| |
| |
| |
III. Clásiná.
De stoelen, vóór de suitedeuren in 't gelid gezet, werden dooreen geschoven, de gasten verdeelden zich, de knechts dienden champagne en geglaceerde sina's appellidjes in papieren schuitjes. Bruid en bruigom, van den algemeenen opstand gebruikmakend, zaten even apart in het kamertje op de blauwe kanapé, Dik en Mientje doorblaarden muziek achter de piano, Oma, in een hoekje, sloot wat vermoeid ongemerkt de oude oogen, terwijl mevrouw Veerkes omringd door een vroolijk troepje, telkens over de hoofden heen, naar de deur keek, waar toch haar oudste dochter bleef, telefoneerend met bedarende gebaren naar haar man, wien de ontstemming over de hoedenvergadering op 't gezicht te lezen stond. En Bé schreef in de eenzaamheid der kille linnenkamer ademloos voort aan de historie van het hemd.
Jo liet Dora uit, die aan Oma's dringend verzoek
| |
| |
om toch te blijven geen gehoor had gegeven; ze stonden samen op de mat in zóó levendig gesprek, als ontmoetten zij elkaar dien dag voor 't eerst.
‘Hoe ben je er af gekomen?’ vroeg Jo.
‘Ik heb gezegd, dat ik er niet op gekleed was, maar dat gold niet als bezwaar, en toen heb ik er de boys maar voorgespannen, je begrijpt, ik had er niets geen zin in.’
‘Dat begrijp ik,’ zuchtte Jo, die er ook niets geen zin in had, ‘één slachtoffer van den huize Treurniet is voldoende, maar dat kon je moeilijk zeggen. Heb je nog wat gehad, pagne of zoo?’
‘Nee, ik heb bedankt, 't staat zoo klaplooperig.’
‘Ik zal wat voor je bewaren in m'n zak.’
‘Pagne?’
‘Nee, taartjes of een pasteitje.’
‘Jo, ik bid je, doe dat niet,’ smeekte Dora, moederlijk beangst voor een vriendelijke attentie, die zoo onsmakelijke gevolgen na zich kon slepen.
‘In m'n cape, 't kan best.’
‘Doe 't liever niet. Heb je gehoord of je weer met 't rijtuig thuis zal worden gebracht?’
‘Nee.’
‘Zal ik Loet vragen om je te halen? Hoe laat, tegen twaalf uur?’
‘Ik durf wel om half.’
‘Goed, om half... Jó, dan toch!’
‘Klingeling,’ klonk de groote zware bel waar Jo bij ongeluk tegen aan had geleund.
| |
| |
‘Ik groet je,’ lachte Dora.
Maar Jo hield haar vast bij den rok toen, deftig, met afgemeten stap, de koetsier aan 't eind der gang kwam aangewandeld, om open te doen.
Hij naderde. Dora en Jo, met schuldig geweten drukten zich sprakeloos tegen den muur.
‘Zeg 't,’ fluisterde Dora.
Voor Jo 't gezegd had, opende reeds de koetsier de voordeur.
Er was geen sterveling in de heele leege straat te zien, de hooge blauwe stoep lag donker en verlaten.
Hij keek rond, links en rechts, naar alle kanten, smakte de deur toe, zag schouderophalend de dames aan.
‘Ik denk een ‘muisje’, lispte Jo, benepen, noemend het woord dat de straatjongens gebruiken voor een looze bel, waarna men wegrent om de uitwerking áchter een hoek te genieten.
Een verpletterende blik was 't eenig antwoord.
Hij bood zelfs niet aan Dora uit te laten die de deur, uitwipte zoodra, hij plechtig de terugwandeling door de lange gang had aanvaard. Op eerbiedigen afstand volgde hem Jo, en ging uit verveling in plaats naar de salons terug te keeren, een tweede bezoek bij Bé in de linnenkamer afsteken. Deze was aan 't laatste blad van de vierde maal genaderd en schreef vlugger dan vlug, slordiger dan slordig.
‘Ik moet 't stellig morgen weer overmaken,’ voorspelde zij dan ook nu reeds.
| |
| |
‘Zeg maar, compliment van mij aan juffrouw Smits,’ zei Jo, ‘dat 't af beulen is.’
‘Ja,’ zuchtte de gebeulde, wier blozende appelwangetjes er gelukkig nog niet van vermagerd waren.
Toen kwam Clasine. Vóór zich bij Oma te melden bezocht ze Bé in de gevangenis, minder om haar zusje moed toe te spreken, dan wel om het strafwerk te inspecteeren. Zij had zich tot taak genomen, als oudste, het jongste zusje mede op te voeden; niet dat Ma en juf het samen niet af konden, ook niet, omdat Bé daar bijzonder op gesteld scheen, maar meer wijl zij zelve was aangetast door de in die dagen heerschende opvoedbehoefte, een soort ziekte, die een regen van slechtgestelde brochures en gebrekkige tijdschriftartikelen ten gevolge had. Bé was het proefdier en werd in Clasine's geschriften, als ‘mijn zusje van 14 jaar’ vereeuwigd voor het nageslacht.
‘Zoo Clásiná,’ groette Jo, met plechtigen nadruk op de a's: ‘Conferentie naar genoegen afgeloopen!’
Alles aan haar, oogen, mond, oortjes, tot de lenig gebarende dunne vingers toe spraken van joligen spot.
Ernstig antwoordde Clasine, zij wenschte vooral te zijn een ernstig meisje: ‘neen, zooals je wel denken kunt, is er behalve 't domme vooroordeel van de buitenwereld, ook nog menig bezwaar onderling te bestrijden.. ik zal je zoo dadelijk vertellen... Bétje, mag ik even je schrift zien?’
