| |
| |
| |
VI. Op de stang.
Den volgenden morgen zat Jo, die verzuimd had te vragen hoe laat mevrouw Veerkes gewoon was te ontbijten, uit angst te laat te komen, al om kwart vóór 8 in de binnenkamer, waar de meiden de tafel dekkend, af en aan liepen. Het had haar geen moeite gekost uit bed te komen, het touwtje aan haar teen of de twee wekkers, waar Dora van sprak, konden voorloopig worden gemist. Jo werd wakker, halfuitgeslapen, nauwelijks beseffend waar ze was, toen door de reten tusschen de blinden flauwtjes 't daglicht binnendrong. En onmiddellijk was ze er uit gesprongen, en stond al kant en klaar toen de meid de blinden open kwam zetten.
Jo begon dadelijk een praatje, een gemoedelijkheid waaraan de bedienden in den huize Veerkes niet gewoon waren, en die zij eerst slechts noode duldden.
Maar de nieuwe juffrouw was zoo kinderlijk een- | |
| |
voudig en vriendelijk, dat zij eindelijk ontdooiden en tot Jo's verademing haar behandelden als haar's gelijke. Zij was dankbaar voor elk vriendelijk woord en 't kwam niet in haar op een zekeren afstand te bewaren met 't personeel, noch dat die familiariteit haar verhouding, onder mevrouw en boven de meiden, op den duur zou bemoeielijken.
‘O, Antje, jelui weten niet wat een angst ik uit heb gestaan, wat een enge kamer, ik dacht, dat er muizen en ratten zaten en er een dief onder mijn bed lag!’
Antje en Mina lachten uitbundig, en Jo ging maar goedig voort: ‘ik durfde m'n bed haast niet in, zoo bang was ik, dat iemand me bij mijn beenen zou trekken.’
‘O hoor 's! hoor 's! ze dacht dat 'n vent d'er bij d'er beenen zou pakken,’ schreeuwde Mina, de tweede meid.
‘Je hoeft niet bang te zijn juffrouw, d'er zijn hier geen vente.’
De stille dompige binnenkamer dreunde van 't ongewoon rumoer.
‘Hoe laat komt mevrouw altijd beneden,’ vroeg Jo?
‘O, om negen uur pas, die neemt 't er van! ze leit nog lekker op één oor.’
Jo voelde wel 't ongepaste in die manier van spreken over de oude mevrouw Veerkes, maar haar sympathie voor deze dame was na 't gezellig avondje van gisteren nog niet groot en dus hinderde 't haar niet zóó, dat ze 't merken liet.
| |
| |
‘Ik kan toch zóo slecht opstaan,’ bekende ze. ‘Ant je moet maar met de spons komen van den winter.’
‘O, met de spons, met de spons!’ gilden de meiden uitgelaten; ‘wacht, zal ik 's komen met de spons,’ plaagde Antje, de bejaarde keukenprinses, die Jo van kind af, als 't vriendinnetje van Toos, had gekend en greep de tea-cosy om die Jo in 't gezicht te duwen.
Weg rende 't Veulen, vliegens om de tafel heen, blij verlucht even uit 't harnas te springen, weer flauw te doen en kind te zijn als thuis: ‘Pas op Ant, pas op!’
En Antje er achter met de cosy en Mina trok gauw de stoelen weg, die om de tafel schots en scheef van hun plaats werden gesleept, kraaiend van pleizier, om de juffrouw, die nog 's hield van een pretje....
En toen kwam mevrouw binnen.
Stil-recht, met 't sleutelmandje aan den arm stond ze in de deuropening en sprak geen woord. Zij was een half uur vroeger naar beneden gegaan, om de juffrouw, die den vorigen avond terneergeslagen de huiskamer had verlaten, te helpen met 't beredderen der ontbijttafel en zoo in vriendelijke tegemoetkoming te toonen, dat 't gebeurde met de schoenen vergeven en vergeten was, Jo mocht daar niet onder gebukt blijven....
Nu trof haar dit tafereel.
| |
| |
De deftige Antje stond met de muts scheef achteraan 't hoofd, hijgend tegen de tafel, waarvan 't kleedje in kreukels afhing, de stijve preutsche Mina die nooit een spier van haar gezicht vertrok in de kamer, wreef haar handen langs de warm-roode wangen als om de kleur er af te wisschen, en de nieuwe juffrouw, als een op heeterdaad betrapt schoolkind, boog zóo diep 't schuldig hoofd, dat de korte haarpieken als gordijnen om haar gezichtje vielen en zij meer dan ooit leek op het mager schichtig veulen, waarvan zij 't petekind was.
Mevrouw, met scherpen klaren blik, zag nòch naar Antje, nòch naar Mina, onafgebroken staarde ze naar Jo.
En geluidloos slopen de meiden de kamer uit. Jo durfde zich niet verroeren, haast geen adem halen.
Even kwam 't in haar op, ook de deur uit te schieten, de straat op, regelrecht naar villa Treurniet.
Maar toen vond ze 't vergrijp toch feitelijk zoo zwaar niet. Zoo'n vlucht zou minstens moord of diefstal waardig zijn. En dat voor 'n onnoozel stoeipartijtje! Hoe waren ze er eigenlijk toe gekomen! Antje begon....
