| |
| |
| |
IV. ‘Op zicht.’
‘Jo is niet thuis Toos,’ riep Dora uit de keuken waar ze aan 't strijken was ‘kom maar hier.’ Toos in een licht grijs laken pak met dof vergulde knoopen, en een groote zwartveeren hoed op, liep 't gangetje door, en trad de keuken binnen. Zij viel haast over Jelly en Jam, die zich onledig hielden met deksels van pannen op hun hoofden te balanceeren en nu op Dora's bevel gedienstig een keukenstoel, voor tante Toos, middenin de keuken plaatsten.
Dora, rood van inspanning, streek Loet's boorden tot ze glommen, zonder op te zien, met liefde en zorg.
‘Waar is ze heen?’ vroeg Toos, plaatsnemend.
‘Op zicht’ zei Dora.
‘Zoo, waar?’ Toos was in de geheimen ingewijd.
‘Op Beukvliet.’
‘Ik hoop, dat ze niet slaagt.’
‘Waarom niet?’
‘Ik zal 't straks vertellen, hoe laat zou ze thuis komen?’
| |
| |
‘Ze is al om één uur gegaan.’
‘Lam werkje.’
‘Nou! ik vroeg of ik met haar mee zou gaan, maar ze vond dat 't kinderachtig leek en zei, “als moeder nog leefde was 't wat anders... maar 'n zuster... 't zou net zijn of ik niet durfde..” En ik kon ook slecht weg met de strijkerij; toe Toos haal en passant 'n bandje uit.’
Een rok vloog door de lucht, op den schoot van Toos die haar glacétjes uittrok en zonder bezwaren voldeed aan dit billijk verzoek.
Rinkelend rolde een ijzeren deksel van Jam's hoofd op de steenen; het gaf een oorverdoo vend lawaai, hij begon er zelf van te huilen.
‘Komt hier jongens,’ riep Toos, ‘allemaal helpen aan de wasch, ik zal jelui mooie trapjes leeren maken.’
Jam links, Jelly rechts tegen haar schoot geleund aanschouwden met bewonderende oogen tante Toos' vingers, die van een recht wit bandje een trapje vouwden en waren gretig bereid het ook te probeeren. De uitvinding maakte hun stil als muizen; behalve een telkens herhaald: ‘is 't zoo goed tante?’ van kleinen Jam en een zelfvoldaan: ‘kijk ik 't 's prachtig doen’ van Jelly, klonk er geen geluid.
Toen kwam Jo thuis, eenvoudig in een sluitend blauw cheviot japonnetje dat haar nóg magerder scheen te maken, met een witten matelot vol zwarte speldenprikken op; zij zag er neerslachtig uit.
| |
| |
‘En?’ vroeg Dora even het ijzer neerzettend op 't komfoortje.
‘Mis,’ zei Jo.
Ze zag rond naar een stoel en draaide, toen ze er geen ledig vond, maar een emmer om, om er op te gaan zitten.
‘Vertel nou gezellig van a tot z hoe 't gegaan is,’ beval Dora.
‘'t Was maar van a tot b, ik ben er geen tien minuten in huis geweest; eerst alleen in een kamer zoo groot als de heele villa Treurniet bij elkaar, en prachtig gemeubeld; toen kwam mevrouw....’
‘Hoe zag ze er uit?’
‘Net een groote pop, zulk hoog opgemaakt pluizig blond haar, en lichte ronde oogen; ze keek me nauwelijks aan en vroeg me duizend dingen te gelijk: hoe oud of ik was, wat voor betrekking Pa had, of ik handig was met de naald en aan muziek deed, en de huishoudschool had bezocht en zoo al... Ik zei op alles maar ‘nee’ voor 't gemak, 't heele gedoe lokte me er niets aan. Toen begon mevrouw:
‘Ik heb bezwaar in uw jeugd juffrouw.’
‘Ik niet,’ wou ik zeggen, maar begreep bijtijds dat mijn oordeel niet werd gevraagd, daarom glimlachte ik maar eens onnoozel en zweeg.
Toen zei zij weer: ‘en dan... vind ik u ook wel wat te veel ‘dame.’
Ik begreep, dat het onderhoud toch op niemendal uit zou draaien en dus stond ik maar op en zei:
| |
| |
‘ik wist niet, dat men ooit te veel een dame kon zijn, mevrouw.’
....‘Ik bedoel voor mijn betrekking.’
‘O ja, juist.’
Toen belde zij en bogen we allebei als knipmessen, waarna de knecht me uitliet. Waar nu naar toe?’ besloot Jo in één adem, ‘naar meneer De Wit, Prinsenstraat 18. Toos breng je me een eindje...’
‘Wacht eens even,’ viel Toos in, ‘ik... ik heb een boodschap - - compliment van Oma en of...’
‘Of?’ Toos' inleiding was ongewoon plechtig.
‘Of je bij haar wilt komen, voor gezelschap?’
