘Ja,’ knikte Dik maar.
‘Vertel 't mij dan eens over.’
Hij wist er niets van en kreeg een berisping, niet omdat hij 't niet wist maar omdat hij gehuicheld had 't wèl te weten. Meneer kon zich natuurlijk niet indenken op dat oogenblik, dat er nog belangrijker dingen bestonden dan de Grieksche grammatica, en dus nam Dik 't den man niets kwalijk, hield alleen niet óp te denken: Hoe zou 't afloopen, en, zou 't straf baar zijn?
‘Heel onregelmatig zijn dus?....’
Verbeeldje dat je voor zoo iets in de gevangenis ging! schrok 't in Dik, en wezenloos herhaalde hij: ‘onregelmatig zijn.... eh....’
‘Schuif Oma's stoel wat dichter bij 't vuur, Bé en gooi er nog een blok op, 't is met die kou hier bijna niet warm te stoken,’ verzocht mevrouw Veerkes.
Zij zaten gezellig rond de tafel in de huiskamer. Mevrouw werkte aan een handwerk, Toos borduurde lakentjes voor 't wiegje, waarin het eerste kind van Lotte en Piet over eenige maanden zou prijken, en Clasine, geholpen door juf, naaide ijverig hygiënische
| |
| |
onderkleeren, om aan de stad, 't land, de wereld liefst, als modellen-Clasine-Veerkes ten toon te worden gesteld. Nel studeerde piano en Bé, na alles voor Oma te hebben in orde gemaakt, rustte even uit in Oma's gemakkelijken stoel met haar voeten op de warme stoof.
‘Een nieuwe Oma,’ lachtte Ma en kneep de baby in haar knie.
‘Bé, kom er dadelijk af,’ beval juf streng, ‘anders als mevrouw komt, vindt mevrouw de zitting.... w.... bezeten,’ verbeterde ze.
‘Zeer welvoegelijk uitgedrukt,’ spotte Toos; en Bé bleef, onbarmhartig, zitten.
‘Nu Jo meekomt 's avonds met Oma, vind ik 't niet half zoo vervelend meer,’ merkte Nel op, middenin de sonate pathétique even over de piano kijkend.
Mama zag angstig naar de deur, als verwachtte zij Oma of haar man, toornig, te zien binnen treden.
De verhouding tusschen haar en haar schoonmoeder, die voor haar zoon een andere vrouw had begeerd, was van vijandig in de eerste jaren, tot gelaten koel in den lateren tijd gekalmeerd. Het bleef de groote grief tusschen man en vrouw en schaadde, ondanks haar moeite Oma voor de kinderen hoog te houden, aan hun liefde tot de oude vrouw. Toen zij op den leeftijd kwamen, waarop zij begrepen de lange, zwijgende veete, die soms uit den scherpen mond van Oma in een onaangenaam woord tot hun
| |
| |
moeder opklonk, hadden bijna allen partij getrokken voor ‘Ma’ en werd Oma ‘om Pa,’ vriendelijk maar zonder liefde in hun leven geduld.
‘Nel!’ zei mevrouw toch verwijtend.
‘Ik vind bepaald,’ mengde Toos zich in 't gesprek, ‘dat Oma door Jo's invloed er op verbeterd is, ze is lang niet meer zoo vitterig, en zit niet meer bij elke voorkomende gelegenheid op Ma en ons hier te hakken.’
‘Chut,’ verzocht mevrouw, die heimelijk dezelfde opmerking gemaakt had, maar toch Toos' manier van spreken veroordeelde.
‘'t Is de omgedraaide wereld’, proestte de bij-de-handte Bé, ‘Jo voedt Oma op, in plaats Oma Jo, zeg Clasine, wereld opvoedster zou jij je er niet eens mee bemoeien?’ Clasine naaide ijverig door en bewaarde als altijd bij zulke opmerkingen een hoog stilzwijgen, en Nel speelde toepasselijk: ‘Gott erhalte Jo en Oma!’
Toen, nog vóór de oude mevrouw, kwam Dik weer thuis, onrustig rondkijkend, of ze er al waren, trad hij de huiskamer binnen en ging zitten in den kring.
‘Kom je hier zitten?’ vroeg Clasine bemoederend, ‘heb je je werk nou al klaar?’
‘Ik doe 't morgenochtend,’ zei Dik stug.
‘Je bent een vluggert 's morgens, jij!’ riep Nel steeds pianospelend.
‘Jij studeert op 't oogenblik,’ berispte Clasine weer, terwijl Mama, nu haar oudste dochter met alle geweld in haar rechten wou treden, bescheiden zweeg, en
| |
| |
juf haar mond reeds plooide om ook een duit in 't zakje te leggen.
‘Zou je dat nu wel doen, Dik,’ vervolgde Clasine aandoenlijk, ‘je weet hoe licht je je verslaapt, het zou heel onaangenaam zijn als je morgen een les niet kende.’
‘Niets onaangenaam,’ berustte Dik laconiek, ‘ik ken zoo dikwijls een les niet, ik ben 't gewend.’
‘Dan wordt 't hoog tijd, dat daar verandering in komt,’ kon juf zich niet meer inhouden te zeggen.
‘Ze vragen me altijd net wat ik niet weet,’ mopperde hij nog, vast besloten in de kamer te blijven, totdat het geval met de handschoenen zou zijn opgelost. Daar had hij wel wat niet gekende lessen voor over.
‘Dag Dik,’ groette juf bij wijze van afscheid.
‘Ik weet raad,’ kwam takvol Ma uit haar bescheiden hoekje: ‘Dik blijft eerst gezellig een uurtje met ons theedrinken en dan gaat hij boven werken, niet jongen?’
‘Goed Ma,’ glimlachte hij, geheel tevreden gesteld door het simpel verzinsel waarin de Ma's zusters en juf's gewoonlijk overtreffen.
En ik weet waarom... om wie, Dikkie met alle geweld beneê wil blijven!’ plaagde Bé met brutalen schuin-uiten blik naar haar kreeftrooden broeder.
‘Om Oma,’ hielp Toos beslist.
En de heele damesschaar beaamde lachend: ‘om Oma!’
| |
| |
Toen ratelde een rijtuig aan, en stopte voor het huis.