Het was niet meer na te vertellen, de sop is de kool niet waard met zulke dingen...-
Deze overpeinzing gaf haar ten slotte moed 't hoofd een weinig op te heffen.... het knakte neer als onder de guillotine, zoo fel vlijmden de oude oogen in de hare.
| |
| |
Toen, bevend, en zonder opzien, stamelde ze haar simpele verontschuldiging:
‘Ik was heelemaal vergeten, dat ik de juffrouw ben...’
Héél zachtjes, heel nederig kwam 't er uit, treffend van waarheid, 't zou een steen kunnen ontroeren.
Mevrouw Veerkes was geen steen, ze was een deftige oude dame, en ze ontroerde niet.
En 't heftigst verwijt had niet fijner-wreed kunnen treffen, dan 't ijskoud:
‘Juffrouw, wilt u zoo goed zijn thee te schenken.’
Middenop de tafel lag de tea-cosy, door Antje daar in de haast neergegooid.
‘Ik.. ik heb nog niet gezet,’ stamelde Jo.
Zwijgend schepte mevrouw nu zelf twee lepeltjes uit 't busje in den trekpot, zag even rond naar de cosy, en zette die er met majesteit bovenop.
‘Ik dacht.. ze zeiden.. u kwam pas om negen uur beneê.’ Jo's stem klonk hoog en beverig, ze was op huilen af.
‘Daar behoef ik mijn dienstpersoneel geen rekenschap van te geven.’
‘O, ik ben heelemaal niet geschikt voor juffrouw van gezelschap!’ barstte Jo opeens uit, terwijl tranen van ellende en schaamte haar langs de wangen gleden.
‘U hebt u zelf wat overschat,’ zei koel mevrouw... ‘hebt u de eieren gekookt?’
Ze schudde van neen, onbekwaam tot een hoorbaar antwoord by deze nieuwe nederlaag.
| |
| |
Vóór ze de eieren had gegrepen van 't schaaltje deed mevrouw 't reeds.
Jo grabbelde in haar zak, kon nergens haar zakdoek vinden, bedacht zich eindelijk dat ze 'm boven op de tafel had laten liggen.
De tranen dropen.
Ten einde raad nam ze haar vingerdoekje, met de franje in haar hand gefrommeld en wreef er haar oogen mee droog, in stilte hopend, dat dit vergrijp aan Oma's wakend oog zou ontsnappen.
‘U kunt wel even uw zakdoek halen,’ klonkt 't simpel van den overkant. Jo, wier eergevoel na al de terechtwijzingen van dien morgen aanmerkelijk was afgestompt, zag niet op een zonde meer of minder, en wandelde zelfs dankbaar verlucht door dit intermezzo met het vingerdoekje naar de deur.
‘Wilt u dat hier laten?’
‘O als 't u blieft.’
Als een kostbaar document bood ze 't mevrouw aan, die zonder 't te nemen een gebaar maakte naar de plek op tafel, door haar voor 't servetje bestemd.
Jo gehoorzaamde werktuigelijk, terwijl een nieuwe tranenvloed doorbrak en op haar das en blouse aflekte.
Toen snelde ze de kamer uit, in radeloozen ren de gang door, langs Antje en Mina, die nieuwsgierig naar den afloop van 't geval om de keukendeur kwamen, de trap op naar de slaapkamer.
| |
| |
En daar op 't afgehaalde bed plofte ze neer, óp van zooveel émoties in den vroegen morgenstond. O weg wou ze! Wat was dat voor leven! Als alle betrekkingen zoo waren, stierf 't juffrouwenras uit.
Een menschwaardiger bestaan zou licht te vinden zijn, hier in de stad, buiten de stad, buiten 't land, in Amerika des noods, nergens kon 't zóo vervelend zijn als bij Oma Veerkes! De koffer en 't mandje maar weer inpakken.. zonde dat alles net uitgepakt stond, en terug naar Dora.. wéér bij Dora.. en 't geld terug aan Oma, hemel 't geld... Loet had er al een paar nieuwe gele schoenen van, en zij een japon, de schuimtaart en de cadeautjes.
Na vijf minuten begon ze kalmer na te denken, na tien minuten stond ze op, snoot haar neus, waschte haar gezicht en aanvaardde den terugtocht naar de binnenkamer. Ze had zich bespottelijk aangesteld: ze was er volkomen van overtuigd. Niet mevrouw Veerkes, maar zij Jo Welders was de schuldige. Zij zou vergiffenis vragen, nederig, en of mevrouw 't nog eens met haar probeeren wou. Ze nam nu twee schoone zakdoeken mee, om niet te kort te komen, als weer tranen werden gestort. ‘Was ze kwaad!’ fluisterde grinnekend Mina door de reet van de opengekierde keukendeur. Met waardigheid trad de juffrouw, die eindelijk iets van haar positie begon te begrijpen de brutale meiden langs, sprakeloos. Ze bedacht 't zich welopgevoed te kloppen en tikte overdreven krachtig.
| |
| |
Mevrouw, die intusschen alleen had ontbeten in stijgende woede op een meisje met zoo weinig begrip van plicht, en reeds begon over te hellen tot het besluit haar op staanden voet weg te jagen, ondanks het verdriet dat zij hiermee Toos berokkenen ging, keek op, toen op haar ‘binnen,’ weer de juffrouw verscheen.
‘Juffrouw Welders,’ zei zij onmiddellijk opstaande, en de vormelijke aanhef van de speech drong Jo, die een stapje nader was gekomen, weer terug naar de deur: ‘Juffrouw Welders, het spijt me dat ik u nu reeds in overweging moet geven uw betrekking, waarvoor u zooals gebleken is te eenemale alle bekwaamheid mist, in ons beider belang, op te geven....’