‘Ik bij jouw Oma, voor gezelschap,’ herhaalde Jo, in één verbazing, en Dora riep heftig: ‘Neehoor, ben je mal, dat doe je niet...!’
‘Ik moest je polsen,’ vervolgde Toos, ‘de heele bruiloft door heeft Oma er over gepraat, ze had 't met haar juffrouwen tot nu toe zóó slecht getroffen, dat ze al half besloten was er geen meer te nemen, maar toen hoorde ze, dat jij een betrekking zocht en was ineéns veranderd van plan.’
‘Wat ter wereld ziet ze in mij?’
‘Vooral een kennis van de heele familie, met wie ze over ons allen kan praten, en dan vindt ze 't prettig, dat je nog zoo jong bent - en onbedorven, zooals ze 't noemt.’
‘Zeker om over je te bázen,’ barstte Dora weer uit, al woedend bij de gedachte, dat er een haar van Jo's hoofd kon worden gekrenkt.
| |
| |
‘Een beetje wel, vrees ik,’ lachte Toos en plotseling lachten ze alle drie bij de gedachte hoe de deftig strenge Oma zou regeeren over 't arme Veulen.
‘Je moogt er een week over bedenken en, als je er toe kunt besluiten vraagt Oma of je zelf 't antwoord wilt komen brengen. Heb je er geen zin in, dan zal ik de boodschap doen, als adjudante in particulieren dienst.’
‘Ik zou er niet over dénken. Zeg 't maar dadelijk,’ besliste Dora.
‘Nee, zeg niets,’ verkoos Jo, ‘laat ik nu eerst wachten of er zich wat beters voordoet, aan alles is een goeje en een kwaje kant, en heel dikwijls twee kwaje... Nu ga ik naar de Prinsenstraat 18.’
Jo en Toos vertrokken, nagegild door Jelly en Jam, die in een onbewaakt oogenblik de een een rok, de ander een schort mee op straat hadden gedragen en nu, terwijl ze de tantes stonden na te kijken, de banden lustig lieten slepen door de grind, tot 't begon te regenen, en Dora, toch al ontstemd over Jo's droevig lot, het tweetal elk bij een oor de villa Treurniet weer binnenvoerde. De regen viel plotseling in dichte stralen neer.
Toos had een elegant parapluutje met een strikje aan den steel, Loet was met het groenig verschoten exemplaar van zijn schoonzuster dien morgen uit de stad gegaan, zoodat Jo zich vergenoegde met de op haar mouw afdruppende helft van Toos' regenscherm.
Op de stoep van no. 18 besloot Toos uit pure mensch- | |
| |
lievendheid maar mee naar binnen te gaan, want haar paraplu geheel aan Jo afstaan zou noodlottig zijn voor den veerenhoed, die voor de bruiloft van Piet pas nieuw was geweest, terwijl Jo in zoo'n weer geheel zonder paraplu, een ongunstigen indruk zou maken. Er was geen naambordje op de deur van het grijssteenen huis en Toos opperde nog even, of ze wel terecht waren, maar Jo herinnerde zich duidelijk het nummer: 18.
De meid, eenigszins verbaasd bij de verschijning der twee jongedames, die naar ‘mijnheer’ vroegen, liet haar in een zijkamer, met de woorden: ‘mijnheer is niet thuis, maar ik zal 't mevrouw even zeggen.’
‘Mevrouw?’ vroeg Jo, ‘en hier is geen mevrouw, meneer is toch ongetrouwd, of weduwnaar of zoo iets....’
Dat ‘iets’ was een beetje vaag. De meid antwoordde beleefd: ‘meneer is vrijgezel, maar meneer z'n moeder woont hier ook.’
‘O zoo.’ Jo en Toos keken elkaar eens aan, Toos knikte en Jo zei: ‘dan wil ik graag even meneer z'n moeder spreken.’
Het duurde lang eer de meid terug kwam met 't verzoek of de dames maar in de tuinkamer wilden komen. Het wachten had haar zenuwachtig gemaakt, de lange gang waarin ze in optocht wandelden: de meid voorop, dan Jo, dan Toos, alles werkte op haar lachspieren; ze liepen met gebogen hoofden te proesten.
Plotseling halfweg de gang, maakte Toos, die paars
| |
| |
zag van inspanning om zich goed te houden, rechtsomkeert, stotterde: ‘ik ga niet mee, ik hoef eigenlijk niet mee, ik zal wel wachten, vóór,’ en snelde naar de voorkamer terug.
Het was de wijste partij. Jo volgde nu, gekalmeerd, de meid alleen.
In de tuinkamer vond ze een ziekelijke dame, die op een kanapé lag en niet opstond, terwijl de meid Jo een stoel toeschoof.
‘Wie heb ik 't genoegen?’ vroeg ze kwijnend.
‘Ik ben Jo Welders,’ zei Jo, die't genoegen nog niet groot vond.