Bé sprong van den leuningstoel en begon met haar schort de zitting te bewaaien, blazend stroomen lucht uit haar dikopgepofte wangen ‘pfffff.’
Nel sloot knallend de piano, en mevrouw Veerkes ging, plichtmatig, haar schoonmoeder tegemoet.
Leunend op Jo's arm, de juffrouw, die een reusachtige zwart-zijden werktasch en een sluimerrol, waaraan mevrouw bijzonder gehecht was, droeg, trad zij binnen. Over 't grijze haar hing een wit kanten doekje geplooid en haar handen werden deftig door zwart-glacé handschoenen bedekt. Ook Jo, meer en meer doorkneed in de gewoonten en wenschen harer mevrouw, had voor dit eenvoudig samenzijn, witte handschoenen aangedaan.
Ze was nu ruim drie maanden de juffrouw van de oude mevrouw Veerkes en moedig had zij door de zure appels heengebeten, taai volgehouden. Ondanks Loet's voorspelling was ze 1 Januari op villa Treurniet binnengekomen, niet als ontslagen gezelschapsjuffrouw, maar, in triomf, met verhoogd salaris en nieuwen moed om in 't volgend kwartaal meer verkeerde dingen te laten, meer goede te doen. En toen ze Dora stilletjes f25 in de hand stopte voor 't huishouden, en Dora verrast en verrukt uitriep: ‘O Jo, je ben een engel, ik zat net zoo in de penari!’ toen glom ze van voldoening en was bereid aan de strakke teugels het nieuwe jaar in te draven, monter
| |
| |
en flink, met een pak goede voornemens op haar elastieken rug.
Mevrouw, die den goeden wil ende bijna dagelijksche verbetering in haar opmerkte, doch nimmer goedkeurend uitsprak, had plotseling bij 't intrede van 't nieuwe-jaar haar even geprezen, o niet te veel, voorzichtig, zoo'n meisje verbeeldt zich zoo gauw volmaakt; en Jo, die zich ver van volmaakt voelde, waren tranen in de oogen gesprongen bij zoo'n onverwachten lof.
Zij haastte zich de sluimerrol, precies naar wensch, aan de stoelleuning te bevestigen, waarna mevrouw met majesteit plaats nam, op den door Bé koelgewuifden zetel, en de juffrouw een nederig plaatsje zocht op den achtergrond, naast haar collega, de andere juf.
Toos telefoneerde met haar oogen, of ze mee naar de meisjeskamer durfde ontsnappen, maar Jo, die vóór drie maanden grif mee zou zijn gegaan, keek nu naar Oma en schudde van neen.
Clasine, verteederd door 't briefje met excuses, dat wèl zonderling van uitdrukking maar toch goed van meening was, schoof wat nader en begon een vriendelijk praatje. De anderen zaten stil, als gewoonlijk bij Oma's bezoek.
En Dik dacht door alles heen: straks als Pa thuiskomt, heb je de poppen aan 't dansen. Hij kon elk oogenblik komen....
‘Toe Clasine,’ fluisterde Jo, ‘warm die filantro- | |
| |
pische kennissen van jou eens op loten te nemen in de loterij voor Staps. Hij moet naar 't Zuiden, zoo gauw mogelijk, hij is er ellendig aan toe.’
‘Wij zijn tegen loterijen,’ zei Clasine vastberaden.
‘Tien van z'n beste stukken worden verloot,’ animeerde Jo met eenige verbazing, hoe iemand dáar iets tegen kon hebben.’
‘In principe zijn we tegen loterijen op elk gebied, en kunnen voor die van jelui geen uitzondering maken.’
‘Geef dan zoo maar wat,’ zuchtte Jo, ‘als 't geld er maar komt, hoe doet er niet toe.’
‘We zullen de zaak onderzoeken, hoe heet je vriend, Staps? ik zal 't aanteekenen en informeeren of hij hulp waard is. Die heeren artisten! ik weet er alles van, verkwisters, leegloopers allemaal! en dan bedelen.’
Jo kookte, met moeite hield ze zich in. Mevrouw die zich in stilte voornam buiten Clasine om met een flinke gift den armen bleeken vriend der Verkerks te helpen, wenkte Clasine niet op dien toon voort te gaan. ‘Ja,’ knikkebolde de oude mevrouw, ‘zoo denk ik er ook over. Dat ik er wat aan gedaan heb is dan ook louter terwille van, hier, mijn juffrouw.’
Jo, langzamerhand gewend aan de opvattingen der oude mevrouw, deed, of ze 't niet hoorde.
Kalm, hoewel inwendig trillend, verhaalde zij verder: ‘Dora geeft een concert de volgende week, met twee vrienden van Staps, viool en piano, en Loet zal voordragen, we hopen dat 't wat op zal
| |
| |
leveren, en hij minstens over veertien dagen gaan kan. De dokter zegt: ‘'t is hoog, hóog noodig.’
‘Wie past hem op?’ vroeg mevrouw Veerkes vriendelijk.
‘Hij is bij Dora zoo lang, alleen op z'n kamer was zoo zielig.’
‘Ik vind 't onverantwoordelijk in een gezin met kleine kinderen,’ wijsgeerde Oma, ‘dat heb ik dadelijk gezegd.’
‘Wij vinden 't even onverantwoordelijk hem alleen te laten liggen,’ snibde Jo met een kleur.
‘Wonderlijke idées hebben zulk soort menschen,’ besloot de oude dame, zacht, tot haar schoondochter.
‘Wat is de entrée op dat concert?’ vroeg Clasine peinzend.
Jo, die hoopte eenige maatschappelijke-dameszieltjes te winnen, antwoordde beminnelijk: ‘f 1.50 en f 1.-’
‘Misschien,’ overwoog Clasine meer in zichzelf dan tot Jo, ‘kunnen we 't met je zuster op een accoordje gooien, zie-je, voor onze dienstmeisjeskrans is 't zoo goed en veredelend mooie muziek te hooren, als men haar nu voor bijvoorbeeld een kwartje per persoon toe wilde laten.. 't Vult gelijk.’