‘Moet ik 't overwegen of u?’ vroeg Jo, wéér heelemaal van haar stuk gebracht.
Mevrouw voelde, dat zij, om de juffrouw te sparen een wel mooie maar niet handige rede had uitgesproken, dus vervolgde zij, nuchter kortweg:
‘Juffrouw, 't spijt me, maar ik moet onmiddellijk van u afzien, u kunt vandaag nog vertrekken.... uw voor drie maanden ontvangen salaris kunt u behouden.’
‘O mevrouw, o hoe vreeselijk, och ik was net van plan zoo mijn best te gaan doen, ik heb er zoo'n spijt van,’ snikte Jo en uit haar zak heesch zij thans twee kraakschoone zakdoeken, een in de rechter, een in de linker hand. ‘Och toe mevrouw, probeert
| |
| |
u 't nog eens met me, een dagje, een half dagje, ik zal heusch nooit meer....’
Even bedacht ze, wat ze nu nooit meer beloofde te doen, en daar 't niet in één woord was samen te vatten noemde ze 't heele zondenregister maar op: ‘nooit meer met de meiden stoeien, en m'n schoenen uittrekken, en de thee vergeten en de eieren.... en....’
Haar berouw was zoo eerlijk, zoo trouw gemeend. Kinderlijk onhandig gelijk haar heele persoontje, en toch, de oude mevrouw moest 't zich heimelijk bekennen, niet onsympathiek.
In de verste verte geleek zij niet op 't schuwplichtmatig zich van den morgen tot den avond verloochenend wezen dat door ziekte haar post had moeten verlaten: de juffrouw, die zij thans opvolgde. Zij geleek op Oma's eigen kinderen, haar meisjes, toen ze jong waren, Louise en vooral Nelly, die gestorven was. De gedachte aan Nelly verteederde de oude vrouw voor Jo, de moeder ontwaakte ook in haar. Als zij Jo wegstuurde, waar zou 't kind moeten blijven, wie zou zij kunnen aanbevelen een juffrouw, die in geen enkel opzicht voldeed. Wat stond zij daar armzalig, het leek nu ongelooflijk, dat zij nog geen uur geleden als een dwaas om de tafel had gerend. Het fond was niet kwaad, maar de opvoeding! Foei. Die Verkerks waren trouwens in de heele stad bekend als excentrieke menschen, geen wonder, dat Jo.... Komaan zij wilde 't nog
| |
| |
een paar dagen probeeren, maar streng! Strak, vast in de hand moest ze de teugels trekken, om 'tjonge veulen in gematigden draf te leiden langs den weg van den plicht.
En juist toen zij in dien geest een kleine toespraak tot Jo wou beginnen, eindigend in een plechtige verzoening, kwam, allerongelegenst, Toos binnen.
Ineens klaarde Jo's gezicht op, de zakdoeken verdwenen, het nederig gebogen figuurtje verhief zich met nieuwen moed: Toos!
‘Ha, daar is de juffrouw!’ proestte Toos, die de heele zaak als een grapje beschouwde.
Lawaaiig, frisch en fleurig, met roode wangen en tintelende oogen, stoof ze de stille binnenkamer in:
‘Wel juffrouw, bevalt 't u hier nogal, kunt u 't nog al goed vinden met Oma en hebt u lekker geslapen in de diligence!’
Haar optreden in dit ongunstig moment versteef Oma's, juist wat smeltend, hart weer tot een ijsklomp. Toos, die daar met brutalen zwier de rollen omdraaide, alsof de juffrouw de hoofdpersoon was en zij, Mevrouw de weduwe Veerkes...
‘Je schijnt te meenen Toos,’ viel zij uit, bits van ergernis, ‘dat de juffrouw hier in de eerste koets rijdt en ik in de tweede!’
‘Ik had 't niet over een koets,’ schreeuwde Toos, onnoozel, als had Oma haar verkeerd verstaan, ‘ik had 't over de diligence, dat is dat reuzenbed van boven.’
| |
| |
Jo, plotseling alles vergetend, schaterde. De stemmingen, aandoeningen en tegenstrijdige gedachten wisselden zich zóó snel in haar om, dat soms 't eene oog nog huilde, als 't andere al weer van lachen straalde. En dát was 't juist wat Oma niet uit kon staan.
‘Juffrouw, wees zoo goed en laat ons een oogenblik alleen.’
Zelfs Toos ontstelde van den bevelenden toon. Toch zei ze nog, beleedigd in haar vriendin, die als een kind de kamer uit werd gestuurd:
‘Ik zou niet weten wat Jo niet hooren mocht.’
Oma wenkte nogmaals, zonder een woord, naar de deur, en Jo droop ijlings af, klein en verslagen. En op geen oogenblik was beter tot haar doorgedrongen dan op dit vernederend moment, wat het eigenlijk zeggen wil in conditie te zijn.
Langzaam slofte ze naar de voorkamer en ging daar voor de ramen staan soezen, nauwelijks meer wetend wat ze verkoos: weggestuurd worden of dit moeielijk leven voortzetten. Nu zou mevrouw tegen Toos een boekje opendoen! En Toos verzachtende omstandigheden pleiten, nu dat was Toos toevertrouwd. In de straat, een grauwe stadstraat, waar de zon zelden en kort over de hooge huizen keek en de kille steenen verwarmde, liep eenzaam een koopvrouw te bellen huis aan huis. Verder geen ziel. Wat duurde 't lang in de binnenkamer.