‘Net klaar!’ ademde Bé, vervend twee vetzwarte vreugde-uitroepteekens achter het woord ‘gereed’,
| |
| |
zijnde het slot van den laatsten indrukwekkenden zin: ‘en hiermede is het hemd gereed.’
Clasine nam bedaard een mesje uit haar zak, krabde, sprakeloos, slechts met verwijtenden blik, één uitroepteeken geheel, 't andere half uit, begon toen te lezen.
Jo en Bé maakten grimassen achter haar rug.
‘Bé, hier heb je een woord vergeten.. 3de blad onder aan, onthoud 't... en hier een heelen zin, maar Bé!’
‘Ja, dat doe 'k expres,’ bekende Bé kalm.
‘Exprès?’
‘Dan schiet ik een beetje op, dat doet iedereen.’
‘Zoo,’ zei Clasine met waardigheid, ‘bedriegt iedereen de juffrouw!’
‘Iedereen,’ herhaalde Bé nadrukkelijk en Jo viel bij: ‘daar rekenen de juffrouwen op bij 't uitdeelen, geen eerlijk sterveling zou in staat zijn in zoo korten tijd zoo'n straf berg te doorworstelen.’
‘Jo, wil jij er je asjeblieft niet mee bemoeien, jjj spreekt van jouw schooltijd, waarin, zooals in den mijne nog leugen en bedrog heerschten. De tijden en de opvoeding zijn veranderd, men leert 't kind nu vóór alles wáár te zijn.’
Bé keek beschaamd voor zich onder den indruk der prachtige fraze, maar Jo lachte onbedaarlijk en zuchtte: ‘dan zou je zoo zeggen Clásiná, dat jij en ik te vroeg geboren zijn.’
Clasine las stevig door, met een gezicht of van
| |
| |
de volledigheid van 't hemd, 't heil der maatschappij afhing.
Zij was een groote vrouw, met, zooals Jo 't eens tegen Toos had uitgedrukt, een kaal-knap gezicht, regelmatig, met klare verstandige oogen en een buitengewoon hoog, breed voorhoofd, door geen haartje beschaduwd, want Clasine's kapsel bestond uit heel blond, met water en vet glim-glad achterover getrokken haar in een laag allersimpelst knoopje, waaraan geen oneffenheidje te bespeuren was. Een boordje, reeds sinds jaren door de conferentie contrabande geoordeeld, ontbrak aan haar wijde japon uit-één-stuk, en liet een langen kil-kalen hals vrij. De japon, méér dan voetvrij, van een beige stofje zonder eenig versiersel, van wege den eenvoud, was goed-koop-slecht gemaakt, er vielen op verschillende afstanden over de breedte diepe gleuven in, zoodat, dacht men Clasine's hoofd weg, men even goed kon gelooven aan een in riemen gerolde reisdeken, dan aan een menschenkind. Maar 't toilet was ontegenzeggelijk praktisch en billijk, en vrouwelijk schoon bij de conferentie-dames uit den booze.
Verwonderlijk vlug had zij de menigte dichtbeschreven bladzijden doorgelezen, en sloot 't schrift met een: ‘verder is 't zonder fouten.’
‘Heb je 't héélemaal overgelezen?’ vroeg Bé vol naïve verbazing.
‘Ja,’ knikte Clasine, de eerlijke, en Bé verwonderde zich dien avond, hoe Clasine dat alles had
| |
| |
kunnen doorlezen, zonder te ontdekken de hiaten van halve en zelfs heele overgeslagen bladzijden, juist middenin en op het einde van het werk. En den volgenden dag verwonderde zij zich nog meer, toen juffrouw Smits, woedend, 't haar van a tot z over liet maken, omdat zij middenin de hemdhistorie een ode aan Oma had gelascht. Zelfs het feit dat die zin er, gedachteloos, in was geslopen, bevreemdde haar minder dan de omstandigheid, dat hij aan 't wakend oog der oudste zuster was ontsnapt.
Met haar drieën gingen zij naar de suites terug. Clasine en Jo vooruit, Bé, nog duizelig van 't geschrijf, schuilde achter haar ruggen, die deden denken aan een eikenstam naast een berkeboompje, kleintjes weg, om onopgemerkt mee binnen te komen.
Dik en Mientje, die juist zaten te beraadslagen over een filippine, stoven uit elkaar bij haar verschijning. Oma, de eer was groot, trad zelf Clasine een paar stappen tegemoet, en haar verwelkomend: ‘Zoo, dag kind, ik vind 't lief van je, dat je nog komt uit zooveel drukke bezigheden,’ bewees den gasten klaarhelder, dat Clasine Veerkes zich de uitverkorene kleindochter der oude dame mocht noemen. Ware het Toos geweest, of zelfs Nel, die om particuliere redenen klokke halfelf ten festijn verscheen, het welkom had zeker minder geestdriftig geklonken uit den fijnbesneden strengen mond. Maar Piet en Clasine, de oudste jongen en het oudste
| |
| |
meisje genoten door dik en dun het voorrecht der eerst-geboorte, hoewel Oma in haar hart noch met de moderne theorieën noch met de kleederdracht sympathizeerde.
Althans tegen Jo, wier zuster Dora soms op concerten ook japonnen uit één stuk droeg, door Staps met kunstenaarsgevoel ontworpen, door haar zelve met fijn vrouwelijken smaak voor schoonheid van lijn en kleur genaaid, had zij zich eens uitgelaten: ‘Johanna, wat zag je zuster er gisteren avond wonderlijk uit, op de muzieksoirée...’ Waarop Jo, nooit heviger in haar eer getast, dan wanneer de beleediging Dora, Loet, Jelly of Jam gold, antwoordde: ‘Ja, wonderlijk mooi, dat vond iedereen mevrouw....’
‘Hm.... zóó....’ meesmuilde de oude dame, die een ‘wonderlijk leelijk’ toch niet uitspreken dorst.