‘Ik zal jou en al je lieve dames en dienstmeisjes vrijkaarten sturen hoor, dan kost 't heelemaal niets,’ barstte Jo uit, niet in te toomen woedend, scherp en luid, en 't was of alle moeilijk onderdrukte drift zich wreekte in die hatelijkheid tegen Clasine, het
| |
| |
karakter dat telkens weer tegen 't hare opbotste.
Er volgde een stilte, waarin slechts Oma afkeurend zuchtte.
Clasine voelde dat ze den steek verdiend had, au fond was ze goedhartiger, dan ze zich onder den invloed der voortvarende dames voordeed. Ze begon er over te denken Jo straks toch nog iets in de hand te stoppen voor Staps.. Het stond gelijk met een dwaling bekennen, en dat ging haar minder gemakkelijk af dan Jo, spontaan en gauw berouwvol kind, dat nooit rustte vóór ze haar ontelbare fouten had hersteld.
De thuiskomst van den heer Veerkes gaf een gewenschte afleiding. Hij bracht stadsnieuwtjes mee en sprak zacht met zijn moeder over landerijen in haar bezit.
Dik, met popelend hart, begon in elke pauze druk te praten, om de stilte te voorkomen, die een nieuw onderwerp van gesprek ten gevolge kon hebben. Zou Pa 't vergeten?
Het tweede kopje thee was al ingeschonken, hij zag zijn moeder knipoogen en wenken naar de deur als om een vredigen aftocht te bewerken, maar hij keek met opzet een anderen kant uit. Jo en Toos zaten te fluisteren over de loterij, ze wilden samen loten verkoopen op 't concert, als Oma tenminste haar juffrouw die gunst wou verleenen. Toos hield heimelijk veel van Staps, meer dan van alle andere heeren van haar kennis, en 't kostte haar moeite de
| |
| |
zenuwachtige geestdrift voor 't plan in onverschilligheid te verbergen.
Toen ineens kwam de gevreesde vraag. Oma, die wat breien wou, had de groote werktasch voor zich leeggepakt, ook haar handschoenen kwamen er uit, en eén viel op den grond.
En toen riep Bé, plotseling herinnerd aan 't gesprek van dien middag:
‘Pa, weet u 't al van de handschoenen?’
‘Neen,’ zei meneer Veerkes, luchtig nog, ‘ik ben niet veel wijzer geworden. Revers deed een verhaal van een straatjongen die ze gekocht had voor een dame, gezeten in Oma's rijtuig .. hè Dik, hij zei 't rijtuig zelf te hebben gezien... de dame had geen geld bij zich en liet ze opschrijven op onzen naam.’
Nòg drong 't niet in Jo, die druk babbelde met Toos, door. Maar Dik voelde hoe 't zweet hem uitbrak.
‘Ma, u hebt toch geen witte glacé handschoenen bij Revers gehad, 't staat geboekt op 17 September, dus de datum...’
‘Hemel!’ riep Jo ineens ‘dat 's waar ook, ik heb er heelemáál niet meer aan gedacht,’ en ineens vuurrood van ontsteltenis over zoo'n groot verzuim bekende ze 't vierkant: ‘Die heb ik gekocht, ik was de mijne vergeten, goeie help, hoe kon ik zoo ezelachtig..’
‘Heb jij ze gekocht!’ vroeg strak, in één verbazing over zoo verregaande oneerlijkheid meneer Veerkes, terwijl zijn vrouw verschrikt, zijn moeder heftig
| |
| |
verstoord, en al de kinderen met iets angstigs naar Jo staarden.
Slechts Dik herademde verlucht, het hooge woord was er uit en de gulle bekentenis weersprak voor hem allen opzet. Maar wáárom dan...?
‘Ja, gut ja, we waren al zoo ver van huis, ik heb 't rijtuig even op laten houden,’ vervolgde Jo, rad van ontroering.
‘Dat alles doet hier niets ter zake,’ sneed meneer Veerkes, streng, haar den zin af, ‘het is mij natuurlijk onverschillig Jo, of jij handschoenen koopt, maar dat je de brutaliteit hebt gehad ze op mijn rekening te laten schrijven.. (zijn hand viel krachtig vlak op tafel en allen eromheen schrokken op) het is ongehoord zoo iets!’
‘Ja maar, ik had geen geld in m'n zak en Dora ook niet, niks als twee kwartjes voor den koetsier,’ riep Jo, nog altoos meer doordrongen van haar achteloosheid dan van den oneerlijken schijn, dien 't geval op haar wierp.
‘Maar Jo,’ kwam nu zacht bedroefd mevrouw Veerkes, Toos' moeder: ‘Waarom liet je 't dan niet voor je zelf, of je zwager opschrijven?’
Toen, door dat medelijdend-lieve in de vraag, voelde Jo den schijn die tegen haar was; even aarzelde ze, onwillig te spreken van hun armoede, hun naam van slechte betalers, daarna schikte ze zich in 't onvermijdelijke.
En met pijnlijken glimlach en een hoogroode kleur, antwoordde ze:
| |
| |
‘Ik was bang, dat ze in den winkel - kapsie zouden maken - als ik mijn naam noemde - ze geven ons niet graag crediet - Loet heeft niet altijd dadelijk geld om de rekeningen te betalen, dat weet iedereen in de stad.... daarom weigeren ze ons weleens.... En 't was al zoo laat.... eigenlijk heb ik er niet zoo veel bij gedacht - ik liet ze maar opschrijven voor “Veerkes,” omdat - ik geloof omdat ik in uw rijtuig zat....’
‘En toen liet je mij de rekening maar sturen, hè, heel gemakkelijk,’ viel meneer Veerkes weer uit.
‘Ik? sturen?’ Jo sprak al benauwder, ‘wel nee, ik was vast van plan natuurlijk ze onmiddellijk, den volgenden dag, te gaan betalen.... ik zei 't nog tegen Dora.... maar dat is 't nou juist, we hebben er totaal niet meer aan gedacht.’
‘Heb je na dien tijd de handschoenen niet meer gedragen?’
‘O jawel, kijk dit zijn ze,’ en Jo haalde een vuil propje glacé uit haar zak en toonde 't bereidwillig de verslagen vergadering.
‘En tòch is 't niet in je hoofd opgekomen dat ze je.... enfin niet toekwamen!’
‘Nee meneer. Ik begrijp 't zelf niet, we hebben allemaal thuis zoo'n slechte memorie.’