Daar opeens kwam een bekende groep den hoek der straat om: Leentje, Jelly en Jam!
| |
| |
En Jo, verrukt, weer totaal vergetend, dat ze niet meer toe kon geven aan eigen wensch en wil, sprong met haar bloote hoofd de stoep af en knielde midden op straat voor Jelly, en pakte de kinderen onstuimig, dol-dankbaar de kleinste bewoners van villa Treurniet weer in haar armen te sluiten.
Jelly en Jam eerst wat verlegen over 't rare geval: tante Jo, die niet bij hun geslapen had, uit dat vreemde huis te zien komen, waren ten slotte, gesecondeerd door Leentje, onuitputtelijk in vragen: ‘Wanneer kom je terug, tante,’ vroeg Jelly. ‘Wie woont in dat huis,’ vroeg Jam. ‘Heb je daarin geslapen, waren er ook jongetjes zooals wij, wat zijn dat voor dingen aan de ramen?’ Jelly liep op een spionnetje toe, en was in eén verrukking er zich zelf in te zien, en Jo tilde Jam op om er ook in te kijken, maar de verrukking bekoelde aanmerkelijk toen naast 't jongensgezichtje ook een oud-rimpelig gelaat verscheen, dat met verbazing de bende voor haar deur gadesloeg.
Leentje knikte beleefd en Jo nam haar neven de petten van 't hoofd en liet ze buigen, wat ze ontelbare malen deden, zoo dikwijls, dat ze plotseling weer niet wist, hoe de prachtige pirouettes van Jelly, die op éen been zich in de sierlijkste bochten wrong om Oma Veerkes te bekoren, te beteugelen.
Oma Veerkes - vaag achter haar schemerde de druk gebarende gedaante van Toos - stond pal en vertrok geen spier.
| |
| |
Clasine Veerkes, thans werkelijk zonder hoed, het leek, of ‘de moriaan zoo zwart als roet’ kwam aangewandeld, verscheen nu ook om den hoek van de straat. Het kleine beetje vrouwelijkheid, dat nog in haar was gebleven, uitte zich vooral in nieuwsgierigheid. Zij wou ook wel eens weten hoe Jo aan Oma, en Oma aan Jo bevallen was, en of er mogelijk iets voor haar te beredderen, te helpen of te bemoeien viel.
Ze aanschouwde met eenige bevreemding de nieuwe juffrouw, op den eersten morgen, in normale omstandigheden aan keuken, kelder en provisiekast gewijd, stoeien met haar kleine neven plus 't langbeenig, niet óvernet loopmeisje van de Verkerks, midden op straat.
‘Zoo Clásiná,’ riep 't onverbeterlijk Veulen al van ver, en al de scènes schenen door de komst der jongens uit haar geheugen weggewischt, ‘kom je ook 's kijken, Toos is er ook al, hoe meer zielen hoe meer vreugd.’
Clasine liep met een ernstig knikje voorbij, ze vond Jo verbazend ondegelijk, en klom zonder acht te slaan op de ontelbare groeten van Jelly en Jam, de stoep op. Mevrouw Veerkes liet net Toos uit, Toos vuurrood, met dikke randjes rond de oogen, die onbegrijpelijke gebaren maakte tegen Jo, waaruit deze geen enkele conclusie trekken kon. En op 't zelfde oogenblik klonk 't bevelend uit mevrouw's mond: ‘Juffrouw Welders wilt u diréct in huis komen.’
Jo, plots weer herinnerd aan al 't voorgevallene,
| |
| |
liet ijlings de jongens staan, ondanks hun hartverscheurend duo van protest, en stapte, met één reusachtigen stap, vier treden tegelijk, de blauwe stoep op.
‘Vreeselijk gevochten,’ mompelde Toos in 't voor bij gaan, ‘sterkte.’ Jo durfde geen naderen uitleg vragen, zij begreep eruit dat Oma haar nood had geklaagd bij Toos, en dat deze haar met toewijding verdedigd had.
Zou ze waarlijk worden weggestuurd?
Boven van 't bordes af, als een burgemeester die zijn bevolking van de trappen van 't stadhuis toespreekt, riep ze de zich loom-verwijderende Leentje terug en fluisterde ‘zeg aan mevrouw, Leen, dat ik misschien, - 't zou kunnen gebeuren, - vandaag al weer thuis kom.’
‘Gunst juffrouw!’ schrok Leentje.
‘Misschien ook niet,’ weifelde Jo, ‘dag Jelly, dag Jam, schreeuw niet zoo!’
‘Wanneer krijgen we weerschuimtaart,’ riep Jelly, de oudste en de wijste, die het materieele boven alles stelde.
‘Gauw, als tante terug komt!’
Toen zij even later weer besluiteloos in de voorkamer stond, weifelend, of ze Oma en Clasine naar de achterkamer zou durven volgen, of veiligheidshalve wachten tot ze geroepen werd, stond de schuimtaart haar 't helderst voor oogen. Als tante terug kwam - arme Jelly dan was er geen sprake meer van schuimtaart! In langen, langen tijd niet. Eer
| |
| |
al de noodeloos gemaakte kosten waren vergoed, de schulden betaald: Loets' laarzen, haar eigen laarzen, kleeren, 't speelgoed, de lijst, 't eau de cologne fleschje van Leentje .... Vaarwel schuimtaart voor eeuwig!
En met kloppend hart begon Jo te hopen weer in genade te worden aangenomen.