Oma nam Clasine's arm tot steun en wandelde met haar de kamers op en neer, en de gasten, in groepjes langs de wanden, vingen beurt om beurt een zin op, met vuur geuit en met belangstelling aangehoord, betreffende de hoedenkwestie:
‘....en toen werd mevrouw Hol woedend en zei, dat ze geen presidente meer wou zijn.’
‘Wat wou ze niet meer zijn?’ vroeg Oma.
‘Presidente!’ schreeuwde Clasine.
Er vloog een glimlach over de gezichten der zich doodelijk vervelende gasten, een glimlach als een oase in de dorre plechtigheid van den avond.
| |
| |
- - ‘Mevrouw Hol had een voorstel gedaan, den Zondag uit te zonderen. Zij vond dat men visites moest maken mét een hoed op,’ vervolgde Clasine, ‘maar wij waren er tegen, niet om dien eenen dag, dat zou kleingeestig zijn, maar omdat juist in 't visites-maken, zonder zoo'n belachelijk hoofddeksel een bewijs ligt van zedelijken moed, een treffend voorbeeld dat aanhangsters wint, meer dan woorden.’
Oma, die van dit alles niets verstaan had, knikte toestemmend en een door boorden en dassen opvallende broer van de bruid, dien zij juist voorbij kwamen, kwetste zijn kin aan de stijve punten van den manchet rond zijn hals, ten einde een lachbui te smoren.
‘Enfin, mevrouw Hol wist honderd argumenten om haar meening te staven, ja, eigenlijk door te drijven, achteraf beschouwd is ze wel een erg drijverig mensch, en dat maakte juffrouw Winters weer zóó boos, dat ze hardop de weigering van mevrouw Hol aan “ijdelheid” toeschreef. U kunt begrijpen hoe boos die toen weer was.’
‘IJdel!’ proestte Jo, die thans een fragment had opgevangen, ‘mevrouw Hol ijdel! goeje help ze lijkt wel 'n.... rinoceros!’
Als 'n donderslag viel dat bar onlieflijk woord in de voorname liefheid die de saaie kamers overheerschte. Zoo luid had het geklonken, dat 't zelfs in Oma's doove ooren in vollen omvang was doorgedrongen. Aller oogen vestigden zich op 't Veulen
| |
| |
dat beschaamd en verwilderd rondzag, en schrok van de woedende blikken van Clasine, wier kil-kale hals van ontroering rood gloeide terwijl haar handen in de plooien van de reisdeken balden tot nijdige vuisten.
‘Ik bedoel...’ stamelde Jo.. ‘ik bedoel'n..’ Ze ging de heele menagerie in haar gedachten langs om een bekoorlijk dier te bedenken, de vergelijking met mevrouw Hol meer waardig dan de rinoceros en zou in haar wanhoop er toe gekomen zijn mevrouw Hol met een hagedis, desnoods een libelle te vergelijken, toen Clasine haar de kans afsneed, met het schijnbaar in alle kalmte geuit slot van haar betoog:
‘Zoodat mevrouw Hol onmiddellijk haar ontslag als presidente indiende en de vergadering zich dientengevolge in twee deelen splitste: de aanhangsters van mevrouw Hol, die dus vóór het dragen van een hoed op Zondag zijn, en de radikalen, die voor eeuwig den hoed hebben afgezworen. Van de eerste groep is mevrouw Engelaar presidente, van de andere...’
‘Wie van de andere?’ vroeg in angstige spanning Ma Veerkes, terwijl ook Pa Veerkes een stap voorwaarts deed.
‘Van de radikalen ben ik presidente,’ zei plechtig Clasine. Als ze zich had voorgesteld als de Koningin der Nederlanden zou haar toon niet waardiger geweest kunnen zijn.
Pa Veerkes, en de anderen met hem, deden nu
| |
| |
een stap achterwaarts en in een ademlooze stilte, wandelden Oma en Clasine met fieren tred door de gelederen.
Slechts uit Mama Veerkes' moederlijk hart welde een radikale zucht, en Jo fluisterde tegen Lotte's broer met-de-boorden:
‘Je krijgt van mij een paar geborduurde pantoffels, Frétje, als je morgen net als de radikalen uit wandelen durft gaan.’
Frétje, te zeer met zich zelf ingenomen om in Jo belang te stellen, grinnikte voor zich heen als was ze hem geen antwoord waard, doch heimelijk wist hij zoo gauw niets om haar te troeven, en zweeg dus maar.
Toen kwam de knecht zeggen, dat de soupertafel in de zaal gereed stond en sloeg Oma een ijswollen doekje om haar hoofd, ten teeken, dat de tocht door de gang zou worden ondernomen.
Meneer Veerkes geleidde zelf zijn moeder, na hun volgde 't bruidspaar, rijden zich de andere paren, tot een stillen deftigen stoet, door de holle koude marmer-gang.
Dik in heftigen tweestrijd, maar weer tellend op zijn knoopen: Jo, Mientje, Jo, Mientje.. zwichtte, en boog voor Mientje.
En Jo bleef over, bood ridderlijk juf den arm en sloot met haar den optocht: de twee vreempjes op Oma's familiefeest.
In het aardig, rood-bekleed, zaaltje, waar de groote
| |
| |
portretten in vergulde lijsten hingen te glimlachen stond de tafel gedekt in hoefijzer vorm.
Als vier schildwachten hadden de knechts, waaronder, verontrustend, de gewichtig-dikke koetsier, post gevat aan de uiteinden. Net bij de punt waar hij stond, vond Jo haar plaats, naast een neef Veerkes, student in Delft aan den eenen kant en juf aan den anderen. Tegenover haar: Mientje, Dik, Bé, Frétje, Toos, Oom Karel Veerkes...