‘Je zult dan, hoop ik, wel begrijpen, Jo Welders, dat de heele zaak mij uiterst verdacht voorkomt! Ondanks je argumenten kan ik niet gelooven aan de zuiverheid van een handelwijze, die mijns inziens
| |
[pagina t.o. 177]
[p. t.o. 177] | |
| |
| |
strijdt tegen de eenvoudigste begrippen der eerlijkheid.’
‘Denkt u dat ik 't uit oneerlijkheid gedaan heb!’ hijgde Jo, met oogen vlammend van drift.
‘Ja, dat denk ik,’ zei sarrend kalm men eer Veerkes. ‘Jij hebt gehoopt, dat hier, bij de massa handschoenen, die de meisjes jaarlijks koopen, dat eene paar ongemerkt...’
‘O, hoe schandelijk, hoe allemenschelijk schandelijk om dát te veronderstellen, net of ik expres... Toos zeg jij 't, dat ik nooit zoo iets doen zou, zeg dat 't niet waar is; als ze mij niet gelooven, jou wel Toos!’
En Toos, haar's ondanks twijfelend aan een waarheid, die zóó onwaar leek, zweeg en begon te huilen.
Jo vloog overeind.
‘Twijfel jij soms ook, o, Toos hoe gemeen! zeg maar niets meer,’ voer ze voort, toen Toos nu plotseling overtuigd door dien klank van wanhoop in haar stem, een gebaar maakte als om te spreken, ‘zeg maar niets meer, 't heeft toch geen waarde voor me, geen lor, kijk jelui allemaal, niemand gelooft me, 't is of ik een dief ben, zoo kijken jelui me aan.. 't Is goed hoor, ik ga weg, ik blijf geen minuut meer... Ik zal dat stomme geld wel sturen..’
En vóór Oma er op verdacht was, stormde 't tot 't uiterste geprikkeld kind dol van drift de kamer uit.
Toos luid schreiend wou haar na, maar haar vader
| |
| |
belette 't: ‘Blijf hier. 't Is een draaierij van 't begin tot 't eind, 't is duidelijk gebleken.’
‘Ontzettend,’ knikte de oude mevrouw. ‘Ik kan 't haast niet gelooven,’ weifelde mevrouw Veerkes en Nel sloeg haar arm om Toos' hals en fluisterde: ‘misschien komt ze nog wel terug.. straks,’ terwijl juf en Clasine met bleek verslagen gezichten zacht zaten te beweren.
Maar Dik was al bij de deur.
‘'t Is niet,’ riep hij, ‘'t is niet, ze is zoo eerlijk als wat, alle schijn is tegen, maar ze heeft 't niet expres gedaan! Ik weet 't, ik weet 't zeker, al zeggen jelui duizendmaal dat 't niet waar is. Jo!’ en hij rukte de deur open en zijn schorre jongenstem schalde door de gang: ‘Jo wacht even, ik breng je thuis, ik geloof je hoor...’
In de gang stond ze met haar mantel aan, haar bonten muts op, krijtwit, met strakke droge oogen als versuft van zóó'n scène.
‘Dik,’ riep streng meneer Veerkes om de deur maar hij luisterde niet, slechts vervuld met Jo:
‘Kom maar gauw mee, 't is beroerd, beroerd!’ hij stond met z'n groote handen hulpeloos rond haar te schermen, wist niet hoe haar te troosten...
Pas toen zij uitbarstte in tranen: ‘O Dik, o Dik, vind je 't niet verschrikkelijk, hoe kunnen ze zoo iets van me denken!’ legde hij z'n hand op haar schouder, klopte haar kameraadschappelijk op den rug en heesch haar afgegleden cape op, en kneep en wrong haar
| |
| |
hand in zijn vuist, ‘huil maar niet, ze zijn 't niet waard, kom maar mee, naar je zuster.’
Zoo, samen, hij goeiig troostend, herhalend stap voor stap: ‘dacht je dat ik 'n oogenblik 't geloofd heb! Nee hoor, nooit, ben je mal, en Toos ook niet, 't was maar even. Wat Pa mankeert! Die zal ook wel spijt hebben morgen.’
En zij stil, en suf, tobbend over dat ‘even’ van Toos, dat haar 't pijnlijkst van al door 't hart was gevlijmd. En dat was 't eenige wat ze telkens herhaalde, waarbij alles klein en onbelangrijk scheen:
‘'t Wordt nooit meer goed met Toos.’
‘Ik ránsel ze,’ beloofde Dik als toppunt van ridderlijkheid en Jo glimlachte bedroefd en zei: ‘Ben je mal.’
De straten waren leeg en najaarsguur, de lucht dik en vaal zonder sterren; zij stapten vlug aan.
‘Ik vind ook, je moet terug gaan Jo, tenminste voorloopig,’ beaamde Dora.
‘'t Is een lamme historie,’ knorde Loet, voor 't eerst misschien boos op zijn vrouw en haar zusje, ‘van jelui allebei is 't meer dan slof zoo iets te vergeten.... ik begrijp, dat ze woedend zijn, onder ons slag menschen tellen we die dingen zoo nauw niet, maar tegenover de familie Veerkes had je 't ten eerste niet mogen doen, en ten tweede niet mogen vergeten.’
| |
| |
Jo, bedaard en weer in staat tot denken, zat met haar muts nog op, de cape achter in haar stoel gegleden, in het kringetje op Villa Treurniet, en schommelde haar beenen heen en weer, zonder instemming of verzet. Maar allen, behalve Dora, die weer woedend was op de Veerkesen, en Dik hoe 'n goeje jongen ook, de kamer wel uit had willen kijken, om zich eens flink te luchten, beaamden halfwillig, dat 't geen manier zou zijn als Jo zóó plotseling uit haar betrekking liep.