Zou ook Clasine 't heele zondenregister moeten aanhooren, en zou zij haar even vurig verdedigen als Toos? mogelijk wel, algemeene menschenmin stond ook op de principe-lijst der radikalen, terwijl ze zich in de welsprekendheid meer dan gewone menschen op de vergaderingen hadden kunnen oefenen.
Het wachten duurde wederom uit den treure.
Van pure verveling nam Jo Bourdaloue van den boekenhanger en bladerde in zijn ‘oratoires.’ Deze stemden haar niet opgewekter. Zij telde de roode blokjes in het dik smyrna-kleed en vergeleek het onwillekeurig met de, tot op den draad versleten, kale karpetjes in de huiskamer bij Dora.
Toen, Jo stond de balletjes van de gordijnen in elkaar te draaien tot een verward kluwen, kwam Clasine - alleen.
Zij sloot de deur achter zich met studie, als om de geheimzinnige deftigheid van haar optreden te verplechtigen, en haar gezicht, kaal en streng, leek wel tien jaar ouder dan het was.
Jo dacht dadelijk: Clasine komt als bemiddelaarster, ik doe net of ik er niets van begrijp.
| |
| |
Clasine nam plaats aan de tafel zonder tafelkleed, kaal en kil als zij zelve.
‘Jo, zou je eens even naar me willen luisteren.’
Op haar hak cirkelde Jo in vlugge vaart rond, leunde haar rug tegen 't kozijn.
‘Blieft u Clásiná?’
‘Kom wat dichter bij, wil je?’
‘Ben je van plan me over te halen m'n hoed af te zweren, zeg 't dan dadelijk, want voor niets ter wereld offer ik mijn hoofddeksel: 'k heb net een nieuwe met klaprozen.’
Clasine zette zich in postuur. Graag had ze een vinnig antwoord terug gegeven, maar ook zich te allen tijde beheerschen stond op de principe-lijst, dus verklaarde zij met kunstige lankmoedigheid: ‘Het is niet over het kleeding-vraagstuk, dat ik je wou spreken.’
‘Dan kom je zeker vragen of ik lekker geslapen heb. Dank je, ik waardeer je belangstelling, het was maar matig, de lakens waren zoo vochtig en dat bed zoo kolossaal, ik lag ongeveer in een zwembassin.’
‘Jo!’
‘Gelukkig hing er zoo'n reddingstoestel meteen kwast van den hemel af te bengelen, waaraan ik me grijpen kon. Aan deze mecaniek dank je 't Clásiná mij nu nog levend voor je te zien.’
Clasine stond op, rood van drift. Vóór ze een woord had kunnen uiten, rammelde Jo in één adem den grootsten onzin uit:
‘'k Ga een lief zwemcostuum bestellen en een bad- | |
| |
muts, geel met roode lintjes, rood flatteert me zoo, en dan organizeer ik wedstrijden met Antje en Mina, want je Oma zal er geen aanleg meer voor hebben. Als jij soms ook van de partij wilt zijn Clásiná... of zit je liever in de jurie?’
‘Nou 's 't genoeg!’ riep Clasine, schor van ergernis, ‘nou is 't uit met je flauwe, laffe kinderachtige praatjes. Denk jij dat ik nog langer dien onzin aan wil hooren van jou, die je verbeeldt, - jij en je zuster en je zwager en al die menschen, - dat 't leven louter een grap is.’
‘Ernst is 't leven, zalig die 't weten,’ declameerde Jo.
‘Ja zeker, ernstig, hoog ernstig, en jij tenminste weet dat niet! Jij beschouwt de érnstige dingen als een pretje...’
‘Dit baantje bij je Oma vooral, neen maar dat is een pretje!’ dweepte Jo, plagend; ‘een genot, waar jij je, voortreffelijke Clásiná, geen denkbeeld van vormen kunt.’
‘Nu zwijg asjeblieft! Ik kom namens Oma. Ben je van plan me aan te hooren, ja of neen?’
‘Is je Oma ziek?’
‘Ziek? Nee.’
‘Heeft ze haar tong verloren?’ wou Jo opperen, maar bedacht zich intijds.
‘Het maakt Oma, na al wat er vanmorgen gebeurd is, te zenuwachtig om zelf met je te spreken, en daarom zal ik 't doen.’
| |
| |
‘Asjeblieft - mag ik gaan zitten, of moet ik blijven staan?’
‘Je kunt wel gaan zitten,’ stond Clasine genadig toe, tevreden over zulk een nederig verzoek. Eindelijk zou ze dat brutale kind dan toch klein krijgen!
‘Heel graag,’ nam Jo zoetsappig de toestemming in ontvangst en ging zitten, à la Dora, op de uiterste punt van een stoel, nu plotseling getemd tot het beeld der bescheidenheid. Dit verwarde Clasine; ze zocht naar een begin, passend aan den toon van meesterachtige meerderheid, dien ze wenschte aan te slaan en dit duurde enkele seconden, waarin ook Jo, de mindere, afwachtend, zweeg. Het waren potsierlijke seconden.
Ze zaten tegenover elkaar: Clasine, log, groot, breed neergezeten, de lompgeschoeide voeten ver uit den sluuk korten rok, haar handen rood en ruw van 't loopen zonder handschoenen door weer en wind, met haar hoofd kaalgekapt als een kaasje, en Jo, vlug, elegant, klein ding, luchtig neergestreken op de stoelpunt, een been over 't andere gewipt, met de spitse kleine lakschoen nuffig geheven, de fijne slanke handjes spelend met een gouden ring, 't beweeglijk kroezig hoofdje omheind door een glim witten hoogen boord. En zij vormden een contrast dat een dichter zou inspireeren tot een lied op den ouden en den nieuwen tijd.