‘En wat is er van uw dienst?’
‘Dienst? Ik..’
‘Komt u misschien voor een of andere liefdadige instelling?’
‘Ik ben de juffrouw van uit de krant,’ zei Jo pardoes.
‘Uit de krant?’
‘Ja, van de advertentie, de juffrouw van goeden huize, die meneer zocht tot gezelschap...’
‘Daar begrijp ik niets van....’ De dame fronste de wenkbrauwen en haalde vermoeid de magere schouders op.
‘Hier is uw brief.’
Wat 'n geluk, peinsde Jo in stilte, dat ze om dien brief gedacht had. Zou die dame niet heelemaal wijs zijn?
Mevrouw keek even den brief in, gaf 'm toen op- | |
| |
gevouwen terug en zei zwak, maar niet onvriendelijk: ‘U hebt u in 't nummer vergist: er staat boven Prinsenstaat 81. Hier woont geen mijnheer De Wit; wij zijn no. 18.’
Met een kreet van schrik sprong de juffrouw van goeden huize op: ‘o lieve...’ hemel durfde ze niet zeggen en herhaalde nogmaals ‘lieve! ik ben verkeerd, o neem u mij niet kwalijk, het is vreeselijk, ik heb u zooveel moeite gegeven.’
‘Het is een vergissing,’ glimlachte de dame, terwijl Jo buigend achteruit liep.
Mevrouw drukte op 't knopje der electrische bel als wilde zij te kennen geven hoezeer haar 't spreken vermoeide.
‘'t Spijt me zoo, 't spijt me zoo,’ jammerde Jo, al maar nederig buigend tot de meid terugkwam om haar uit te laten.
Mevrouw knikte zwijgend met 't hoofd. Aan 't einde van de lange gang, uit de kamer waar ze Toos had achtergelaten, klonken stemmen; zou Toos een alleenspraak houden? Neen, toen ze binnenkwam zag ze Toos, vuurrood, staan tegenover een niet onaardig jongmensch en hoorde zij tot haar ontzetting de woorden:
‘Is u de meneer, die een gezelschapsdame zoekt?’
‘Toos! Toos, we zijn verkeerd, 't is 81,’ kreet Jo, in de open kamerdeur.
‘Wie is 81?’
‘'t Huisnummer, toe kom gauw mee,’ en plotse-
| |
[pagina t.o. 89]
[p. t.o. 89] | |
| |
| |
ling tot den jongen man, die er uitzag als had hij wel eenige opheldering noodig, verklaarde ze in één adem:
‘Ik had 'n advertentie gezet.... ik moet juffrouw van gezelschap worden, en nu heb ik er een brief op van een meneer, hoe heet ie..., Prinsenstraat 18 en nu heb ik me in 't nummer vergist, neem me niet kwalijk asjeblieft.’
Hij lachte, een gullen vriendlijken lach en zei: ‘waarlijk 't spijt me, dat ik nog geen gezelschapsjuffrouw noodig heb....’
En toen proestte Toos 't uit en stak Jo hem in de confusie haar hand toe en drukte de zijne met ongepaste hartelijkheid, van vreugde dat hij 't zoo goed opnam, en drongen ze al pratend en lachend naar de deur, die hij zelf achter haar sloot. Toos opende de paraplu, dikke stralen kletterden op de gespannen zijde, en arm in arm, niet tot bedaren te brengen van 't lachen, stapten zij eronder, door de plassen, naar no. 81.
Het jongemensch gluurde haar na door de vitrages en toen hij naar de donkere tuinkamer ging om zijn moeder te begroeten en te troosten, zooals op alle dagen, was 't, of in de holle gang de klank van een frisschen jongen lach nog naklonk, of in de dorre vunze lucht der oude meubels was blijven hangen een geurtje van jeugd.
Vlak bij 't huis van den heer De Wit sloeg de bewuste paraplu om, en toen Toos, hem opduwend
| |
| |
tegen den fellen wind, trachtte dit onmisbaar meubel weer in 't fatsoen te krijgen, brak de stok in tweeën.
Gelukkig waren ze juist op haar bestemming en hoopten maar, dat 't droog zou zijn als het bezoek was afgeloopen.
Weer werden zij in een zijkamer gelaten, een mooi, stijlvol gemeubeld vertrek, de gang, wit marmer, met gebeeldhouwde lambrizeering maakte zoo geweldigen indruk op Jo, dat zij Toos verbood de kapotte paraplu in den koperen paraplubak te zetten, ten aanschouwe van een ieder die door de gang kwam, en zich liever zelf belastte met 't druipende korte stompje, dat ze in de plooien van haar rok verborg, terwijl Toos den stok in haar wijden linkermouw stopte.
De knecht bood haar elk een satijnen stoel en ging heen om meneer De Wit te waarschuwen.
Op 't axminster tapijt droop een straaltje water van de paraplu, die ze vasthield door het split, onderuit haar rok.
