| |
| |
| |
V. In 't Gareel.
Het afscheid was genomen. Zonder gezeur, had Jo gevraagd, en zonder gezeur, zelfs met eenig vermaak om den ouden koffer, die haar zou vergezellen, scheidde men. Na den eersten zwaren stap volgden de andere geleidelijk.
Op den bepaalden maandag, 's middags tegen vijf uur, de oude dame had haar verzocht tegen 't eten haar intrede te doen, ging Jo op weg. Naast haar liep Dora, die haar tot de deur zou brengen, achter haar een kruier met een handkar, waarop de oude koffer, een mandje met eenige artikelen, die niet meer in den koffer gepropt konden worden en haar paraplu, nieuw-overtrokken.
Midden op den weg stonden drie heeren; Loet tusschen Jelly en Jam in, elk met een zakdoek wuivend een laatst vaarwel. In de open deur staarde Leentje met betraande oogen juffrouw Jo na. Jo zelf zag al maar om, zenuwachtig lachend en zwaaiend
| |
| |
met beide armen, terwijl Dora met gebogen hoofd zwijgend stevig doorstapte, en scherp schalden in de wijde stilte van den klaren najaarsdag, de stemmetjes der wuivende jongens: ‘dag tante Jo, dag zoete tante Jo!’ gevolgd door een even geestdriftig ‘dag zoete Maatje,’ als was ook Ma van plan haar diensten verder aan een oude dame te gaan wijden.
Voor alle partijen was het rustig, toen zij om den hoek verdwenen.
‘Ik ben toch maar blij, dat ik in de stad blijf,’ zei Jo, ‘o ik zou niet van jelui af kúnnen, ik heb er wel een beetje standjes voor over.’
‘Wees toch vooral netjes, zit op de punt van den stoel en lach niet om alles, sloof je uit in gedienstigheid en ruim den heelen dag maar op,’ onderwees Dora nog eens met moederlijke bezorgdheid.
‘Nog iets?’ zuchtte Jo.
‘Ja nog een massa, laat 't boorband niet uit je rok slepen, en o Jo, kom toch nooit te laat aan't ontbijt!’
‘Daar sta ik niet voor in, ik kan er niet uit komen 's morgens.’
‘Vraag een wekker.’
‘Dien hoor ik niet.’
‘Vraag twéé wekkers, aan elk oor een.’
‘Ik denk, dat ik een touwtje om mijn teen zal binden en het eind vast maken aan den knop van 't bed. Telkens als ik me dan omdraai moet ik
| |
| |
wakker worden en slaap dus zóo onrustig dat ik misschien den wekker wel hooren zal.’
‘Misschien helpt dat,’ stemde Dora toe, die ook noodig vond geen middel, hoe wreedaardig ook, onbeproefd te laten en besloot: ‘als dit middel op den langen duur ook niet afdoende blijkt, zou ik de meid inviteeren me even de natte spons op mijn neus te leggen.’
‘Brrr ja!’ zei Jo, ‘dat is een overheerlijk middel. O, Oma Veerkes, ik wou, dat je nooit geboren was!’
‘Dames!’ hoorden ze plotseling achter zich, ‘hu dames, wacht effe..’
Het was de kruier die dezen noodkreet slaakte. Toen zij omzagen, bleek dat het mandje, met alles-wat-er-niet-in-kon, van de kar was gegleden.
Over de straat rolden een poeierdoos, eenige paren manchetten en een mof; op een hoopje lagen een leeren ceintuur, een das, een boek, kam, borstel en knoopenhaakje, de kruier stond hulpeloos met een tandenborstel in de handen.
‘Daar heb je 't al,’ zei Dora bedaard, ‘ik dacht dadelijk wel, dat 't zou gaan glijden.’
Er kwamen enkele voorbijgangers omheen staan, straatjongens hadden er pret in de rollende manchetten na te loopen. Een warmde zijn handen, nuffig, in de mof.
‘Geef hier!’ riep Jo, ‘geef gauw hier, alle ellende komt bij elkaar.’
Dora en de kruier propten de verschillende arti- | |
| |
kelen weer in het mandje, een paar kousen, dat er steeds afviel, besloot Jo maar verder in haar hand te houden.
Toen werd, in tegenwoordigheid der zich vermakend straatjeugd, de tocht voorgezet, tot aan het huis van de oude mevrouw Veerkes, die, voor het raam met de spionnetjes gezeten, tot overmaat van ramp de zonderlinge intrede van haar nieuwe juffrouw meemaakte.