Middenin troonde 't bruidspaar, Piet naast Oma en Lotte naast haar aanstaanden schoonvader.
Meneer Veerkes heette met een kort woord, uit naam zijner moeder, allen welkom aan tafel en even wuifden de gasten met hun glazen naar de glunderknikkende oude dame en naar 't bruidspaar.
Juf tuurde strak op haar bord, verontwaardigd over een tafelschikking, die haar tegenover Bé en naast Jo Welders een plaats aan de punt bood, lastig bij den poot en naar rang en ancienneteit te laag. Ze moest zich eens luchten. Bij gebrek aan beter, stortte zij haar hart uit voor Jo, die diepzinnig zat te bepeinzen, waarover ze 't met dien neef uit Delft kon hebben, nu zij zijn woonplaats, 't eenige wat ze in de haast, door Toos, van hem wist, niet persoonlijk kende. Ze had al eens gevraagd of hij 't een prettige stad vond, waarop hij een wel wat kort maar krachtig: ‘nee’ had geantwoord, nu wou ze juist beginnen over 't aardewerk, toen juf haar aanstootte:
| |
| |
‘Zeg, wie zou de plaatsen geschikt hebben?’
‘Ik,’ zei Jo dadelijk, ‘ik koos dit plaatsje tusschen u, en dezen luidruchtigen neef.’
‘Ik denk, dat de oude mevrouw 't zelf zal hebben gedaan,’ besloot juf, haar eigen gedachten volgend, ‘maar heel beleefd vind ik 't niet iemand van mijn leeftijd, onderaan, bij den poot te schikken, daar had een heer moeten zitten.’
‘Zal ik er een inviteeren?’ spotte Jo. ‘Heeren wie heeft lust....?’ -
‘Stil Jo, stil, hè, jij ben toch altijd...’
‘Beleedigd moest ik zijn, dat u de place d'honneur naast mij en den poot zoo weinig waardeert. Dag Dikkie,’ knikte Jo, plotseling haar glas heffend naar Dik, die bloosde tot achter zijn wijduitstaande ooren, ‘wat kijk je schapig, o zarte Sehnsucht süsses Hoffen...’
Nu bloosde ook Mientje, met zestienjarige wereldwijsheid overlegde ze, dat zulk een gezegde haar in opspraak bracht, maar toch vond ze 't prettig er voor in aanmerking te komen.
Doch Dik zei, nuchter: ‘ik moet toasten,’ en dat verklaarde zijn abnormalen blik en redde den goeden naam zijner buurdame.
‘Stakker, zal ik souffleeren,’ bood Jo aan.
‘Dank je, kijk 't staat hier op een papiertje.’
‘Hoe laat moet 't gebeuren?’
‘Na Pa en een van de oom's....’
‘Dus zoowat bij de blanc-manger....’
| |
| |
‘Ja, zoowat.’
‘'t Is penible, toasten,’ mengde zich plotseling de stille bleeke neef in 't gesprek. Hij noemde zich graag socialist, hoewel een zeer tamme, want hij bewoonde prachtige kamers en hield een rijpaard, dit laatste misschien tot noodzakelijke ontspanning voor zijn lichaam, als zijn geest in 't aanprijzen van anderer opruiende geschriften, zich had afgemat. Hij hulde zich in 't belangwekkend waas van stillen denker en keek en passant schuin uit naar Clasine, in wie hij iets als een geestverwante meende te ontdekken:
‘Och, onder studenten komt 't dikwijls voor, men went er aan, maar toch is 't een voor velen onaangename gewoonte.’
‘Ja, ja,’ zuchtte Dik, herhalend in zich zelf de woorden van 't papiertje.
‘Ben je nogal een speaker?’ vroeg de neef.
‘Ik doe 't voor 't eerst van avond,’ bekende nederig de arme Dik, en het scheen of hij den vuurrooden blos levenslang zou moeten behouden.
‘Ai!’ zei de student.
Mientje begon een vriendelijk praatje over iets anders tot afleiding, maar Dik luisterde niet en gaf verwarde, vage antwoorden.
Jo deed haar uiterste best juf te troosten over de ongewenschte plaats, doch toen ook dit schipbreuk leed, gaf zij zich over aan de zware betoogen van neef Veerkes, die, eindelijk op zijn stokpaardje
| |
| |
gestegen, de welsprekendheid zelve was, en trachtte Jo voor zijn theorieën over te halen.
‘Ja, ziet u,’ antwoordde ze kalm, ‘wij zijn zoo arm als de mieren, voor ons is er dus weinig kunst aan, aan socialisme te doen, maar voor u moet dat wel moeilijk zijn, uw mooie kamers en de porseleinverzameling waar u van sprak, en uw paard en dogcart af te staan.’
‘Ja.... maar dat's te zeggen....’
‘En dan te gaan wonen op een zolderkamertje zonder meubels, kleeden en gordijnen, met niets dan 't precies onmisbare, ja, daar heb ik groot respect voor! Het is mooi zooiets te willen en te kunnen doen voor de arme hongerlijders....’ Jo sprak met plotselinge geestdrift en haar oogen schitterden.
De neef ging eens verzitten.
‘U moet goed begrijpen,’ begon hij eindelijk, ‘dat - dat 't zoover nog niet is.... en nooit zal komen.... ik verdedig alleen de stelling, en die is prachtig!’
‘Ik zie de prachtigheid er alleen van in, als men 't doet, niet als men 't niet doet. Wanneer begint u?’
‘Ik?’... hij lachte eens... hij lachte nog eens weer.. kuchte en zei toen.... ‘dat weet ik nog niet.’
‘Waarom noemt u zich dan socialist?’
‘Ik.. ik schrijf er over..’
‘O, en verder?’
‘Verder?’
| |
| |
‘Verder draagt u geen oranje als de Koningin jarig is..’