Toen begon Clasine:
‘Jo, na alles wat ik van Oma over je gehoord heb, schijn je totaal niet te begrijpen, wat het zeggen wil: een betrekking te vervullen.’
| |
| |
Jo zweeg.
‘Een betrekking waarvoor je je diensten hebt aangeboden, die dus van je worden geëischt, en die je worden betaald.’
Het slachtoffer vond dit laatste feit niet overfijngevoelig opgemerkt, maar bleef bescheiden zwijgen.
‘Tot nu toe heb je niet anders gedaan, dan precies wat je in den zin kwam, zonder te bedenken wat Oma aangenaam kon zijn, zonder je in te spannen haar te vatten, niet uit moed wil misschien, maar meer uit een gebrek aan plichtsgevoel, of liever nog een niet-kennen van de verplichting die 't in betrekking zijn meebrengt.’
‘Ben jij wel eens in betrekking geweest?’ vroeg Jo bedaard.
‘Ik? Nee.’
‘Ken je dat spreekwoord van de stuurlui?’
‘Dat is hier niet van toepassing; ik kan me zeer goed indenken, hoe ik doen zou als ik in betrekking was.’
‘Bijvoorbeeld?’
‘Wel, bijvoorbeeld als het mijn taak was 's avonds voor te lezen, zou ik 't doen met belangstelling en opgewektheid en niet op een dreuntoon, en bijna onverstaanbaar.’
‘Ken je mijnheer Bourdaloue?’
‘Mijnheer wie?’
‘Bourdaloue. O kén je 'm niet eens. Alleramusantst mensch. Ga maar door.’
Clasine interesseerde zich bijzonder voor den heer
| |
| |
Bourdaloue, maar, om niet verder aan Jo te vragen, besloot ze bij Oma zich nadere inlichting te verschaffen. De conferentie-dames verachten de heeren der schepping, 't zou dwaas zijn zoo instantelijk naar den heer Bourdaloue te informeeren. Dus vervolgde zij:
‘Dan zou ik niet zonder schoenen in de kamer zitten.’
‘Vind je dat erger dan zonder hoed op straat?’
‘Dat is heel wat anders, en vóór alles zou ik zorgen dat 't ontbijt netjes in orde was, als mevrouw beneden komt.’
‘Weet jij bij intuïtie wanneer mevrouw een half uur vroeger dan gewoonlijk beneden komt?’
‘Daar moet je op rekenen, vroeg beginnen.’
‘Als ik om half zeven begin met de eieren te koken, zullen ze misschien wel gaar zijn precies op 't oogenblik, dat mevrouw blieft te verschijnen.’
Clasine verbeet zich, geen vreeselijker kind om op te voeden dan Jo. Zij wou daar iets over schrijven in het damesblad ‘Futura,’ onder de rubriek: ‘Loontrekkende Vrouwen.’
‘Wat Oma 't meest van je gehinderd heeft is je familiariteit met de meiden! Eerst met Antje en Mina, (wat 'n tooneel is me dat geweest!) en nu daar net weer met 't meisje van je zuster! Jelui speelden compleet krijgertje hier voor de deur.’
‘Ik dacht... ik heb eens ergens gelezen,’ peinsde Jo, en haar oogen begonnen onheilspellend te tintelen.. ‘o ja juist, in Futura, daar stond: “In de toe- | |
| |
komstige maatschappij, aan wier voorbereiding wij vrouwen thans met trots mede arbeiden, zal ook het vernederend verschil in standen geheel vervallen, het arme dagloonerskind zal er als de gelijke van den rijke worden beschouwd.” Dien zin vond ik zoo beelderig dat ik 'm van buiten leerde en - nu betracht ik de navolging met Antje en Mina.’
‘Dat is heel iets anders,’ stamelde de redactrice van Futura.. ‘héél iets anders!’
‘Het stuk was geteekend,’ ging Jo onverbiddelijk voort: ‘C.V.’ Kan dat zijn Clasine Veerkes?’
‘Ja, ik heb 't er in geschreven, dat doet hier trouwens niets ter zake. De kwestie is hier, dat Oma geen gemeenzaamheid verkiest tusschen de juffrouw en 't dienstpersoneel, dat geeft wanverhoudingen.’
‘O, zoo.’
‘Ik spreek trouwens geheel uit Oma's naam, niet uit den mijne.’
‘Natuurlijk, anders zou je deze uitzondering als postscriptum onderaan “Loontrekkende Vrouwen” moeten hangen!’
‘Daarin spreek ik van de toekomstige maatschappij...’
‘Die jij helpt voorbereiden,’ grinnikte Jo.
‘De tijden zijn er nog niet rijp voor,’ barstte Clasine radeloos uit, ‘later...’
‘Zoo iets beweerde Herman Veerkes laatst ook...’
Bloedrood kleurde Clasine's groot gezicht op 't hooren van den naam van Herman Veerkes.
| |
| |
‘Heb je 't zoo warm? vroeg Jo.
‘Kort en goed, ben je van plan je te verbeteren dan kan je blijven, en verkies je dat niet, dan kan je ophoepelen, compliment van Oma,’ raasde Clasine, in haar wanhoop over dien ongelegen blos alle waardigheid vergetende, en zoo plotseling beëindigend in een sisser wat als een grootsch vuurwerk was op touw gezet.