‘Hè!’ zei Dora, ‘nu hadden we alles zoo goed overlegd, en nu doen we toch weer zoo raar, toe jongens ga asjeblieft weg.’
‘Hier,’ kwam plotseling Jo, de richard, tusschen beiden, ‘hier hebt jelui een dubbeltje om drop van te koopen, maar ga dan nou dadelijk!’
Dat hielp, men mompelde een dankbetuiging en trok af. Dit geval had den weemoed van het afscheid zeer getemperd, maar toen de deur open ging, de huisknecht met behulp van den kruier den koffer binnendroeg, de meid, met opgetrokken neus het mandje in ontvangst nam en zakelijk vroeg: ‘wat moet er met die kousen?’ viel de benauwing weer zwaar op Jo en antwoordde ze nederig: ‘O leg ze maar ergens.’
Dora ging niet mee naar binnen.
Ze kon zich nauwelijks goed houden, toen Jo op de stoep onstuimig beide armen om haar hals sloeg, en zonder zich te storen aan de verbaasde blikken der bedienden wang tegen wang haar toe- | |
| |
voegde: ‘Moeke, beste moeke, ik dank je hoor! ik dánk je!’
En ze haastte zich terug naar villa Treurniet, toen haar ‘oudste’ achter de zware deur wegtrad in het sombere huis van Oma Veerkes.
‘Juffrouw,’ begon de oude dame.
‘Juffrouw,’ dacht Jo, en een kil gevoel rilde langs haar rug.
‘Ja... het zal u in de eerste dagen wat vreemd voorkomen, daar u gewend was door mij bij uw voornaam genoemd te worden, maar in de verhouding waarin wij nu tot elkaar staan, vind ik het wenschelijk, een zekere grens.. hoe zal ik 't noemen, eenig decorum in acht te nemen - ook vooral tegenover de dienstboden. U zult daar spoedig aan wennen.’
‘Zeker mevrouw,’ zei de ‘juffrouw’ zacht. Het decorum tegenover de schoone Helena in de villa Treurniet had altoos veel te wenschen overgelaten. Jo moest glimlachen bij de herinnering. Doch Huize-Treurniet en Huize-Veerkes waren twee onvergelijkbare dingen.
Mevrouw zat in de voorkamer op haar leunstoel voor 't raam en breide werktuigelijk, terwijl haar oogen onafgewend tuurden in 't spionnetje.
Jo, die haar koffer had uitgepakt en den inhoud in kasten en laden geborgen, was, gedachtig aan
| |
| |
een van Dora's vermaningen, op de uiterste punt van een stoel bij de tafel gaan zitten. Zij zag er stemmig uit in een donkere, blauw-wollen blouse en zwarten rok, heur haar gladjes geborsteld achter de ooren, haar handen gevouwen in den schoot. 't Geheel was opvallend gedwee. ‘Hebt u niet een werkje?’ vroeg mevrouw. Jo was al op, de kamer al uit. Even later kwam zij terug met een keurig ingeschikt werkdoosje, waarin een zakdoek en een reep kant, en ging weer zitten, precies zóó als ze gezeten had.
‘Ik zit nooit met leege handen,’ deelde de oude dame vriend elijk mee, ‘het is eenvoudig een gewoonte.’
‘Ik dacht.. ik had een handwerk.. voor 'savonds,’ schreeuwde, verontschuldigend, Jo, die zich ‘de gewoonte’ nog niet eigen had gemaakt, ‘en wist niet of u vóór 't eten...’ Uit vrees niet verstaan te worden zette ze haar stem ff. uit.
‘Vóór of na 't diner, leegzitten is verkeerd,’ hield mevrouw vol, ‘wat maakt u daar?’
‘Een zakdoek voor Dora.. mijn zuster bedoel ik;’ nu zij tot juffrouw was verdoopt, durfde ze nauwelijks meer familiaar weg van Dora spreken...’
‘Wat een brééde kant plooit u er omheen.’
Zij hoorde de afkeuring in het woord breed en verklaarde:
‘'t Is ook geen zakdoek voor gewóón, deze is om op een concert in te snuiten.’
‘O zoo.’