‘Ja, ja juist...’
‘Omdat die nog meer paarden en porselein verzamelingen heeft dan u, en er óók geen afstand van doet voor de armen?’
‘Dat.. dat zou ik u alles uitvoerig uitéén moeten zetten,’ stotterde hij, zijn buurvrouw met haar gevraag mijlen ver wenschend, ‘daarvoor zoudt u een vergadering van ons bij moeten wonen, en geregeld ons orgaan lezen.’
‘Heel graag,’ zei Jo. ‘En verder, wat maakt u nog meer tot socialist.’
‘Ik spreek in arbeidersbijeenkomsten...’ verklaarde hij fier.
‘En verder?’
‘Verder, verder, niets verder, wat wou u nog meer voor 't oogenblik!’ barstte hij uit, plotseling begrijpend, dat ze hem voor den gek hield. En het sarrend lachje in de ondeugende oogen, waarmee ze hem onafgebroken aanstaarde, bracht nog de dwaze bekentenis over zijn lippen: ‘nou verder draag ik aan een massa dingen bij, en geeft onze club meer aan de armen, dan een van de andere clubs....’
‘Prettig als je dat doen kunt en toch.. porselein verzamelen.’
‘U schijnt er geen flauw begrip van te hebben, juffrouw Welders!’
| |
| |
‘Och, het is toch niet ingewikkeld uw socialisme,’ hield Jo plagend vol en de vurige salon-socialist zat als een vlinder op een speld geprikt en dankte uit den grond van zijn hart het belletje, dat plotseling 't woord gaf aan den vader van den bruigom en het gesprek, dat in ruzie verliep, bij tijds afbrak. Hij snakte naar Clasine... de verwante ziel, die de zijne verstond....
Door Dik voer een rilling toen zijn vader zich verhief: eerst Pa, dan een van de ooms, dan hij...
Hij liet de mokkataart onaangeroerd passeeren. Wat Jo steeds met neef Veerkes te praten zou hebben, ze fluisterden zoo intiem.. Ja hij had weinig notitie van Jo genomen, dit was haar wraak. Arme Jo, zij hield zich goed. Maar onaangenaam, beleedigend bijna, vond hij de afwezigheid van den rozen boeket dien hij den heelen avond al, met weemoedige gedachten aan zijn spaarpot vergeefs had gezocht. Mogelijk begreep zij, voelde zij niet, dat hij, Dik, de ridderlijke zender was, mogelijk ook wist zij niet, ze ging weinig uit, de gewoonte, dat een dame bloemen krijgt om mee te brengen in haar hand, niet om thuis in een vaas te zetten en de derde mogelijkheid bezorgde hem koude rillingen: verbeeld je, dat de vijf dansen, die hij deed met Mientje op 't bal bij tante Louise haar ter oore waren gekomen en ze nu uit, hoe noem je zoo iets, dépit geloofde hij, zijn hulde negeerde. Hij zou 't haar graag gevraagd hebben, maar zich bekendmaken als den gever stond
| |
| |
gelijk met te worden uitgelachen door de heele familie. Dik durfde Jo nauwelijks meer aanzien, Mientje leek hem iets minder lief dan in 't begin van de bruiloft, de toast zat hem dwars en de boeket was duur. Dat alles werkte verlammend op zijn eetlust, en de nogatmandjes, die de heele week hem zelfs op school verleidelijk voor de oogen hadden gezweefd, verloren plotseling alle bekoring.
Lotte's vader vroeg 't woord, dat gaf uitstel van executie. Dik keek naar Pa, wat die hem raadde, nu dadelijk volgen, of toch een oom vóór laten gaan. Meneer Veerkes, eindelijk geseind, wees naar oom Karel en knikte: eerst hij.
Bijna onmiddellijk daarna vroeg oom Karel 't woord. Hij sprak gemakkelijk en vloeiend.... o, hij zei telkens iets dat Dik had willen zeggen, heele zinnen van 't papiertje werden waardeloos.
Hoe hatelijk! Wat werd oom Karel toegejuicht! De jongelui drongen, achter de stoelen langs, naar 't bruidspaar om te klinken. Het kalmeerde Dik eens op te staan en te wandelen, maar hij schrok van zijn benauwd bleek gezicht toen hij den penantspiegel voorbij kwam, en morste op tante Louise's lila japon.
‘Geeft 't vlekken, tante?’
‘We zullen maar hopen van niet,’ lachte tante met bewonderenswaardige zelfbeheersching, terwijl ze in haar binnenste ‘dat gewandel van de jongelui’ verwenschte.
| |
| |
Ze zaten weer allen op hun plaatsen, rustig, het weinig opgewekt gesprek gonsde gedempt en deftig. Dik beefde van zijn verlakte schoenen tot 't stijf becosmetiekte kuifje op zijn hoofd. Wat 'n besluit! Hoe begon 't ook weer?
Een knecht nam de blanc-manger van de tafel.
‘O, daar gaat ie!’ riep Jo.
‘Pa!’ wenkte Dik met de oogen, ‘Pa nou ik dan maar....’
Meneer Veerkes stond op, luidde de bel:
‘Het woord is aan den broeder van den bruigom.’
Plechtig klonk 't, de aankondiging was een volwassen mensch waardig.
Dik, meer dood dan levend, veerde met vaart overeind, leunde de linkerhand die zijn servet vasthield op tafel en wendde zijn lichaam geheel naar 't bruidspaar: de houding van oom Karel onberispelijk nagevolgd. Toen kuchte hij, glimlachte strakjes en in de doodelijke stilte terwijl al die rijen oogen hem luisterend aanstaarden, begon hij luidkeels: ‘Dames en Heeren, Bruid en Bruigom!’
Hij sloeg de oogen neer naar 't papiertje maar onderscheidde niets, herinnerde zich niets.