‘Zet weg,’ smeekte Toos.
‘Nee, dan kom ik meneer net tegen... 't zal wel ophouden.’
Gelaten ging Jo op een ander plekje staan, toen weer op een ander; eindelijk hield 't op.
De heer des huizes liet zich eindeloos wachten. Toos maakte de dolste opmerkingen, en Jo, die zich hoofdpersoon voelde, riep maar: ‘schei nou uit, schei nou uit, ik kan geen woord zeggen van den lach, als hij komt.’
| |
| |
Het duurde wel een kwartier.
‘Zouden ze ons vergeten?’ fluisterde Jo, ‘o ik vind 't vreeselijk op zicht te gaan. Als ik nu hier maar slaagde 't lijkt een gezellig huis.’
‘En Oma dan?’ vroeg Toos.
‘Er zijn nog wel meer jonge en onbedorven juffrouwen.’
Ze wandelden de kamer rond, als bezochten ze een museum, namen alle vaasjes en ornamenten van hun plaats en draaiden 't blauwporselein om, om 't merk te zien.
‘Ik durf best in die kast kijken,’ gichelde Toos. ‘'k Wou dat er een muis uit sprong...,’ zei Jo.
Ten slotte durfde Toos toch niet, en begon weer verhalen te doen van de bruiloft, hoeveel moeite 't gekost had, Clasine naar de kerk tenminste een eenvoudig hoedje op te dringen, terwijl alle pogingen van de bruid in de eerste plaats, en van de beide familie's beurt om beurt, om haar tot 't dragen van een paar handschoenen te bewegen, hadden gefaald.
Jo luisterde maar half.
‘Heb je Herman Veerkes uit Delft gezien? Hij kwam op de receptie zonder boord in een soort fietscostuum, en zag eruit om een cent te geven.’
‘Had er hem een aangeboden,’ zei Jo.
‘Clasine is dóódelijk...’
De deur ging open, Jo zette haastig Ariadne, die ze van een kastje had genomen, op haar plaats, een deftige oude meneer trad binnen.
| |
| |
Net de grootvader van ‘de kleine Lord’ dacht Toos.
De oude heer wendde zich tot haar:
‘Heb ik 't genoegen met juffrouw Welders te spreken?’
‘Dat ben ik,’ verklaarde Jo: ‘zij is Toos Veerkes mijn vriendin.’
Knellend kneep ze de paraplu en duwde zich tegen Toos aan, om zóó, tusschen haar in, het ding te verbergen; de oude heer maakte een bijzonder prettigen indruk op haar, ze wilde 't beste beentje voorzetten.
‘Gaat zitten, dames.’ Dit ging bezwaarlijk; op de punt van een stoel nam Jo voorzichtig plaats, en voelde plotseling weer de nattigheid langs haar kous druipen.
‘Juffrouw Welders,’ zei de heer De Wit, ‘ik heb u tot mijn leedwezen een oogenblik moeten laten wachten, omdat...’ Jo voelde haar hart kloppen... ‘omdat ik u niet gaarne door de dienstbode wou laten zeggen dat... enfin - het spijt mij, dat ik u een vergeefsche reis liet maken, maar juist heden morgen ben ik geslaagd, en zeer naar genoegen, met een dame uit den Haag....’
Jo antwoordde niet, het was nu werkelijk een teleurstelling, ze had zelfs even moeite haar tranen te bedwingen en het parapluutje glipte uit haar hand op den grond, zonder dat 't haar ontroerde.
De oude heer ging voort: ‘een dame van middelbaren leeftijd, gedurende zeven jaar in een dergelijke
| |
| |
betrekking werkzaam geweest, als zij hier zal vervullen... u begrijpt...’
‘Ja, dat begrijp ik best,’ zei Jo zacht, opstaande, terwijl Toos handig bukte naar 't stompje en er een plechtige buiging mee maakte. ‘'t Spijt me vreeselijk, meneer.’
‘Mij waarlijk ook, als ik u soms eens van dienst kan zijn... dan gaarne, tot genoegen juffrouw Welders.... juffrouw eh.’
Dat ‘eh’ was voor Toos.
Toen stonden ze weer buiten, het was droog. Jo kwam moe en afgewonden, na zooveel vergeefsche schokken, op villa Treurniet terug.
Maar ze fleurde er gauw weer op, want ze vond er Loet van de reis teruggekeerd, behangen met den toetsendekker, sjaals, Makart-pluimen, pauweveeren, judaspenning, en met een omgekeerde lampekap op 't hoofd, getooid als de Oostersche vorst, terwijl Jelly en Jam, de pages, de slippen van het aan zijn schouders gespelde tafelkleed bevallig ophielden. Dora, eindelijk klaar met de strijkerij, wuifde met het laatst voltooide stuk, een hansopje van haar jongsten zoon, en riep: ‘hoera, hoera, leve de vorst!’