‘Vindt u 'm niet netjes?’ vroeg Jo goedig. Zij
| |
| |
had bij zich zelf overlegd, dat 't toch wel aardig zou zijn Loet en Dora een kleinigheid te geven, als dankbare herinnering aan de vier jaren, die zij leefde in hun huis, in hun gelukkig gezin, en na rijp beraad was ze besloten voor Loet een aquarelletje, dat Staps hem eens gaf, te laten omlijsten, zoo mooi als 't kon, voor Dora wou ze beslist iets maken en koos een zijden zakdoek, fijn met entredeux en kant bewerkt, de jongens kregen elk een shako met sabel, en Leentje een eau-de-cologne-fleschje.
‘Netjes vind ik minder 't woord, maar ik vind den zakdoek heel mooi,’ onderwees vinnig de oude dame en Jo bloosde van ergernis, maar hield een brutaal antwoord binnen haar lippen.
De knecht, met witte handschoenen aan, kwam zeggen dat de soep op tafel stond.
Jo schrok van zijn stem, luid in de stille kamer, sprong op, en ging besluiteloos weer zitten.
Mevrouw knikte goedkeurend, draalde even en verhief zich toen, langzaam met plechtigheid.
Als een recruut stond toen onmiddellijk Jo aan haar zijde, en hoewel zij er niet aan gedacht had mevrouw haar arm tot steun aan te bieden, scheen deze die bedoeling uit haar houding te distilleeren want zij legde haar hand op Jo's mouw, en zoo, arm in arm, wandelden zij naar de binnenkamer, waar zonder gasten, altijd gegeten werd. Waren er logées dan verhuisde men naar de roode zaal en stond de knecht pal achter tafel.
| |
| |
Samen met haar juffrouw wenschte mevrouw eenvoudig te dineeren en liep de knecht af en aan.
De kamer grensde aan een plaats, voor de ramen van kleine ruitjes hingen vitrages, die 't weinige licht nog weerden. Toch was 't nèt niet donker genoeg om de lamp op te steken. In de schemering lichtte slechts wit op de gedekte tafel, in de schaduw der hoeken schenen de meubelen uitgewischt. Mevrouw, die de kamer van buiten kende, vond 't minder donker dan Jo, die er vreemd in kwam en voorzichtig tusschen de stoelen doorschuifelde.
Over elkaar gingen zij zitten, Jo stootte haar knieën, toen ze haar lange beenen op 't voetkussen beurde, dat voor haar stoel lag; zij schopte er tegen, bij ongeluk wat hard, 't kussen vloog over den grond....
De oude dame keek onder de tafel wat haar plotseling tegen 't been bonsde, maar maakte geen aanmerking.
Jo begon zenuwachtig te praten over Toos, en toen mevrouw vroeg of ze Clasine niet een bijzonder flink, sympathiek meisje vond, jokte ze in haar angst maar, já, hoewel ze Clasine niet uit kon staan.
Daarna had ze 't land aan zich zelf en besloot bij de eerste de beste gelegenheid van dien lof zoo mogelijk wat af te knibbelen.
‘Juffrouw, 't zout als 't u blieft.’
‘O pardon.... ik zag niet....’
‘De eerste dag in een vreemde omgeving is niet de gemakkelijkste,’ knikte de oude mevrouw wel- | |
| |
vriendelijk, en Jo knipte met de oogleden, maar hield zich taai. Toen plotseling bij 't tweede gerecht: doperwtjes, het zoutvat was weer naast Jo's bord geplaatst, stond mevrouw Veerkes op.
‘Wat gaat ze doen?’ dacht Jo, ‘hemel wordt ze onwel!’
Mevrouw wandelde, sprakeloos, de tafel rond tot achter Jo's stoel, greep over haar schouder 't zoutvat en wandelde er statig mee naar haar plaats terug.
‘O mevrouw!’ schrok de arme juffrouw, ‘neem me niet kwalijk, ik wist niet, 't spijt me erg, 't is al de tweede keer!’
‘Ja juist, het is de tweede keer,’ beaamde kalm de oude dame, ‘ik denk nu, dat u er de derde keer uit u zelf aan denken zult.’
Jo stamelde ‘ik zal mijn best doen.’
Mevrouw sprak opgewekt voort over haar kleinkinderen, maakte geen enkele aanmerking meer, maar gaf zijdelingsche wenken in 't algemeen.
Jo voelde haar opvoeding tot juffrouw van gezelschap aangevangen. Het viel moeilijk mee het gesprek gaande te houden; nu de verplichting op haar drukte was 't of ze niets bedenken kon. Toen er griesmeel met bessensap op tafel kwam, vertelde ze, bij wijze van grapje, hoe Jelly en Jam eens hun heele gezicht vol bessensap hadden gesmeerd en zóo bloedrood en glimmend in het salon waren gekomen, terwijl er bezoek was.