Hij moest. Rad rolde toen uit zijn mond de zonderlinge aanhef: ‘tot ons leedwezen gaat onze broeder Piet met Lotte in het huwelijk treden, wij - wij, ik spreek ook uit naam van mijn zusters, hebben altijd goed met Piet op kunnen schieten, en we vinden Lotte.... (toen viel hem de geprepareerde
| |
| |
zin weer te binnen) een vrouw hem volkomen waardig. We hopen - we wenschen dat - dat er geen doornen zullen bloeien, en dat....’ en met ongelooflijke snelheid heeg hij den slotzin uit: ‘hun pad wordt met rozen bestrooid!’
Hij nam gauw zijn glas op, ten teeken dat 't uit was: ‘daar gaan jelui, daar gaan jelui -!’
‘Heel mooi hoor Dik!’ riepen goedig de tantes en Piet kwam op hem toe: ‘dank je wel kerel,’ en Lotte zei, klinkend, ‘erg aardig van je Dik.’
Maar de speaker zonk verslagen op zijn stoel terug en fluisterde tot Jo, die toch boven allen zijn vertrouwde bleef ‘totaal mislukt, totaal.’ En Jo, even medelijdend, troostte, ‘nou kom, zoo erg was 't nou niet, 't ging nogal.’
‘Oom Karel had alles gezegd wat ik wou beweren,’ verontschuldigde hij zich tot Mientje, die geen troostrede kon bedenken en een pijnlijk stilzwijgen bewaarde.
En de neef zei filantropisch: ‘'t is een gave, je hebt 't in je of je hebt 't niet, ik spreek veel in 't publiek en heb er nooit de minste moeite mee gehad.’
Dezen avond echter stelde hij de familie niet in de gelegenheid er van te genieten. Wèl Lotte's broer en nog een oom, die zich op de ‘gave’ ook niet kon beroemen, wat Dik, gedeelde smart is halve smart, verluchtte. Het laatste van allen rammelde Bé in toomlooze vaart haar vers op Oma uit, zonder haperen en zeer toegejuicht. En ten slotte bedankte Piet met een enkel woord.
| |
| |
Toen wandelden de paren, achteraan de neef, met juf aan den eenen arm, Jo aan den andere, weder in statigen stoet terug naar de suite waar men staande, bleek, geeuwerig en uitgepraat, bleef wachten tot de rijtuigen werden afgeroepen.
‘Is mijn rijtuig al voor?’ vroegen fluisterend beurt om beurt de gasten aan de knechts, terwijl Oma met Mevrouw Veerkes overlegde of zij zich in haar kamer zou durven terug trekken, aan haar zoon en dochter de honneurs overlatend, of dat het onbeleefd zou schijnen tegenover de familie der bruid... En verademend klonk 't: ‘het rijtuig van mevrouw van Willige is voor!’ waarna tante Louise afscheid nam.
De kamers liepen langzaam leeg. Jo had kunnen vragen: ‘is meneer Loet al vóór,’ maar de deftige stilte gedoogde geen grap en dus maakte zij plechtig haar buiging voor de gastvrouw en zeide: ‘Mevrouw ik dank u wel...’ Waarvóór ze bedankte slikte ze in, het was dan ook nauwelijks een bedankje waard.
‘Saai was 't, hè,’ fluisterde Toos.
‘Nou!’ beaamde Jo uit den grond van haar hart.
‘Johanna,’ zei meneer Veerkes, ‘ik heb den koetsier gelast, eerst jou even thuis te brengen, en dan ons te komen halen.’
‘Loet is er, meneer, dank u.’
‘Wie?’
‘M'n zwager.’
| |
| |
‘Nu, des te beter, dan kan hij meerijden,’ besloot meneer Veerkes op een toon, die elke tegenwerping voorkwam en de attentie opdrong als een plicht. ‘Anders had Dik je kunnen geleiden, niette danken, niet te danken....’
Het eenige wat tot Jo doordrong was, dat ze nu 't kwartje aan den koetsier moest offeren, en dus den knecht aan de deur zonder handdruk, haastig, passeeren. Dik volgde door de gang en schreef haar zwijgend peinzen, over 't kwartje, toe aan rechtmatige teleurstelling door zijn houding tegenover Mientje bij, haar opgewekt. Het hinderde hem.
‘Jo,’ begon hij nederig... ‘zeg Jo...’
‘Wat?’ zei Jo, omkijkend.
‘Zeg... eh.. was je erg.. alleen.. vanavond, ik bedoel, voelde je je soms een beetje eenzaam... ik bedoel...’
‘Hoe verzin je 't!’ lachte Jo, en die lach versterkte Dik's meening, dat zij er onder geleden had en 't nu weglachte, op haar gewone manier. Hij had 't land aan zichzelf, wist niet hoe 't goed te maken, en plotseling, vlak bij de deur van de spreekkamer, waar de mantels lagen, barstte hij uit:
‘Je moet niet denken, dat ik ze zoo aardig vind!’
‘Wie?’ vroeg Jo onnoozel.
‘Och je weet wel, Mien van Heuvel, ik.. Ze is vreeselijk nuffig en zoo...’
‘Ze ziet er erg lief uit,’ meende Jo, met verpletterend weinig afgunst in haar lof, ‘dan ben je
| |
| |
vanzelf een beetje nuffig, ik vind 'r een leuk kind.’
‘Ik jou veel leuker!’ snauwde Dik bijna op ruzietoon, vergetend de spreekkamerdeur voor haar te openen, een verzuim, dat slecht paste in het kader zijner overdreven hoffelijkheid, zoodat Jo zelf met een: ‘zeer vereerd Dikkie’ de kruk omdraaide.