Dik voelde 't ook, de heele weglooperij kreeg een onbekookt kleurtje. Pa zou uitvaren van avond! Asjeblieft! Maar dat kon hem niet schelen, je kunt een dame niet 's avonds alleen laten loopen: de wet was wat verouderd, maar moest in dezen toch nog dienen, en vooral voor Jo, in zoo'n zenuwachtigen toestand! Ze had een flauwte, of zoo iets, kunnen krijgen midden op straat. Onverantwoordelijk! Hij had zich als een ridder gedragen. Hier bij de Verkerks was er iets van de bekoorlijkheid van 't ridderbaantje afgegaan. Samen met haar in de stille straten, als haar trooster en beschermer, manlijk ferm naast haar hulpbehoevenheid, voelde hij zich kraniger en behaaglijker dan nu hier: een vreemde in hun kringetje, een jongen tusschen mal en dwaas, en bovenal een lid van het nu vervloekte Veerkes-huis.
Wat Dora dacht, kwam ook in hem op.
‘Zal ik een boodschap gaan doen,’ zei hij plotseling, zacht tot Jo, ‘en je dan straks om 'n uur
| |
| |
of tien, tegen dat Oma thuis kan komen, weer halen?’
Het leek hun allen een geschikte oplossing, niemand vermoedde iets als een verzinsel, een offer in zijn soort.
‘O heb je nog een boodschap te doen,’ klonk 't verlucht, uit aller mond: ‘Ja, dat's goed.’
Hij stond dadelijk op: ‘tot strakjes dan, Jo, dag mevrouw, meneer....’
‘Kerel, zeg toch niet meneer,’ zei Loet, ‘Verkerk, hoor.’
Lacherig-verlegen, tòch gestreeld, knikte hij, maar herhaalde niettemin: ‘Meneer,’ bij de voordeur, die Loet voor hem opende.
‘Zeg Veerkes, zal ik soms straks Jo naar je grootmoeder's huis brengen, dan hoef jij niet terug...’
‘O nee, meneer, ik kom graag terug, 't is niks geen moeite, om halftien dan maar.’
Het was gelukkig donker op den weg.
‘All right, bonsoir.’
En toen slenterde Dik, loom, want een uur is lang voor wie 't doelloos wandelen moet, den leegen, in den stillen avond knersenden grindweg af, en dacht aan thuis waar ze nu zaten te schimpen op Jo, en aan villa Treurniet, waar ze zaten te schimpen op de familie Veerkes, en aan zichzelf, die er zoo wonderlijk tusschen stond.., en floot een deuntje.
Door de straten kon je schieten, holleeg lagen ze tusschen de huizenrijen, waarin hier en daar een
| |
| |
licht-doorschijnend raam iets warms gaf. Er liepen weinig menschen en zijn voetstappen klonken. Vanzelf liep hij nogeens langs den handschoenen winkel van Revers, maar toen hij er vóór stond, begreep hij niet, waarom hij dien kant was gegaan.
Hij wandelde ook langs zijn huis, daar scheen door de reten van de blinden 't licht uit de kamer in roode strepen. Wat zouden ze er praten.... Hij drukte zijn oor tegen 't glas. Maar door den laag van glas, blinden, gordijnen en overgordijnen, drong geen geluid. En daarna slofte hij langs Oma's huis, dat lag stil, vierkant, grauw; alleen door 't glas boven de deur zag hij de ganglantaarn laag, saai branden. Wat zoo'n uur kroop! Het begon te motregenen, niet hard, maar kil en dreinend, een paraplu had hij niet. Aan z'n toilet was weinig te bederven... Zoo school-jongensachtig stond hem z'n uitgegroeid pak.., de Verkerks vonden hem een joggie, dat kon je duidelijk merken. Jo was 't laatste jaar ineens veel ouder geworden, gek, een meisje is veel gauwer oud dan een jongen... zooveel scheelden ze niet! Meneer Verkerk had gezegd, dat hij hem bij bij z'n naam mocht noemen, zóó jong vonden ze 'm dan toch niet..
Zoo soezend sloeg hij den grindweg weer in, het was bij half tien. Nu zouden ze wel uitgepraat zijn. 't Begon hoe langer hoe harder te regenen.
Toen hij op klokslag belde en weer binnenkwam om 't scherm in de huiskamer, was er tot z'n verade- | |
| |
ming niemand binnen dan Dora en Jo; Staps ging altoos vroeg naar bed en Loet beknorde boven Jelly en Jam, die voor de gelegenheid weer eens een poging hadden gewaagd naar beneden te komen. Wat niet gelukt was.
‘Ziezoo,’ zei hij, ‘ga je nou mee Jo, het is beter, dat jij er eerst bent en Oma op wacht. Ik zal naar ons huis gaan en haar zeggen, dat je thuis bent.’
‘Ik zie er zoo tegen op,’ zuchtte Jo.
‘Dik,’ vertelde Dora, ‘we hebben overlegd, dat Jo morgen onmiddellijk haar ontslag moet vragen, en als je grootmama 't haar geeft, wat voor beide partijen de beste oplossing is, want na 't gebeurde kán zij niet meer in jelui familie blijven, hoop ik, dat ze binnen een dag of veertien weer bij ons zal zijn.’
‘Zou 't niet nog bijdraaien,’ weifelde Dik en hij verduwde met moeite een paar kinderachtige tranen.
‘Zulke dingen draaien niet bij,’ wist Dora beslist en Jo zat maar stil te staren.
‘Natuurlijk blijf ik zoo lang mevrouw dat wil, tot ze iemand anders heeft,’ bepaalde ze, zacht, schuldbewust.
‘Natuurlijk,’ vond ook Dora, en Dik herhaalde 't met gretigheid: misschien in dien tijd, kwam alles weer goed.
Met Jelly op den arm kwam Loet beneden, het kind was hangerig en huilde om Ma, zijn gezichtje scheen rooder dan gewoonlijk en z'n handjes voelden klam aan.
| |
| |
Dora zag dadelijk het abnormale in hem, en ook Loet stemde in 't Fransch toe, dat het ventje er uitzag of hij ziek zou worden.
‘Mazelen misschien,’ opperde Jo verschrikt.
Het gaf groote strubbel en beraadslaging, de jongens sliepen samen in het kleine kamertje, Staps luchtig in een geimproviseerd vertrek van 't zoldertje gemaakt; er was geen kamer over voor den patiënt.
‘Van Jam moet hij af,’ zei Dora beslist, het rillende kind in haar armen sussend, ‘huil niet Jelly, kom, Ma is niet boos hoor, Jelly is een beetje ziek, morgen zullen we dokter vragen 'm weer beter te maken.’