‘Hoera! hoera!’ juichten Jelly en Jam.
En, ‘hoera,’ kreet plotseling ook tante Jo en zwaaide haar matelothoed over 't tochtscherm, en boog voor den vorst, die genadig knikte, terwijl de pages kraaiden van pret.
| |
| |
En toen ze haar wedervaren van dien middag vertelde, van 't verkeerde huisnummer en van de kapotte paraplu, en ten slotte van de vruchtelooze moeite, steeg de hilariteit ten top, en werd het bedroevend resultaat van dit alles als een bagatel beschouwd.
Het was raadsvergadering in het kleine salon. Dora, Loet, Toos, Jo en Staps zaten met ernstige gezichten bijeen en overwogen het voorstel van de oude Mevrouw Veerkes dat dien avond een beslissing vorderde, want 't was de laatste dag der zeven bedenkdagen, zooals Toos welwillend was komen herinneren. Zonder dezen wenk zou 't waarschijnlijk in niemand's hoofd zijn opgekomen.
‘Nou wat vind je?’ herhaalde Toos.
‘Niks, vind ik,’ zuchtte Jo en Dora dreef door dik en dun door: ‘niet doen.’
‘Wel doen,’ raadde Staps, die er bleek en mager uitzag van veel werken en slecht voedsel en door Dora in een luien stoel achter een groot glas melk was gezet; ‘als mij een baantje van gezelschapsdame werd aangeboden, zou ik geen dankje zeggen.’
‘Misschien kan Oma jou wel gebruiken,’ zei Toos, die in stilte zat te denken of Staps beleedigd zou zijn, als hij, bijv. met St. Niklaas, een bankbiljetje kreeg, anoniem. Ze wilde 't met Jo overleggen....
‘Wat zal ik doen, wat zal ik doen!’ streed 't
| |
| |
Veulen, terwijl ze allerongracelijkst 't eene been over 't andere zwiepte.
‘Als je zóó gaat zitten bij Oma, is 't al mis,’ voorspelde Toos.
Zonder van houding te veranderen, riep Jo Jelly tot de orde, die, gebruik makend van de algemeene verslagenheid, zich beijverde zijn moeder's sleutelmand om te keeren en den inhoud onder stoelen en kanapé te verspreiden.
Loet belde en 't meisje-voor-alles kwam om de jongens naar bed te brengen, wat pas gelukte na oom Staps de gelofte te hebben afgeperst, hen dezen avond in te komen stoppen, een verandering van programma, die in hun wereld een feest was.
Dora stak een kleine petroleumlamp aan die onder rood-papieren kap op een tafeltje stond, en Jo deed plotseling een uitroep: ‘O Staps, wat zie jij er beeldig uit in dat rooie licht,’ waar allen mee instemden, en in poëtische bewondering de proza van de vergadering vergaten. Want Staps had een teer fijnbesneden gezicht, dat, grauwbleek en ziekelijk overdag, thans wonder voordeelig uitkwam.
‘Toe kinderen, kijk me niet zoo aan, ik word zoo verlegen!’
‘Laten we nou niet van 't chapiter afwijken,’ gebood Toos, die niet thuis durfde komen zonder een beslist antwoord van Jo aan Oma, welke laatste maar niet begrijpen kon, dat iemand ter wereld niet met beide handen aangreep het buiten- | |
| |
kansje tot haar levensgezellin te worden verheven.
Toos had niet willen vertellen, hoe haar vriendin eerst alle andere aanbiedingen was afgeloopen, in de hoop er een aan te treffen met meer aanlokkelijke zijden dan Oma's voorstel, en dus maar steeds gepraat van: ‘Ze kon nog niet heelemáál besluiten, Oma.’
Nu was 't de laatste dag.
‘f 200 salaris,’ peinsde Jo overluid, ‘'t schoolgeld voor de jongens en een deel van de huishuur, ‘wèl, we waren ineens uit den brand!’
‘Dáár moet je 't asjeblief niet om doen, dat willen we niet eens....’ protesteerden Dora en Loet in één adem.
Op de advertentie was nog slechts één brief gevolgd, van een zenuwzieke dame, waarop Loet, zonder Jo erin te kennen, onmiddellijk had geantwoord, dat zijn schoonzuster voor een dergelijke betrekking niet in aanmerking wenschte te komen.
En verder scheen er in de stad, of in de onmiddellijke omgeving geen behoefte aan juffrouwen van goeden huize meer te bestaan.
Er werd gebeld, 't meisje was nog boven met de jongens, Staps, gedienstig, deed open en liet Dik binnen.
Hij kwam regelrecht van den leeraar in de oude talen, die hem met zijn huiswerk hielp, want examens waren de steen des aanstoots in zijn leven en vereischten vele hulptroepen om hun jaarlijksch welslagen te verzekeren.