Mevrouw vond 't niets aardig.
| |
| |
De druiven werden toen zwijgend genuttigd. Jo kon zich niet voorstellen, dat men iets van haar kleine neven niet toejuichte het hinderde haar meer dan een beleediging haar zelf aangedaan.
Na het eten bood zij met een buiging de oude dame weder haar arm aan, en geleidde haar, gevolgd door den knecht, die de warme stoof droeg, terug naar de voorkamer.
Daar stond reeds 't theeblad te blinken onder de brandende lamp op de tafel, en de gordijnen waren gesloten. Jo hoopte heimelijk dat mevrouw een dutje zou gaan doen, terwijl zij, al was 't maar een kwartiertje, vrij, onbespied zou mogen zitten zooals ze zelf wou, achter in haar stoel het eene been over het andere gewipt. Maar mevrouw ging niet dutten, en de juffrouw nam netjes tegenover haar plaats, de voeten onberispelijk naast elkaar, het handwerk onmiddellijk weer in de vlijtige handen, als om geen seconde te verliezen.
‘Juffrouw, u wilt zeker wel theeschenken.’
‘Heel graag, mevrouw.’
Zij wees al naar 't theeblad om dit over 't tafelkleed naar zich toe te schuiven, maar mevrouw voorkwam haar met 't verzoek ‘och belt u even,’ waarop de knecht verscheen, het blad opnam en voor Jo plaatste, de theestoof verhuisde van den eenen stoel naar den andere, en onhoorbaar verdween. Jo dacht: zou mevrouw dat eenvoudig transport te vermoeiend voor mij vinden? en vergeleek
| |
| |
het theeblad thuis, dat Loet zoo mooi op drie vingers kon laten balanceeren, met 't zwaarzilveren blad hier, de blauw-porseleinen kopjes van mevrouw Veerkes, met het kopje zonder oor, haar bijzondere lieveling uit Dora's porseleinkast. Zij zette voorzichtig thee, doodsbang een dekseltje te laten vallen, melk of suiker te morsen. Want Oma's oogen, onafgewend op haar handen gevestigd, verlamden haar vingers tot onhandige staakjes. Gelukkig 't ging goed, alleen een beetje beverig en te behoedzaam. De thee volgde zoo onmiddellijk op 't diner, dat Jo haar kopje tot ergernis van mevrouw liet staan tot 't ijskoud was geworden.
‘Houdt u niet van thee?’
‘O jawel mevrouw.’
Haastig gedwee goot ze 't kille vocht door haar keel. Ze had een gevoel of in stipte gehoorzaamheid het geheim der dienstbaarheid schuilde.
Mevrouw, steeds breiende, wijdde breed uit over haar familieleden, over al de groote en kleine Veerkesen, kinderen, kleinkinderen, neven en nichten, in verren graad, hoe die allen aan haar en aan elkander verwant waren, waar ze woonden, hoe ze er uitzagen en hoe de verschillende karakters zich vormden en uitten. Zij verhaalde kleine voorvallen uit die levens, langzaam, tot in de fijnste kleinigheden uitgesponnen, sloeg ontelbare zijwegen in, om eindelijk na verren omhaal weer wonderwel op den weg te belanden waarvan zij was uitgegaan.
| |
| |
Jo duizelde ervan en verwenschte de groote en kleine Veerkesen mijlen ver! Zij naaide aan den zakdoek met korte haastige rukjes. Als elke avond gelijken ging op dezen zou zij al de bewoners van Villa Treurniet van dozijnen zakdoeken kunnen voorzien. Villa Treurniet! Hoe heerlijk was 't daar. Op dit oogenblik gingen Jelly en Jam zeker naar bed, twee kleine witte mannekes, die 't liedje van verlangen dagelijks herhaalden. Zouden zij nog vragen aan de moeke, waar tante Jo gebleven was?
‘Herman Veerkes uit Delft.. u zat naast hem op mijn soirée, juffrouw -.’
De juffrouw schrok op, rukte haar gedachten van villa Treurniet terug naar de lotgevallen der ontelbare Veerkesen, en knikte met onnoozel glimlachje, herhalend: ‘ja, op de soirée.. uit Delft..’
‘Juist die, hij is een zoon van de eenige dochter van mijn oudsten broer, die uit Beverwijk, hij was predikant, maar nu emeritus; na den dood van zijn vrouw, o een allerliefste vrouw, een juffrouw Van Haren uit Sloterdijk, is hij stil en gedrukt. Sloterdijk was zijn eerste standplaats, daar kwam hij veel bij den burgemeester aan huis en zoo in kennis met diens dochter Marie, zijn latere vrouw. Het was een bijzonder gelukkig huwelijk.’