‘Dokter,’ soesde Jelly en keek met glimmende oogjes Dik aan.
‘Hij was 't beste in het salon,’ meende Loet, ‘als we 't bed er maar hadden; och Veerkes zou je even willen helpen.’
‘Graag.’ Dik sprong op. En toen strompelden ze samen 't trapje op en Jo ging mee om 't beddegoed te dragen en Jam te bedaren, die wakker was geworden, terwijl Dora zachtjes zong en wiegelde met haar schoot, waarop de oudste lag. En in al die bedrijvigheid vergaten ze, glad, Oma en de handschoenen en de heele geschiedenis.
Dik werkte als een paard, blij zich zoo verdienstelijk te kunnen maken, en meer dan ooit verrukt van Jo, wier ingespannen-rood gezichtje hem onder
| |
| |
de bonten muts vriendelijker dan ooit toeknikte, dankbaar voor zijn pootige hulp, terwijl ze zelf zwoegde onder de matras, die ze, aan een punt, van de trap trok.
Villa Treurniet was in rep en roer. Staps, gewekt, kwam in een zonderling toilet: een regenjas over zijn nachtkostuum, en met zijn bloote voeten in Loet's pantoffels gegleden, ook weer beneê.
‘Daar komt mijn oudste patiënt warempel ook weer aan,’ knorde Dora.
‘Oom Staps,’ glunderde Jelly, even verblijd, want oom Staps was zijn speciale lieveling.
‘Wel baasje, baasje, wat rare kuren heb jij daar,’ schertste Staps, en streelde 't vochtig voorhoofd.
Jo had zich over Jam ontfermd, die zoo droevig betreurde óok niet ziek te zijn, en stond nu, kwasi door hem geholpen in het salon 't bed op te maken, door Loet en Dik vlug weer in elkaar gezet. Loet besloot dien nacht ook beneden te blijven en toen bood Staps aan de kanapé een beetje te arrangeeren, wat hij zéér onhandig deed met zijden kussens, een mooie Indische sjawl en een haardkleedje, zoodat Jo alles weer over moest doen, met de kussens en dekens van boven, terwijl hij bewonderend stond toe te kijken, en hier en daar een handje hielp. Totdat ze ten slotte allen schaterden om de consternatie, 't toilet van Staps, 't gegoochel met de lakens en 't gemier in 't halfdonker, want de petroleumlamp in 't salon was niet gevuld. Ten slotte werden Jam en Staps
| |
| |
met een zoet lijntje naar bed gestuurd, de lamp gevuld en Jelly in een warmen doek gedragen naar 't salon en in bed gestopt. Hij lag erg stil, niets verbaasd door zijn nieuw verblijf of de omstandigheid dat Pa bij hem zou slapen op de kanapé.
‘Hij is niks goed,’ fluisterde Dora beklemd.
‘Zal ik gauw om den dokter loopen,’ bood Dik aan.
‘Morgen maar,’ wenkte Loet, 't loopt misschien met een sisser af.’
Jo lag op haar knieën voor 't bed en Jelly hield krampachtig haar hand vast.
‘Zeg,’ begon Dik, ‘blijf je hier, of.. 't is over tienen, 'n heel eind..’
Zij was zoo graag gebleven, maar 't kon niet. Voorzichtig maakte ze haar hand los.
‘Je hebt hier niet eens een bed,’ schertste Loet.
En Jo moest in de akeligheid nog even denken aan de diligence bij Oma en zei glimlachend, terwijl Dik's mond in de breedte uitrekte wijd als de gleuf van een spaarpot: ‘Dáár wel, en hoe!’
Nacht Jelley, 't beste hoor,’ en Dik zei, nu ook al heelemaal niet meer vreemd in hun kring, ‘nacht vriendje, word maar gauw beter.’
‘Jo, heila, Veulen!’ riep Loet, toen ze al bij de deur was: ‘Heb je een riks?’
‘Nee, waarvoor?’ Jo was er weer niets meer van vervuld.
‘Een paar witglacé dameshandschoenen no 6;’ declameerde Loet.
| |
| |
‘O ja!’ schrok Jo, ‘heb jij er een voor me.’
‘Wel twee, kind, als dat hielp.’
‘Zou Pa Veerkes,’ fluisterde Jo, zoo, dat Dik't niet hoorde, ‘niet met 'n extraatje te verteederen zijn, een rijksdaalder en een rijksdaalder toe?’
‘Chut,’ proestte Loet. ‘Ik zou je wel een bankje van f 25 mee willen geven.. als ik 't had.’
Toen bedacht Jo zich het bankbiljet dat ze Dora had gegeven.
Dat moest nu terug.. o vreeselijk.. ‘Door,’ zei ze, bijna in tranen, ‘nou moet - m'n salaris, ochgut, 't was net verhoogd - ook terug.’
En Dora, wel heel bezwaard, deed luchtig en schertste: ‘zoo kan je makkelijk cadeaux geven, als je ze na een week weer terug vraagt! Ik zal jou ook zoo eens begiftigen...’
Maar 't geld, dat ze haar even later in de hand stopte bestond niet meer uit 't royaal papiertje dat Jo haar gegeven had, het waren een muntje van f10, een paar rijksdaalders, wat guldens, kwartjes, dubbeltjes, en eindelijk vijf centen om 't getal van vijf en twintig gulden te voltooien... uit alle hoeken en gaten bijeen gescharreld..
En toen stroomden opeens Jo's tranen weer.
‘'t Is al héél laat, kom nou,’ drong Dik. ‘Oma kan al best thuis zijn.’
‘Dat ontbrak er aan!’
Snel liepen ze samen over den weg, doorweekt van den regen; de grond had al 't water niet op kun- | |
| |
nen zuigen, groote plassen, zwart en glimmig, waren nauwelijks zichtbaar in de duisternis. Zij baggerden er midden door, en bekommerden zich om kou noch nattigheid.
‘O, verbeeld je, dat ze thuis is!’
‘Oma is zeker thuis,’ voorspelde Dik somber, ‘we zullen er van langs krijgen, allebei.’
‘Van wat ben je me!’ zuchtte Jo, niet zeer ladylike.