Warm was hij van 't harde loopen, hij zag er
| |
| |
bijzonder onbehaaglijk uit; in zijn spiegelend schoolpak met ouderwetsch lagen boord en nauwe manchetten, alle erfstukken van broer Piet, voelde hij zich zoo weinig op zijn gemak, dat hij al bedankte, ‘nee, ik ga niet zitten,’ vóór iemand hem een stoel geboden had.
‘Toos, ga je mee, ik moest je halen van Pa, je mag niet alleen gaan in donker.’ Het was als wilde hij zich over zijn komst verontschuldigen.
Zijn vader had slechts in 't voorbijgaan opgemerkt: ‘Waar is Toos? Bij Verkerk? Laat iemand haar halen, ik wil niet, dat een jong meisje 's avonds alleen over straat loopt.’
Dik was gaarne bereid die ‘iemand’ te zijn. Ook hij kende Oma's voorstel en hoopte, dat zijn invloed wellicht Jo zou doen besluiten...
‘Dik, een kopje thee?’
‘Dank u, mevrouw, nee, heusch, dank u.’
‘Opsteken Veerkes?’
Ook daarvoor bedankte Dik, hoewel de grootmenzige achteloosheid waarmee mijnheer Verkerk hem het aanbod deed, zijn ijdelheid streelde. Hij wendde geen oog van Jo, die, achterover in haar stoel, bedrukt naar de zoldering lag te turen.
‘Meneer,’ riep Leentje aan de kamerdeur, ‘of u komt, vraagt Jelly.’
‘Tot uw dienst, schoone Hélená.’
Staps snelde de kamer uit, terwijl boven aan de trap Jelly en Jam stonden te smeeken: ‘Oom Staps, toe oom Staps, kom nou.’
| |
| |
‘Jo,’ begon Dik en hij beefde ervan: ‘Jo, weet je 't al?’
‘Nee,’ schudde Jo en een traan rolde langs haar wang.
‘Doe 't maar,’ fluisterde hij, ‘Oma - ze is zoo kwaad niet.. en wij... je zult eens zien, we zullen 't je zoo gezellig maken, alle dag komen - - om 't op te vroolijken, zeg -!’
Ze barstte in snikken uit, de strijd woog zoo zwaar, de groote wending in haar leven grijnsde haar aan.
Niemand sprak.
Staps kwam terug van boven en bleef bij de deur staan, hij voelde de waarde van dat minuten-lang zwijgen.
En eindelijk bromde Dik tot Toos, 't viel er nuchter in: ‘zeg, ga nou mee, ik moet m'n aardrijkskunde nog leeren.’
Toos stond op, aarzelend, als was zij de beul, die 't vonnis moest volvoeren, en keek van de een naar de ander, zij durfde niet meer vragen, aandringen om antwoord en nam afscheid van Dora en Loet, overdenkend hoe zij Oma nu weer tot uitstel zou vermurwen. Dik volgde en ook Staps verklaarde er gelijk mee uit te willen gaan.
Jo, als werktuigelijk, stond op om hen uit te laten Toos draalde nog, 't gangetje was nauw, de heeren haastten zich naar buiten. Maar op den drempel voelde Toos plotseling een woesten ruk aan haar
| |
| |
rok, een gloeiend gezicht tegen haar wang, en in haar oor klonk eindelijk 't lang verbeide antwoord: ‘Zeg... maar aan je Oma... dat ik morgen kom... morgen middag.’
‘Bravo,’ riep Toos en vloog Dik na den weg op: ‘Dik, ze doet 't, hoor, ik ga gauw nog even naar Oma.’ Staps en Dik konden haar vlug rank figuurtje nauwelijks bijhouden, en de eerste, die een benauwde hoestbui kreeg wenkte dat hij maar achterbleef.
In het kleine salon van Villa Treurniet, lag 't Veulen trillend in de armen van de moeke en snikte: ‘O Door, Door 't is zoo'n akelig stijf mensch, maar ik ga toch.... dan blijf ik bij jelui allemaal in de buurt, en kan de jongens elken dag zien, o, ze is zoo vinnig als 'n mes, en heeft altijd wat aan te merken.’
Dora streelde 't korte kopje van haar pleegkind, en de chef bromde: ‘wat haal je overhoop!’
Den volgenden middag om half twee, terwijl zij allemaal slaboontjes zaten af te halen, om een groote mand, Dora en Jo vlug, flink met groote halen, Jelly en Jam peuterig langzaam met een vouwbeen en een eierlepeltje, en zelfs de chef, bereidwillig voor alles, halend met zijn zakmes, hield het rijtuig van de oude mevrouw Veerkes wederom stil voor Villa Treurniet.
| |
| |
‘O genade, daar komt ze zelf!’ kreet Jo en als een waterval kletterden de boonen van haar schoot, de afgehaalde door de onafgehaalde heen, in de mand. Om drie uur had zij zich voorgenomen de oude dame te bezoeken, volgens belofte aan Toos meegegeven; nu voorkwam mevrouw haar reeds, tot schrik van de heele familie. Dora trok de banden van haar bonten schort los, dat was altijd haar eerste werk. Loet greep haastig een kleerborstel en borstelde zijn schoonzuster langs de kleeren, zijn schaterende zoons over haar en neus.