‘Van den burgemeester?’ vroeg Jo vaag om eenige belangstelling te toonen.
‘Neen, neen, van mijn broer, den predikant, en de dochter van den burgemeester, Marie. Van 't
| |
| |
huwelijk van den burgemeester weet ik niets af.’
‘Goddank,’ dacht Jo.
‘Maar ik geloof, dat 't ook een heel aardig gezin was, zeven kinderen, Marie was 't jongste meisje. Ik herinner mij hun trouwdag als den dag van gisteren, u begrijpt zoo'n dominé uit een kleine plaats en de dochter van den burgemeester, 't heele dorp verheugde zich in hun geluk.’
‘Ja, ja,’ grinnikte Jo, die er zich nu niet meer zóó in kon verheugen, maar toch haar best deed, gelijk 't een ondergeschikte betaamt, een glansje van bruiloftstemming op haar gezicht te persen.
‘Huis aan huis hing de vlag uit, en in de kerk was geen plaatsje onbezet. Een vriend van mijn broer, ook een dominé daar uit de buurt, heeft hun huwelijk ingezegend, ja dat was wel plechtig, twéé dominés tegenover elkaar!’
Jo stemde toe, dat twee dominés plechtiger is bij zoo'n gelegenheid dan één.
‘Ja,’ glunderde mevrouw, ‘en de broer van de bruid, dus een zoon van den burgemeester, was óók dominé, dat trof zoo aardig.’
‘Alleraardigst,’ beaamde Jo, die de familie met liefde tien dominés had gegund.
‘Maar die wou zijn zuster liever niet trouwen, omdat dit hem te zenuwachtig maakte. Hij was zenuwachtig van aanleg, en mijn schoonzuster is altijd zijn meest geliefde zuster geweest. Maar aan 't déjeuner heeft hij bijzonder hartelijk
| |
| |
en mooi gesproken. Hij is nu al jaren dood.’
Jo wijdde een gepasten zucht aan zijn nagedachtenis, en dwaalde tot haar schande weer even af naar Dora en Loet, terwijl mevrouw nog op de bruiloft bleef verwijlen, en luisterde pas weer toen de oude dame, op haar retour, terug belandde bij Herman Veerkes, het uitgangspunt, en nog eens memoreerde:
‘Dat was dus de vader van de moeder van mijn neef Veerkes uit Delft.’
Jo knikte maar raak, de relatie was haar niet duidelijker dan het raadsel van ‘de moeder van den boer die de vader was van 't kalf,’ en ze verloor plotseling weer allen grond onder haar voeten, toen mevrouw er bij voegde: ‘Eigenaardig is, dat Herman z'n vader óók weer een Veerkes is, zijn moeder trouwde met haar achterneef Egbert Veerkes, een zoon van onzen neef den dominé uit Almelo.’
Bij dien vierden dominé werd 't Jo te machtig.
‘Was die ook bij 't trouwen?’ vroeg ze, vriendelijk, als waren alle dominés onafscheidelijk aan dat huwelijk verbonden.
‘Maar juffrouw,’ zei Oma Veerkes, ‘een schoonzoon is toch gewoonlijk niet tegenwoordig bij 't huwelijk van zijn schoonvader.’
‘O nee,’ herstelde Jo gelaten, die, hoewel flauwtjes, deze speling van de natuur tot de onwaarschijnlijkheden besefte:
‘Mag ik u nog een kopje thee geven, mevrouw?’
Zij vroeg 't zoo beleefd. Oma, nog wat stijfjes,
| |
| |
knikte toch genadig: ‘asjeblieft juffrouw,’ en vergat voor een kort-zalig oogenblik Herman Veerkes en zijn naaste bloedverwanten.
O, zou er niet eens iemand komen, Toos of Nel of Dik, of meneer, of Clasine desnoods?
De avond kroop om, er kwam niemand. Jo wist niet, dat Oma vriendelijk verzocht had haar dien eersten avond met de nieuwe juffrouw alleen te laten, om aan elkaar te wennen, en Jo haar veranderde positie goed te doen begrijpen.
Om negen uur, het gevaar leek reeds afgewend, kwam door een ongelukkig toeval wéér 't gesprek op Herman Veerkes terug. Jo had hem kunnen haten.