‘Sprak je Oma van “hoepelen”? dat vind ik een onnet woord voor een dame van haar leeftijd,’ bracht Jo, fijntjes nabootsend de voorzichtig-gedistingueerde stem van mevrouw Veerkes, in 't midden. Zij voelde wel, dat ze niet weggestuurd zou worden en dit versterkte haar ijver om Clasine haar bemoeizucht af te leeren.
‘Och, natuurlijk drukte Oma zich anders uit, het het woord ontviel me; jij hebt ook een manier om een mensch tureluursch te maken!’
‘Waar heb je je in begeven,’ schudde Jo medelijdend 't hoofd.
‘Het was waarlijk niet voor mijn genoegen, maar tot jouw bestwil,’ verontschuldigde Clasine zich op aandoenlijken toon, als had zij uit pure zelfverloochening haar neus in anderman's zaken gestoken.
‘Pas trop de zèle,’ verzocht Jo nuchter.
Clasine stond op. Nooit nog was zij met zoo weinig vrucht in 't publiek opgetreden als ditmaal, nooit had 't debat haar zóó van haar stuk gebracht.
‘Wat moet ik zeggen tegen Oma?’ vroeg ze, verachtelijk omziende bij de deur.
| |
| |
‘Dat ik, in 't gelukkig bezit mijner spraakvermogens, mevrouw zelf mijn antwoord hoop mee te deelen.’
Hard knalde de deur achter Clasine dicht. Even later zag Jo haar langs de ramen voorbijgaan naar huis.
Toen stond ze voor de beslissing: blijven, d.w.z. zich schikken en plooien en ernstig aangrijpen, mevrouw 's wenschen radend en voorkomend, haar eigenik van 's morgens vroeg tot 's avonds laat met blijmoedigheid wegcijferend, òf weggaan, terug naar Dora vrij als een vogel in de lucht, op Villa Treurniet blijven hangen, tot misschien, over jaren, zich eens een aangenaam baantje voordeed? Wat zou Loet lachen als ze in één dag al verslagen werd. Maar toch misschien, heimelijk, wel zich bezwaren over de terugkee rende kostgangster ....
‘Juffrouw, of u koffie komt drinken,’ kwam Mina met rood behuilde oogen om de deur waarschuwen.
‘Standje gehad?’ wou Jo vragen, maar ze bedacht zich haar ‘positie’ en zweeg. Ook Mina zweeg onder den indruk eener terechtwijzing van juffrouw Clasine, een der bestuurderessen van ‘Hooger-zij-ons-doel,’ het avondje waarop de dienstboden bijeenkwamen om onder 't genot van een melkje zich te ontspannen met gezang en deugdelijke conversatie naar aanleiding van een, door een der bestuurs-dames voorgelezen, maatschappelijk vraagstuk. Juffrouw Clasine, die zoo scherp de ijdele zucht naar opschik geeselen kon, stond bij de meisjes in angstige waardeering.
| |
| |
Zwijgend wandelden dus Mina en Jo naar de binnenkamer.
Mevrouw zat reeds op haar plaats en keek een courant in. Jo snelde op de eieren toe, ze voelden warm aan, toen op de koffiekan - mevrouw had al een dampend kopje vóór zich staan... ze keek naar 't brood - de sneedjes lagen gestapeld in het broodbakje, in radeloozen dienstijver zag 't Veulen de tafel rond - er was niets voor haar te verrichten meer, dan te gaan zitten. Hoe moeilijk scheen 't haar, precies te weten wat je doen en wat je laten moet in een betrekking.
Ze voelde zich klein en loodzwaar van goede voornemens bedrukt.
Zou ze eens 'n boterham presenteeren? Of moest mevrouw háár een boterham presenteeren? Wat ingewikkeld werden zulke dingen in een deftig huishouden, hoe eenvoudig gingen ze bij Dora voorbij. Eindelijk besloot ze, àls mevrouw de courant neerlegde, onmiddellijk haar de boterhammen onder den neus te houden.
Tot dat tijdstip kwam 't haar 't waardigst voor, met gevouwen handen stil te zitten wachten. Als Clasine van a tot z haar wedervaren had verteld, zou 't nu volgend gesprek weinig genotvol zijn, en stonden Jo's kansen op nul. Hoe onderdaniger zij zich nu gedroeg, hoe beter. De krant kraakte, Jo stak een hand uit... Neen, er werd slechts een blad gekanteld. Mevrouw las rustig voort en de juffrouw had even rustig tijd haar zonden te overdenken.
| |
| |
De eieren werden koud....
Jo overwon weer een geeuw.
En eindelijk, daar legde mevrouw de krant neer.
‘Als 't u blieft,’ kwam Jo met 't broodbakje. Het ging goed.
‘Dank u,’ zei mevrouw en zag Jo vragend aan als verwachtte zij iets.
Jo liet de boter volgen.
Nòg staarde mevrouw haar peinzend aan. Ze begon te draaien op haar stoel, maar kon absoluut niets vinden om te zeggen.
Toen begon mevrouw:
‘Clasine heeft me gezegd, dat u graag persoonlijk mij uw antwoord op de vraag, die zij u namens mij deed, mee wou deelen.’
Wat vriendelijk klonk dat! Zou Clasine haar onaardige boodschap zoo aardig hebben overgebracht?
‘Ik begrijp, dat u daar prijs op stelt, en ben dus bereid u aan te hooren.’