Op de tafel, tusschen mantels, jassen en mutsen lag, pijnlijk-mooi en frisch, de roze boeket en vóór Jo hem nog gezien had, ontsnapte de onrust van dien avond argeloos uit Dik's mond: ‘Daar ligt ie nou! Jo waarom heb je 'm hier...’
‘Heelemaal vergeten,’ zuchtte Jo, werkelijk beschaamd, ‘ik begrijp niet hoe ik zoo dom geweest ben... Dik hoe weet jij dat die bloemen van mij zijn....?’
Ach, Dik had zoo'n ellendige last van blozen, vuurrood stond hij, met neergeslagen oogen als een arme zondaar, en zweeg.
Toen begreep Jo en ging op haar vriendelijksten toon voort: ‘die kreeg ik vanavond, éven voor 't rijtuig kwam, gestuurd, zonder kaartje of iets eraan en er werd niets bij gezegd, ik was er erg blij mee, maar zou toch graag weten... kan jij me soms op weg helpen...?’
Even aarzelde hij nog. O Clasine, Toos en Nel zouden hem zoo uitlachen, en Mientje als ze 't hoorde zou hem niet meer aankijken, terwijl Pa's reprimande over geldverspillen uit zijn mageren spaarpot zeker te voorzien was, maar daarentegen zou 't hem ver- | |
| |
luchten als ze 't wist, en háár stellig groot plezier doen en den onaangenamen indruk van dien avond verzachten...
‘Ze zijn van mij,’ zei hij eindelijk; loodzwaar viel de biecht van zijn lippen en even stonden ze over elkaar met iets verlegens.
In de kamer was 't stil, bij de deur had onbeweeglijk Oma's tweede meid, in 't zwart metwitgaren handschoenen, postgevat, op de tafel lag het goed rommelig dooreen, dwaze oude dames-hoeden met keelbanden waren omgedraaid als vogelnestjes en bonten sorties gleden half van de tafel af met de kleurigsatijnen voering, glanzend, bovenop. Buiten rolden de rijtuigen.
‘Van jou,’ stotterde Jo, het speet haar erg zijn cadeau zoo weinig waardeerend te hebben behandeld, ‘gut Dik hoe aardig van je, dank je wel hoor! Hoe kon ik zoo dom zijn, ik zal 'm thuis gauw in 't water zetten... dank je wel, het was zoo'n herrie met kleeden, ik vergat alles, neem 't me toch niet kwalijk...’
‘Nee,’ schudde Dik, goedig, ‘vertel't maar niet aan Toos of een van de anderen.’
Jo beloofde 't, en liep de meid met een simpel ‘dag Mina’ voorbij, toen de knecht bij de voordeur, en Dik wenkte Loet, die een half uur in zijn dunne demi had staan bibberen op de stoep aan den overkant, en 't rijtuig, waar de dikke koetsier thans weer op troonde: ‘meneer Verkerk, 't rijtuig
| |
| |
zal u even brengen.’ Jo en Loet stapten in, Dik, blootshoofds, deed 't portier dicht en stak zijn hand door 't raampje: ‘Nacht Jo, 'k zal blij zijn als die heele bruiloft achter den rug is.’ Dit was zijn laatste verontschuldiging over de flirtation met Mientje van Heuvel, Jo bedankte nog eens voor de bloemen, en weg reden zij.
‘Gelukkig,’ zuchtte ze, ‘lang gewacht hè Loet, ik kon niet wegkomen.’
‘'t Ging nogal,’ zei Loet, ‘plezier gehad Veulen?’
‘Dolletjes.’
‘Er zijn twee brieven op de advertentie gekomen Jo, een van een buiten hier in de buurt en een uit de stad,’ vertelde Loet, en Jo vond 't gewichtig en prettig, toen hij erbij voegde: ‘'k Heb ze natuurlijk dichtgelaten, dienstbrieven van mijn schoonzuster!’
Het rijtuig reed over den grindweg, de paarden, die naar stal verlangden, draafden hard door. Jo hield 't kwartje krampachtig in de hand om 't niet te verliezen, zij durfde aan Loet geen tweede vragen, hoewel ze 't allerakeligst kaal vond.
‘Wat 'n historie hè, met die handschoenen, als ik geweten had, dat jij en Staps ze zoo gauw zouden brengen, had ik geen nieuwe gekocht, 't is zonde, twee paar nieuwe witte....’
‘Bankroetje,’ zei Loet, die nooit lang tobde over zulke ongelukken.
Het rijtuig stopte voor villa Treurniet. Jo stapte links uit, Loet rechts, om de paarden niet lang te
| |
| |
laten wachten, en tegelijk, precies op 't zelfde oogenblik, bood Jo, links, den koetsier het kwartje, Loet, onbewust van Jo's plannen, rechts, hem twee kwartjes.
‘O hemel!’ kreet Jo.
De koetsier in 't gelukkig bezit van drie kwartjes, wat naar zijn opvatting er altijd nog één te weinig was, knikte effen, en reed heen.
Maar Loet en Jo, die 't een kwartje te veel vonden, stonden eerst verslagen midden op den weg, maar kwamen toen door dit nieuwe bankroet zoo luidkeels lachende thuis, dat Dora in nachtkostuum met cape, in de huiskamer, ‘chut’ moest roepen, om Jelly en Jam's ruste niet te storen.
Maar Jam had 't al gehoord, en wekte Jelly door den kreet, ‘Maatje, wie is daar?’
‘Tante Jo en Pa, gauw slapen Jam.’
Toen Jelly: ‘waar gaan ze naar toe?’
‘Nergens naar toe,’ riep Pamet stentorstem: ‘Naar bed, pas op als ik nog eén kik hoor.’
‘Ik heb zoo'n dorst.’
‘Dat zal wel overgaan.’
‘Ik heb ook zoo'n dorst,’ smeekte nummer twee.