‘Hij heeft zeer bijzondere ideeën,’ zei mevrouw, ‘heel anders dan z'n vader, en vooral zijn grootvader. Hij is zeer vooruitstrevend en spreekt veel in 't publiek....’
‘Ja, dat vertelde hij me, hij hoort zich graag,’ kon Jo niet laten er bij te voegen.
‘Dat is de reden niet, het zou al heel ijdel zijn wanneer...’
‘Als men 't zoo ver gebracht heeft in 't leven en zooveel beter, degelijker en deugdzamer is dan alle andere menschen, mag men wel wat ijdel zijn,’ zei Jo, steeds gebogen over den zakdoek, en haar stem klonk plechtig als zag ook zij den Delftschen neef in bovenaardschen glans.
‘Zeker, zeker,’ beaamde Oma gretig: ‘Clasine en hij, zij streven naar 't Hóógere.’
| |
| |
‘Waar streven ze naar toe?’ vroeg Jo op een toon als was er sprake van een uitstapje van Herman en Clasine.
‘Naar 't Hóógere!’ herhaalde mevrouw luider, meen ende, dat de juffrouw haar niet verstaan had.
‘Wat is dat?’ informeerde Jo weer, altijd even ernstig; geen spiertje op haar onschuldig gezicht verried de ergernis en den spot die in haar woelden.
Mevrouw vond haar vreemd... een vreemd meisje..
‘Wat dat is,’ verwonderde zij langzaam, als om tijd te winnen ‘wel.. 't hoogere... dat is... 't hóogere.. hoogere levensopvatting, plichtsbetrachting.. enfin.. hóóger.’
‘O ja,’ knikte Jo met overtuiging, ‘Clasine vindt 't hóóg zonder hoed te wandelen.., en daarom doet ze 't.’
‘Nu ja, dat is een kleinigheid, die er bij komt.. ik zelf ben daar nu niet zoo vóór..’
‘O niet?’
‘Ach neen, ik heb 't nooit geuit. Clasine is zoo beslist, men moet haar niet tegenwerken, dat kan zij niet hebben, het maakt haar driftig en daardoor soms wat bits.’
‘Hóóg!’ dacht Jo, maar ze sprak 't niet uit en zich heldhaftig verbijtend zei zij maar gauw, om iets te antwoorden: ‘Neef Veerkes uit Delft, is die ook zoo.... beslist?’
‘Ik geloof, dat hij nog minder overtuigd is, dan Clasine en daardoor wat gematigder. Daarbij, zijn moeder was de zachtheid in persoon en haar voor- | |
| |
beeld beïnvloedde natuurlijk Herman's karakter. Zijn moeder aardde weer naar háár moeder; mijn schoonzuster Marie, van wie ik u vertelde, was een vrouw met bijzonder nobele principes, zij ging óp in 't werk van haar man en werd de engel van Sloterdijk genoemd. Ik herinner mij, hoe zij de dochters der gemeenteleden 's avonds in de pastorie inviteerde en haar leerde naaien, mazen en gezangen zingen. Daar werd dan chocolade geschonken...’
Met den besten wil ter wereld kon Jo haar belangstelling niet meer levendig houden bij de lotgevallen der chocolade schenkende Sloterdijksche engel.
Zij verrekte haar onderkaak bijna in de gymnastische oefening, die een geeuw onderdrukte, en wist niet of de tranen, die telkens in haar oogen sprongen, kwamen van dien geeuw of van heimwee naar de groote schouw op Villa Treurniet, de mand met maaskousen, de oude uitgeloopen sloffen waarin haar voeten zoo lekker lui zich ontspanden, 't fluweelen jasje van Loet, en de verschoten flanellen blousjes, die haar en Dora zoo behaaglijk los en warm omkleedden. Zou Loet van Vondel lezen dien avond en zou Dora zingen ‘Jeruzalem’ uit de Paulus, hun aller lievelingslied, waarmee bijna altoos de avond werd besloten?
‘Herman's zuster is van Nelly's leeftijd. Ze is juist voor goed van school en zal nu waarschijnlijk een huishoudcursus volgen....’
Jo hoorde 't in haar hoofd - Jerusalem, Je-ru- | |
| |
sa-lem, du die tödtest die Proph eten.... Heerlijke stem toch Dora! Jammer van de duo's met Staps, die klonken zoo goed, maar Staps mocht niet meer zingen om z'n keel....