Alles even vriendelijk.
‘Heeft Clasine....’ stotterde Jo, ‘u.... u verteld, wat wij gesproken hebben - wat ik allemaal gezegd heb?’
‘Neen,’ antwoordde mevrouw kalm en Jo voelde dat zij de waarheid sprak, ‘zij vertelde mij alleen 't eindbesluit, zooals ik u daar juist zei; meer was ook niet noodig.’
Alleen 't eindbesluit! Dus geen woord van al den brutalen onzin, dien Jo onbarmhartig in dat ernstig
| |
| |
oogenblik had uitgeflapt, had Clasine gebruikt om tegen haar te getuigen. Dat was flink en sympathiek. Jo begon te twijfelen of zij in Clasine's geval even sympathiek gehandeld zou hebben. Ze voelde zich klein naast Clasine, miserabel kinderachtig. De treffendste preek zou niet zóó'n plotselingen keer in haar hebben veroorzaakt, dan deze welwillendheid van iemand, die zij zelve zoo bitter onwelwillend getroefd had.
‘Mevrouw,’ zei ze zacht, en nooit had haar belofte zoo betrouwbaar geklonken: ‘Van morgen begreep ik 't nog niet, maar nu wel. Clasine heeft me geholpen 't te begrijpen, ik ben in alles te kort geschoten, en als ik zóó bleef, zoudt u meer last dan plezier van me hebben.... maar als u 't nog eens een week met mij aan wilt zien, dan hoop ik, dat u aan 't eind daarvan een beetje tevreê kunt zijn.’
Mevrouw was minder ontroerd dan Jo verwacht had; ze antwoordde koeltjes, altoos bedacht de teugels geen haarbreed te vieren: ‘Zooals u wel denken kunt, geven, na de herhaalde teleurstellingen, uw beloften mij weinig waarborg; niettegenstaande dat, wil ik geduld met u hebben, terwille van uw vriendschap met Catootje. Niet dat ik haar gebreken over 't hoofd zie, of vandaag bijzonder gestemd ben haar genoegen te doen, maar omdat zij nu eenmaal een dochter is van mijn zoon, die zeer op uw komst in mijn huis heeft aangedrongen.’
Jo, nog steeds bewonderend-vervuld met Clasine's heldendaad, knikte beleefd en vriendelijk, ondanks
| |
| |
mevrouw's kil genadiglijk betoog, dat haar als een tochtvlaag om de ooren woei.
Mevrouw vervolgde; ‘Nu mijn kleindochter u op uw fouten opmerkzaam heeft gemaakt, en u tevens heeft ingelicht omtrent de eischen die ik aan mijn juffrouw stel, de gewoonten in mijn huis.. de verhouding tot 't dienstpersoneel... hoop ik, dat wij van betere conditie zijn geworden, en ik in u een aangenaam gezelschap, en u hier een aangenaam thuis zult vinden.’
Jo knikte maar steeds en, ze had naar de laatste zinnen slechts vaag geluisterd, herhaalde werktuigelijk: ‘aangenaam, aangenaam.’
Ze bleef - en ze moest haar best doen, dat was 't eenige wat ze volkomen begreep; de aangenaamheid van 't geval deed minder ter zake. Het leven zou zich niet aanpassen aan haar - maar zij zou zich aanpassen aan 't leven. Moeilijk! En Jelly en Jam zouden schuimtaart eten. Zij zag mevrouw's kopje leeg en haastte zich 't weer te vullen: ‘Het zal wel gaan,’ zei ze zacht, en hiermee was 't contract onderteekend.
Aan 't eind van dien dag, die, precies gelijk aan den vorige, met Bourdaloue was geëindigd en slechts even werd opgeluisterd door een kort, schichtig bezoek van Dik op het theeuur, besloot Jo een briefje aan Clasine te schrijven. Het zelfverwijt over 't beleedigend gesprek van dien morgen liet haar niet los; nu zij Clasine had leeren kennen van een ongedacht sym- | |
| |
pathieke zijde, wilde ze haar dat toonen en gaarne in deze de minste zijn.
Vóór ze dus in de diligence stapte, kraste ze staande aan tafel bij de magere kaarsverlichting, de volgende verontschuldiging met potlood op een half velletje postpapier:
‘Lieve Clásiná, Je bent me ontzettend meegevallen. Als jij mij getreiterd had zooals ik jou, zou ik bij Oma een boekje van je open hebben gedaan, nou niet malsch! Ik vind 't bijzonder aardig van je, dat jij dat niet hebt gedaan, en ik bedank je er hartelijk voor, en vraagje hierbij er niet meer boos over te zijn, want 't spijt me heusch. Zie je, ik heb nu eenmaal een gruwelijken hekel aan maatschappelijke meisjes, zoo van die opvoedsters, als jij, en ik dacht niet dat ze in staat waren tot iets aardigs. Ik heb me geweldig vergist, vergeef me, je hebt me keurig netjes opgevoed, zoodat ik nu stellig denk 't bij je Oma wel uit te kunnen houden, en daarvoor blijf ik je eeuwig dankbaar. Adieu, lieve Clásiná, het is al laat en 't zwembassin wacht met ongeduld:
Je onderdanige en je tien percent hooger achtende
Jo Welders, dame de compagnie.’
Den volgenden morgen bracht Mina gauw voor 't ontbijt den brief bij de familie Veerkes in de bus, en gelukkig merkte Oma van dit vergrijp eens niets.
|
|