De kleine palfrenier, die thans naast den dikken koetsier op den bok had gezeten, sprong er af en belde.
‘'k Hoop, dat Leentje 'n beetje presentabel is,’ beefde Dora.
‘Dat zal wel niet,’ zuchtte Loet gelaten.
‘Loet, jij bent eigenlijk de eenige van ons die voor den dag kan komen,’ opperde Jo, ‘toe ontvang jij ze, deftig, in 't salon, dan verkleeden wij ons vliegens....’
‘Ja,’ beaamde Dora, ‘jij bent 't gewend, doe maar net als tegen den Oosterschen vorst.... buig ter aarde....’
Oma Veerkes stapte uit, Leentje, vrij fatsoenlijk gekleed, uitgezonderd de mutsebanden die achter haar aan fladderden, snelde toe om mevrouw binnen te geleiden in het salon.
Dora en Jo slopen 't trapje op naar boven, proestend,
| |
| |
vlug achter elkaar, Loet vloog voor den gebarsten spiegel, waar Staps chrysanten op had geschilderd, om de scheur in een tak te vermommen, en legde nog een laatste hand aan zijn toilet, bevelend tegen Jelly en Jam:
‘Stil blijven zitten jelui, niet de boonen door elkaar gooien of aan 't tafelkleed trekken, of vechten of over den grond rollen, en hier dat mes, als de weerga!’
‘Waar gaat Pa naar toe?’ vroeg bedaard kleine Jam, rustig ondanks de algemeene consternatie.
‘Nergens naar toe, naar een mevrouw, die in het salon is, als je 't precies wilt weten.’
‘We gaan mee,’ verkondigden ze plotseling beiden gelijk met treffende beslistheid, opspringend van de stoven, waarop de moeke hen, zoo laag mogelijk bij den grond, had neergeplant.
Maar even beslist verijdelde Pa dit voornemen en bood zelfs, zeer onpedagogiesch, elk een hapje suiker aan om hiermede zich van hun tegenwoordigheid bij het onderhoud met mevrouw Veerkes te bevrijden. Het zou hem in dat hachelijk oogenblik mogelijk zijn geweest den heelen suikerpot te offeren, zoo die noodig ware gebleken om de zwarte bengels tot de noodzakelijke verberging van hun illustre persoonlijkheden om te koopen.
‘Als ik niets van jelui merk, niets, geen geluid, geen kik... dan, dan krijgen jelui nog een hapje suiker straks.’
| |
| |
‘Samen één of elk één?’ vroeg Jelly sekuur, als woog hij het offer op tegen de belooning.
‘Elk een.’ Ten einde raad snelde Loet heen, en trad, buigend met vorstlijken zwier, ondanks zijn glanzend kantoorjasje als een volmaakt gentleman, met vriendelijken glimlach het kleine salon binnen.
Toen even daarna Dora beneden kwam, stonden Jelly en Jam weer op, en verkondigden ten tweede male, met den blik op den suikerpot gericht, hun voornemen de familie te vergezellen.
Maar Ma, minder zwak dan Pa, duwde zonder complimenten de jongens krachtig terug op de stoven, plaatste met moederlijk doorzicht de suiker buiten 't bereik van kleine menschen, nam niet de minste notitie van het welwillend aanbod, en vertrok, gevolgd door tante Jo die haar mooiste blouse voor de gelegenheid had aangedaan en er zelf even kil en bleek uitzag als dit vale uitverkoop-zijdje. Toen zij binnentraden, Dora voorop, dan Jo, hoorden zij nog hoe Loet, blijkbaar als eerlijke inlichting op een vraag van de oude dame, zuchtend, antwoordde:
‘Nee, netjes, wat u er onder verstaat is ze niet, geloof ik, maar toch heel voldoende,’ voegde hij er vergoelijkend aan toe.
‘Voor u voldoende is 't nog niet voor mij.’
Dora en Jo waren al half in de kamer toen zij nader verklaarde: ‘in mijn huis is ordelijkheid een van de hoofdvereischten; ik houd van stiptheid, stipt in het huishouden, stipt op geld, stipt op tijd, stipt
| |
| |
ook op de kleeren, want mijn juffrouw moet zich overal..’
Vuurrood stapte plotseling Dora op de oude dame toe: ‘Dag mevrouw, neem u me niet kwalijk, maar aan zooveel tegelijk voldoet Jo heelemaal niet, het is beter, dat u er maar dadelijk van af ziet.’
‘Ah, mevrouw Verkerk, hoe gaat 't u, heel graag wil ik met u eens over de zaak spreken, daarom kom ik ten uwent in plaats Johanna bij mij af te wachten, ik kan dan buiten haar om bij u en uw man,’ dit met een handgebaar naar Loet, ‘eens informeeren....’