Dan barstte ze weer uit; ‘alles komt tegelijk, dat handschoenengeval, Jelly ziek, Staps ziek bij Dora in huis, ik m'n betrekking kwijt.. en dan liefst Januari, de rekeningenmaand...!
Wat 'n moeilijk leven heeft ze, dacht Dik, overvol deernis..., die geldzorgen op haar leeftijd! Zou ik haar beleedigen als ik.. stilletjes, wat uit m'n spaarpot haar aanbood, om te gebruiken in geval van nood.. ter leen des noods en dan kwasi vergeten 't terug te vragen.
Hij durfde niet, liep er steeds over te piekeren.
‘Klets!’ zei Jo, ‘brrr wat 'n plas!’
‘Kneipkuur, 't komt er niet op aan, loop zoo hard je kunt.’
In de stad waren de winkels bijna alle donkergesloten, en slechts enkele lantarens beschenen vaal de glimmende straatsteenen. Dik dacht nog steeds aan de benarde finantien der Verkerks. Zou hij durven? Pas om den hoek van de straat waarin Oma's huis stond vermande hij zich.
| |
| |
‘Jo,’ grinnikte hij, zoo lacherig van verlegenheid... ‘je moet me 's eerlijk zeggen... Jo.. zou je 't vervelend vinden, ik bedoel.. zou 't je beleedigen.. iets van me aan te nemen...’
‘Wel nee,’ zei Jo, die dacht, dat hij een of ander voorwerp had en haar vereeren wou.
‘Ja maar, ik bedoel niet een cadeautje, iets... voor als je in den brand zit... zie je.. omdat 't nou, zooals je zei, Januari is..’
Toen begreep ze.
‘Je bent een goeie jongen,’ nokte ze, schor van ontroering, en greep zijn koude natte hand... ‘ik dank je wel hoor.’
‘Wil je 't?’ drong hij gretig.
‘Nee,’ zei ze in een glimlach, ‘maar ik vind 't toch erg aardig gevraagd van jou en als.... als we eens geen raad weten.... nee, dan nog niet,’ eindigde ze beslist.
Hij drong niet verder aan en was toch verlucht, dat hij 't aangeboden had.
‘Wij zijn zulke rare financiers,’ voegde zij er nog bij, ‘we moeten zelf maar zien, dat we 't redden; als Jelly maar niet ziek wordt.’
Toen sloegen ze den hoek om.
Dik zag 't al van verre, riep 't luid van schrik door de stille straat: ‘'t licht is al uit! Ze zijn naar bed, o stel je voor, de deur op 't nachtslot, wat 'n streek!’
Ze stonden samen op de hooge stoep, Dik
| |
| |
gluurde voorzichtig door de brievenbus, alles was duister.
‘Om kwart voor elf al, Oma gaat nooit voor elf uur naar boven, dat doet ze er om.’
‘Natuurlijk denkt ze, dat ik voor goed ben weggeloopen,’ verbeterde Jo, ‘dus kan dit niet expres zijn! Maar wij zijn 't kind van de rekening!’
‘'t Kind van de rekening ben jij in alle opzichten,’ lachte Dik bij wijze van mop, en Jo begon zenuwachtig te giechelen:
‘Hier staan we nou, 't is een situatie! Ik zal maar op de stoep gaan zitten en den nacht onder den blooten hemel doorbrengen, want zelfs de diligence is mij niet gegund.’
‘Misschien,’ weifelde Dik, ‘zou Ma, als ze 't stikum kon doen zonder dat Pa 't merkt, je onze logeerkamer wel willen geven voor dezen eenen nacht. Ma is zoo'n best mensch.’
Jo dacht: misschien wil Clásiná me dan nog wel een hygiënische nachtjapon model-Clasine-Veerkes afstaan, maar ze zei:
‘Nee, dat's nonsens, ik wil ook niet meer bij jelui aan huis komen.’ Het sneed hem door de ziel.
‘Wat wil je dan eigenlijk?’ vroeg hij, iets minder geduldig, ‘we kunnen hier zóó niet blijven staan.’
‘Bellen,’ besloot Jo kordaat.
‘Ben je!’
‘Ja, laten we 't probeeren, 't is nog vroeg, de meiden zijn stellig nog op.’
| |
| |
‘Allah dan maar.’
‘Zachtjes hoor, zachtjes....’
De zware, ouderwetsche bel gaf een kort afgeknot galmpje, als een ingehouden hoest.
‘O, 'k weet geen raad!’ ontsnapte Jo, die al haar moed verloor bij 't bekend geluid van Oma's bel in de gang.
Maar er kwam niemand.
‘Nog eens?’ fluisterde Dik, ook hem begon de rol van ridder zwaar te wegen.
Ze knikte. En nog eens, iets gedurfder nou, dreunden een lange en een, als ingeslikte, korte galm door 't nachtstille huis.
‘'k Hoor wat!’
Er sloften stappen door de marmergang en een schijntje licht kleurde 't glas boven de deur.
‘Daar komt iemand! O goeje goedheid! ik wou dat 'k op de maan zat,’ hijgde Jo.
De grendel werd van binnen van de deur geschoven, toen rammelde de ketting..
Verbeelje, als 't Oma eens was, dacht Dik nog, met telegrafische snelheid schoot 't door z'n brein: dan vlieg ik er mee in... Het hoofd van Antje, de keukenprinses, keek om de deur.
‘O gelukkig, Ant, ben jij 't. Gut, is mevrouw al naar bed?’
‘Nee, mevrouw zit de kranten te lezen. Wat ben u laat, juffrouw.’
‘Ja, ja,’ haastte Jo, ‘'t kind van m'n zuster is
| |
| |
ziek, 't is zoo laat geworden. Waarom is 't licht hier uit?’
‘Wel, mevrouw zei, u kwam niet meer.’
‘Nee dat's veranderd.’
‘Zeg,’ vroeg Dik met den moed der wanhoop, ‘heb je graag dat ik mee naar binnen ga? 't Is misschien beter van niet..’
‘Ik zal maar alleen gaan.’
‘Antje, is er iemand?’ klonk opeens de scherpe stem van mevrouw Veerkes door de gang en Dik rolde met den uitroep ‘Oma!’ bijna van de stoep.
‘'t Is de juffrouw!’ riep Antje.
‘Nou bezjoer,’ nam Dik haastig afscheid, ‘hou je taai!’