Wat zat ze hier stijf opgeprikt, en hoe ontzettend lang leek zoo'n avond. Haar nieuwe huisschoentjes knelden zoo, onder de tafel schopte ze ze uit, dat luchtte op, en mevrouw merkte er niets van. Graag had ze ook het hard-gesteven boordje van haar hals gedraaid, de scherpe punten wreven een bloedroode striem onder haar kin. Ze wrong er haar halve hand in om 't wat uit te lubben en bloosde toen mevrouw juist opkeek en dit onhebbelijk manuaal aanschouwde.
Het was over halftien, de klok, die achter haar stond kon ze alleen hooren, niet zien. De wijzer moest wel buitengewoon langzaam van boven naar onder en weer van onder naar boven wandelen, gerekend naar de eeuwigheid, die telkens tusschen 't slaan verliep. De mogelijkheid van een bezoek vervloog per minuut. Toch flauw van Toos, ze kon best begrijpen dat ze er gruwelijk vervelend zat....
‘Juffrouw, nu heb ik me voorgesteld onze avonden zóó in te kleeden, dat er een uurtje overblijft om samen iets te lezen. Het is nu wel wat laat, maar wij kunnen toch vast beginnen; och krijgt u eens even, ginds op den boekenhanger, dat roode boek: “Chefs d'oeuvre oratoires”, van Bourdaloue.’
M'n schoenen, schrok Jo, o waar zijn m'n schoenen!
| |
| |
Ze voelde, schuifelde, trapte met haar gekouste voeten over den grond. Gelukkig daar had ze er een te pakken, wrong gauw den linkervoet er in, de rand sloeg naar binnen om, propte, allerpijnlijkst om haar enkel. Waar was de tweede nou!
‘Dat rooie boek, naast de werken van Madame de Stael,’ herhaalde mevrouw, die niet begreep waarom de juffrouw zoo talmde.
‘O ja,’ glimlachte Jo, terwijl 't angstzweet haar uitbrak, ‘'n rood boek.... Bourdelaise....’ Waar was die schoen gevlogen!
‘Bourdaloue, wilt u 't even aangeven.’
Er was geen ontkomen aan. Ze kón den rechterschoen niet vinden en ze kon evenmin meer één seconde talmen.
Vlug veerde ze op, slofte op één schoen en één kous de kamer door, trachtte met den moed der wanhoop, in snelheid haar kreupelen démarche te verbergen .... Maar 't hoefde niet... Oma's scherpe grijze oogen ontdekten de minste abnormaliteit.
‘Scheelt u iets aan uw voet juffrouw?’
Het was te vroeg in 't seizoen voor wintervoeten, een andere kwaal schoot haar zoo gauw niet te binnen, dus zei ze maar eerlijk: ‘nee mevrouw.’
‘O, u loopt... zoo vreemd.’
‘Hier heb ik 't,’ sidderde Jo, zeer onrustig bij de gedachte, thans met Boudaloue den terugtocht te moeten aanvaarden.
‘Ja, juist dat is 't, nu maar gauw begonnen.’
| |
| |
Jo's rechtervoet keurig op de teen gestrekt om 'm zoo lang mogelijk uit te rekken naast den hooggehakten linker, zou in een ballet hebben voldaan.
‘Juffrouw neem me niet kwalijk maar, mag ik u eens vragen: draagt u geen schoenen?’
Daar had je 't!
Zou ze durven zeggen, ik ben tegen schoenen, net als Clasine tegen hoeden, en een conferentie verzinnen waarop dat belangrijke vraagstuk was behandeld!
Nee, ze zou maar eerlijk opbiechten.
‘Ik heb er een aan, mevrouw, de andere knelde zoo, ik heb 'm uitgeschopt, en toen... toen kon ik 'm niet terugvinden zoo gauw.’
‘O zoo,’ zei mevrouw Veerkes streng, ‘het spijt me dan, u onder 't oog te moeten brengen, dat een dame haar schoenen niet uittrekt in gezelschap.’
‘Ze knelden zoo,’ stamelde Jo nog eens, ‘ze zijn me te nauw.’
‘Dan moet u wijdere nemen, het is zooals Clasine zegt: ijdelheid is de bron van alle kwaad...’
O, die afschuwelijke Clasine!