‘Ik ben er ook,’ kwam opeens Jo met een grafstem achter Dora te voorschijn, ‘maar ik wil wel even...’ en toen zag ze Loet met rood gebogen hoofd worstelen tegen een onbedaarlijken lachbui, en eindigde zacht, zóó dat de doove dame 't niet, de anderen 't wel hoorden: ‘est-il permis dem'absenter?’
Loet vloog, met een gehakkelde verontschuldiging, de kamer uit, Dora verbeet zich heldhaftig.
Oma, ook een weinig gegeneerd, besloot dat Johanna, nu ze er eenmaal was, wel blijven mocht.
Jo ging zitten.
Even later kwam Loet, die toch wel bij de verhandeling tegenwoordig wou zijn, uitgelachen, met gladgestreken gezicht weer binnen. Het had hem weer een hapje suiker aan zijn zoons gekost, die aandoenlijk verzekerden, al zóó lang zoet te zijn geweest en zoo'n honger te hebben in suiker.
| |
| |
‘Ik zei al tegen uw man,’ begon nu mevrouw Veerkes haar relaas, rechtstreeks tot Dora, ‘dat ik vooral gesteld ben op netheid.’
Dora dacht, ja dat weten we nou al, en had een vinnig antwoord gereed, toen Jo haar voorkwam, rond en flink en van angst niet verstaan te worden veel te luid:
‘Ik ben niet netjes mevrouw, van aard bedoel ik, maar ik zal mijn uiterste best doen 't te worden.’
Dit beviel de oude dame: ‘kijk eens aan!’ knikte ze goedkeurend. ‘dat is alvast een belofte, de wil is...’
‘Ik wil alles,’ zei Jo gelaten. Ze wou zich nu noch door Dora, noch door Loet meer van haar plan af laten brengen en had er een eigenaardig vermaak in, haar pakje, hoe zwaar 't ook geladen werd, moedig op te nemen.
En geladen werd 't! Mevrouw somde maar op: ‘goed humeur, spraakzaam, aangename lectrice in de moderne talen, (daar had je de moderne talen), slag om met de dienstboden om te gaan, en de kleine huishouding, met mevrouw samen, goed te besturen, kennis van muziek....’
Jo herhaalde onverdroten: ‘ik zal mijn best doen,’ terwijl Dora met gefronste wenkbrauwen en Loet met de verzuchting: ‘ze moet 't zelf dan maar weten,’ haar ijver aanhoorden. ‘Welnu Johanna,’ besloot de oude mevrouw opstaande, ‘wat mij betreft, ik wil 't met je probeeren, en gaarne me de moeite getroosten je waar je te kort schiet te onderrichten,
| |
| |
en je zoodoende op te voeden tot den degelijken steun in de huishouding, waarvoor je je hebt uitgegeven. Van mijn kant zal ik het je zoo aangenaam mogelijk maken. Nu?’
Met oogen vol tranen, stond Jo naar den grond te turen en zweeg.
‘Het salaris is, zooals ik Toos reeds zei: f200, voorloopig. Ben ik over je tevreden, dan geef ik gaarne wat meer. En nu, spijkers met koppen.’
‘Als u me hebben wilt, dan heel graag,’ fluisterde Jo.
De koop was gesloten.
Dora vergezelde mevrouw Veerkes tot de voordeur, waar tot haar ontzetting Jelly en Jam, met zwarte schorten, handen en neuzen de bezoekster stonden op te wachten. ‘Marsch!’ was al wat zij uit kon brengen. Als hazen schoten ze achter het tochtscherm. De oude dame reed glimlachend weg.
De volgende week Maandag zou de nieuwe juffrouw in dienst treden, het was nu Woensdag.
‘Je houdt 't er geen twee dagen uit!’ wist Loet baloorig te voorspellen, maar Jo blufte: ‘dat zal je eens zien!’
's Avonds kreeg zij, keurig in enveloppe, f50 thuisgestuurd, ¼ van haar jaarlijksche belooning.
Haar handen beefden toen ze 't opende: twee bankbiljetten van f 25. Zij slaakte een kreet juichend en luid van schrik en van vreugd. Haar eerste verdienste, de prijs voor haar vrijheid betaald. Aan dat laatste dacht ze niet.
| |
| |
‘Hier Loet, Door, een voor jou, en een voor jou! Hoera kinderen, ik ben een mensch in bonis. Jelly en Jam vraag moeke om morgen op schuimtaart te trakteeren, ter eere van 't feest.’
Het kostte een groot gevecht vóór zij een paar dagen later te bewegen was althans één bankje terug te nemen om haar armzalige garderobe op te knappen.
Maar de schuimtaart kocht ze toen tòch en Staps werd er op geinviteerd, den laatsten Zondag dat ze thuis was. 't Galgemaal.
|
|