‘Dank je hoor, dank je wel,’ zei Jo nog.
Weg was hij.
Jo trad binnen en Antje grendelde de deur weer dicht.
Mevrouw had zich in de kamer teruggetrokken, ze begreep niets van de houding harer juffrouw en was vast besloten haar op staanden voet te ontslaan; niettemin voorkwam zij liefst een scène in tegenwoordigheid der meiden en zond daarom Jo niet aan de voordeur terug.
Zij hoorde wel 't bedeesd klopje op de kamerdeur, maar liet 't toch nog eens herhalen.
Op haar eindelijk: ‘ja,’ kwam Jo binnen, bleek en ernstig, het viel ook de oude dame op, zij zag
| |
| |
er plotseling ouder uit. Eerst spraken ze geen van beiden. Jo had zooveel te zeggen, ze wist geen begin te vinden.
Toen zei mevrouw sarrend: ‘U schijnt me nog de eer aan te doen te komen; ik moet zeggen, na uw houding van dezen avond tegenover mijn zoon, had ik dat nauwelijks verwacht.’
Jo voelde zich wonderlijk kalm. Rustig antwoordde ze, duidelijk om goed verstaan te worden: ‘Ik kom u even vragen wat u wenscht: dat ik onmiddellijk wegga, of blijf tot over eenige dagen waarin u zich van een andere juffrouw hebt kunnen voorzien.’
Mevrouw was verbluft! Daar diende dat kind zelf haar ontslag in, als de gewoonste zaak ter wereld, terwijl zij 't haar gaarne met een speech had toegediend.
‘O, is u besloten te vertrekken?’ vroeg ze, iets onzeker.
‘Ja mevrouw. Ik denk niet, dat u er op tegen zult hebben.’
‘En waarom dit zoo overhaast, als ik vragen mag?’
‘Ik kan niet blijven in een familie, die me zoo wat voor 'n’ - het bloed vloog naar haar hoofd - ‘voor 'n dief heeft uitgemaakt.’
‘Dat is wat boud gesproken.... wij twijfelden aan de waarheid van een zoo.... onwaarschijnlijke verontschuldiging als de uwe was. Dat is ons niet kwalijk te nemen.’
‘Ik neem niets kwalijk,’ zei Jo zacht.
| |
| |
Mevrouw vond het onderhoud, nu de juffrouw zich zoo ongedacht gelaten schikte in 't geval, uiterst pijnlijk. Zenuwachtig ging ze voort: ‘Ik was trouwens ook van plan u voor te stellen, liever mijn dienst te verlaten. U hebt gelijk, na 't voorgevallene, de waarheid van uw bewering in 't midden gelaten, is 't voor ons beiden en voor 't gezin van mijn zoon ook, wenschelijk....’
Zwijgend haalde Jo een hoopje geld uit haar zak, guldens, kwartjes, centen, en legde 't in een bergje op tafel met de simpele bijvoeging: ‘hier is 't salaris terug, dank u.’
‘O, natuurlijk wil ik dat niet van u terug hebben,’ op 't oude rimpelige gezicht drong nog iets als een blosje door de perkamentachtige huid.
‘Natuurlijk wil ik 't ook niet van u cadeau hebben,’ zei Jo even beslist terwijl ze 't hoopje weer met de hand terug duwde.
Het bleef tusschen haar beiden in liggen; mevrouw dacht: ze is toch een dame als 't er op aan komt. Jammer, dat ze zoo eigenaardig is. En Jo dacht: wat ligt dat daar idioot, als Loet 't zag maakte hij er dadelijk een vers op: les pauvres débris van een juffrouw van goeden huize.
‘Zooals u wilt,’ zei mevrouw koel, ‘ik zal u dan alleen de dagen betalen, die u nog in mijn dienst zult zijn; ook in uw belang lijkt 't mij raadzaam dat u nog enkele dagen blijft....’
‘Het is mij 't zelfde.’
| |
| |
‘En zooals u zei, kan ik in dien tijd uitzien naar een andere juffrouw; het zal niet gemakkelijk zijn, onmiddellijk iemand te vinden.’
‘Nee,’ zei Jo, terwijl ze erbij ging zitten, ‘in mijn genre zijn er genoeg, maar in een betere uitgave zijn ze, geloof ik, maar dunnetjes gezaaid.’
Wat een uitdrukking was dat nu weer, ergerde mevrouw zich. Zou ze nu niets onder den indruk zijn van 't gebeurde? Zij kon 't niet verkroppen:
‘U schijnt u het tooneel van dezen avond niet bijzonder aan te trekken; het verlies van zooveler genegenheid, ik wil van mezelf niet spreken, maar van 't gezin van mijn zoon....’
‘Ik vind 't afschuwelijk van Toos,’ en opeens liepen Jo's oogen weer vol tranen: ‘na moeder's dood heb ik niet zoo'n groot verdriet gehad.’
‘En van de anderen?’
‘Dat gaat voorbij.’
‘Dik heeft zich zeer wonderlijk aangesteld, zijn vader zal hem duchtig de les lezen.’
‘Dat zou me spijten, hij was zoo aardig voor mij.’
‘Ja een beetje te aardig; enfin, 't is goed, dat daar door uw vertrek gelijk een stokje voor gestoken wordt.’
Jo stond in eens op, ging toen weer zitten, plotling ontsteld door een denkbeeld voor 't eerst in haar hoofd gebracht, een mogelijkheid, benauwend, en voor haar zonder eenige bekoring: zou Dik's
| |
| |
hartelijkheid komen uit een ander gevoel dan vriendschap? Zij gingen zoo vrij samen om, zij voelde zich oud naast hem.. hij een jongen nog.. Ze plaagde hem altijd.. O dat zou ellendig zijn..
‘U kunt wel naar bed gaan, juffrouw.’
Ze stond gretig op, blij tot rust te komen.
‘A propos, waar was u den heelen avond?’
‘Bij m'n zuster, mevrouw.’
‘En hoe kwam u zoo bijzonder laat thuis?’
‘Jelly is ziek, we hadden zoo'n gedoe met de bedden te versjouwen...’
Mevrouw toonde geen belangstelling.
Zij knikte zuinig goeden nacht.
|
|