‘Niet naar boven gaan,’ beval de heer des huizes zijn vrouw, die al één voet op de onderste trede van 't trapje had gezet, terwijl hij zelf, handig, thee schonk uit den trekpot dien Dora voor Jo had warm gehouden.
De moeke ging weer zitten, het haardkleedje om haar dunbeschutte beenen gedrapeerd, de kap van
| |
| |
de cape over haar onopgemaakt haar getrokken, als een aardmannetje in elkaar gedoken. Jo, staande, las de brieven door. Even was 't stil.
Toen klonk 't weer hartroerend van boven: ‘Maatje... ik kan m'n zakdoek niet vinden.’
Geen antwoord.
En plotseling schuifelden kleine pasjes boven over 't gangetje en kondigde een stem van zeer nabij aan:
‘Ik ben een beetje ziek,’ waarna twee bloote voeten verschenen op de bovenste trede, toen een wijd fladderend wit pijpebroekje, behoorend bij een kleine hansop en eindelijk daalde Jelly, onmiddellijk gevolgd door Jam, die zich ook ziek meldde, parmantig de trap af.
En Ma, tante Jo, en Pa, ze waren boos en verrukt beide, en geen van drieën had den moed, de misdadigers te bestraffen gelijk zij verdienden.
‘Maar Jelly...’ zei Dora verontwaardigd, en daar bleef 't hij.
Jam schoot met een juichkreet op den rosen boeket toe, dien hij zich herinnerde van 's avonds, en als zijn eigendom beschouwde, wat Jelly niet gedoogde, zoodat ze in een oogenblik vechtend over den grond rolden, en Pa Jelly, den vurigsten kemphaan, bij zijn broek greep en onder hartverscheurend gebrul, zonder pardon, de trap op droeg, en in bed stopte.
‘Ze zijn niet van Jam, ze zijn van tante Jo,’ snikte hij, terwijl gloeiende tranen langs zijn slaaprooie wangetjes dropen.
| |
| |
‘Zal je zoet zijn!!’ dreigde Pa.
‘Maar ze zijn niet van Jam!’ hield Jelly vol.
‘Is 't uit!’ Pa's lange vinger was als een dirigeerstok geheven. 't Concert bedaarde. Heesche snikken snoven uit de kussens omhoog.
Maar geen woord van verzet ontsnapte meer.
Loet boog zich voorover en kuste het natte gezicht van zijn zoon:
‘Zal Jelly zoet zijn?’
‘Ja Pa.’
‘Kan Pa gerust naar beneden gaan?’
‘Ja Pa...’
‘Mooi zoo, nacht baasje.’
Hij was al bij de deur teneinde nummer twee te halen, toen weer de stem uit 't bed hem riep:
‘Komt Jam ook?’
‘Chut!’
Dat was alles.
Beneden zat Jam, zoo rustig als was er geen koutje aan de lucht, op moeder's schoot en speelde met haar lange blonde vlecht, die uit de cape was gekropen. Tante Jo hield den geredden boeket in de armen, en de verlangende blikken van Jam sneden haar door de ziel.
‘Hù paard,’ commandeerde Jam, trekkend aan de vlecht: ‘Maatje is 't paard met een langen staart, hù...’
Zonder commentaar greep vader Loet thans dezen zoon, tilde hem van moeder's schoot, beroofde bijna zijn vrouw van haar haardos, doordat Jam de vlecht
| |
| |
niet los wou laten, en Dora, opgesprongen, als aan een touw mee moest loopen tot 't trapje, en was ten slotte genoodzaakt hem een gevoeligen tik op zijn vingers te geven.
Dat hielp. Dora deed net of ze huilde en Jam baadde plotseling in tranen.
‘Jam wil Maatje afzoenen, arme Maatje,’ was nu 't refrein.
‘Asjeblieft dan, en vlug.’ Even werd zijn hoofd tegen Ma's wang geduwd, even tegen tante Jo, en met de bede: ‘tante Jo voor mij roza (Jam sprak altijd van roza in plaats rozen) bewaren,’ verhuisde ook Jam in vader's armen naar hooger sferen.
Jo en Dora lazen samen de dienst-brieven, een van een dame, die een assistente in de huishouding zocht, een van een ouden heer, die haar op zicht begeerde, in kwaliteit van gezelschapsjuffrouw; nòch 't een, nòch 't ander kwam haar aanlokkelijk voor, en Dora opperde geeuwend om liever eerst naar bed te gaan en morgen er over te spreken.
Zachtjes slopen ze naar boven, niet belust op een tweede scène met de jonge heeren.
Loet kwam weer beneden en ging naar de keuken om de schoenen te poetsen. Dit werkje, gewoonlijk deed hij 't 's morgens, maar den volgenden dag moest hij vroeg uit voor de krant om de komst van een Oostersch vorst met zijn tegenwoordigheid op te luisteren, behoorde onder de manlijke werkzaamheden op den huize Treurniet. Liever had hij er een knecht
| |
| |
voor genomen, deze soort sport bekoorde hem maar matig, evenmin als 't uithalen der kachels in den winter, en hij droeg, tot verbazing zijner vrienden zelfs bij strenge vorst gele schoenen, die met een smeerseltje gemakkelijker te poetsen waren dan zwarte. Dit wist hij bij ondervinding.
Het meisje-voor-alles had drie paar groote en twee paar kleine schoenen op 't aanrecht gereed gezet, de smeer er naast en 't mandje met borstels, en bij 't schijnsel van een kaars poetste Loet met krachtige streken en overdacht intusschen wat voor moois hij in den trein vast schrijven zou over den Oosterschen vorst....
Jo kleedde zich uit op Dora's kamer om de jongens niet te wekken, en legde vóór ze slapen ging een roze roza op den stoel met de kleertjes vóór de beide bedden.
En dit was het einde van de bloemenhulde van den Heer D. Veerkes.
|
|