‘'t Is geen ijdelheid!’ barstte Jo, half in snikken, uit. ‘Ze waren van Dora, die had ze gekocht op een uitverkoop, en toen kon ze er niet in en mocht ze niet ruilen, en toen heb ik ze gekocht van haar, omdat zullie toch al zoo'n boel bankroetjes hadden -’
‘Zullie’ vind ik een onaangenaam woord, dat
| |
| |
moet u in mijn huis liever niet gebruiken,’ antwoordde kil de oude dame, ‘hoe u aan uw schoenen komt, doet hier niets ter zake, ik verkies alleen niet, dat u ze uittrekt in mijn zitkamer. Wilt u nu beginnen te lezen?’
Diepongelukkig hinkte ze naar haar plaats, dook schaamterood onder de tafel en dolf eindelijk den schoen onder den poot uit. En met oogen vol tranen, die de letters als uitwischten van het blad, begon ze te lezen: ‘chefs d'oeuvre oratoires.’
Ze had evengoed Latijn of Grieksch kunnen lezen, geen syllabe drong in haar door, vlug en toonloos rende ze voort, vergat de woorden te verbinden, verbond waar niets te verbinden was, fantaseerde er telkens een s tusschen, sprak van ‘il a-s-une fille’ - en van ‘trè-eloigné’ door dik en dun, raak of mis, 't was haar onverschillig. Bourdaloue zou 't wel mooier hebben gedaan in zijn tijd, dat ging haar niet aan. Een juffrouw, bekend met de moderne talen, is geen redenaar. Niets besefte ze zoo duidelijk, dan 't feit dat ze 't er onmogelijk uit zou kunnen houden, ja misschien morgen al met koffer, kruier en mandje den aftocht zou blazen.
Mevrouw maakte geen enkele aanmerking. Om kwart vóór elf kwam de meid binnen, om een eenvoudige boterham klaar te zetten en zei Oma bij wijze van afscheid aan Bourdaloue, ‘dank u juffrouw.’
Toen aten ze zwijgend een boterham met een peer en dronken er een glas rooden wijn bij. De
| |
| |
tafel was over de helft gedekt, het servies bestond uit gladde witte bordjes, een paar schaaltjes en een botervlootje van ouderwetsch model, kaal en ongezellig.
Om elf uur stond mevrouw de juffrouw toe naar bed te gaan.
Snel propte Jo alles in haar naaidoos, de kant hing er uit en 't deksel sloot niet, draalde even voor mevrouw, die haar een hand gaf en goeden nacht wenschte en strompelde naar boven.
In haar slaapkamer stond op de tafel een kaars te branden, de bovenkamers hadden geen gasverlichting. Donkergroene gordijnen omplooiden het groote bed dat, in den hoek geschoven, de halve kamer in beslag nam. De kinderen Veerkes noemden 't om zijn omvang de diligence. Ook de stoelen waren met donkergroen trijp overtrokken, zij lagen, evenals 't bed, nog beladen met kleeren en rommel, dien middag in de haast uit den koffer genomen. De beide, ook van de binnenplaats licht krijgende ramen, werden door koud-witte blinden, zonder gordijnen, afgesloten. Het was er kil, donker, schaduwig en griezelig. Een onverklaarbare angst bekroop haar, zij durfde zich niet bewegen, geen adem halen.
Eindelijk vermande zij zich, begon snel-schuw zich te ontkleeden, gooiend de kleedingstukken achteloos om zich heen. De planken vloer kraakte telkens en midden in 't bed hing een koord met kwast aan 't eind, zachtjes te bewegen. Daar achter op 't vaal,
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
| |
| |
bloemig behangsel schaduwde een zwarte gebogen veeg, die ook al maar zwevend bewoog. Die kwast benauwde haar 't meest. Ze kon niet besluiten in 't bed te stappen. Verbeeld-je dat er eens iemand onder lag!
En wel een kwartier stond ze zoo in haar helder witte nachtjapon besluiteloos te rillen, terwijl de kaars, nu en dan even opspetterend, langzaam inkromp.
Ze voelde zich beklemd tot boven in haar keel en vol tranen, maar ze was te overspannen-bang om te huilen.
Tot ze eindelijk, wat gekalmeerd, haar moed bij een gaarde, en plots, in één sprong, de kaars uitblies en in bed vloog, met een bons middenop de veeren, die galmend nadeinden, terwijl de kwast boven haar hoofd woeste grillige figuren zwaaide.
Diep kroop ze onder de dekens, die sterk naar kamfer roken en de vochtig-schoon aanvoelende lakens.
't Gloeiende pitje van de kaars doofde uit. En eindelijk tobde ze in een onrustigen slaap en droomde van trouwpartijen, waarbij Dora en Staps duo's zongen en chocolade dronken en dominés op kousen liepen.
|
|