| |
| |
| |
II. Oma's partij.
Het rijtuig van de familie Veerkes, een attentie van Dik, stond voor het houten hekje der villa ‘Treurniet,’ zooals Loet zijn woning had gedoopt. Het stond er al een kwartier. Jo's tijdberekening faalde ook ditmaal.
Alles liep tegen. De geel zijden japon van Dora was, zooal niet naar de laatste mode dan toch naar de vóórlaatste, en toen zij met ongelooflijk veel spelden om Jo's tenger figuurtje hing, kwam het donker kopje er allerliefst bovenuit kijken. Maar het kapsel, tenminste als het kort, steil, weerspannig haar den naam kapsel verdiende, leverde zware moeilijkheden op. Geen kam, geen lintje, geen haarspeld hield er in. Een half uur had Dora met gloeiende ijzers gezwoegd om althans de voorste, Jo steeds in de oogen wapperende pieken in bekoorlijke krullen te persen, en eerst leek de poging boven verwachting geslaagd, maar helaas stond de
| |
| |
voordeur open toen ze daalde van de trap in 't gangetje naar de huiskamer. Een tochtvlaag, een vochtige, broeiige wind streek door de kuif - en glad als een aal hingen de krullen, uitgerekt tot op haar neus. Tot overmaat van ramp trapte Jam op het zijden strookje onderuit den rok, dat krakend aftornde, en het rijtuig reed voor, de koetsier belde.
‘Je zoudt er om kunnen huilen,’ stampvoette Jo in 't hoogste transport, ‘'t rijtuig moet wachten, ik kan zóó niet gaan. Leen, vlieg, haal gauw, dat ijzer boven en de kam, ik weet geen raad!’
Buiten zat met knorrig gezicht de oude koetsier op den bok van 't rijtuig en trappelden de vossen van ongeduld. Binnen in de huiskamer, waar, te midden van een onbeschrijfelijken rommel, 't theeblad op tafel glom, stond 't Veulen, schuivend door haar geagiteerd-klamme handen den omgedraaiden zoom van haar rok, waaraan Dora, gezeten op den grond, gehuld in donkere cape en Loet's fluweelen mutsje, naaide met, van haast, rukkend-groote steken, stond Loet, als was 't zijn dagelijksch werk het friseerijzer te warmen in de blauwe vlam van het bouilloir, terwijl de zwart aangeslagen ketel genoeglijk prijkte op 't tafelkleed, stonden Jelly en Jam, uit bed geslopen, elkaar door een rol muziek in 't gezicht te toeteren, en zat Leentje profiteerend van de algemeene consternatie gemakkelijk in de kussens van de divan 't schouwspel aan te zien.
| |
| |
Er werd gebeld.
‘Weer een rijtuig!’ kreet Jo.
‘Misschien iemand van de Veerkessen waar we blijven,’ opperde Dora, even opziend, ‘maar Leentje... wat zijn dat voor vrijheden, wat doe je in de kamer,’ voer ze vol verbazing voort, terwijl Leentje reeds opgesprongen, onder verontschuldiging van: ‘de jufferouw is toch zoo prachtig!’ de deur uitsnelde om open te doen.
Met een ‘kijk nou 's’ kwam ze weer binnen, en onder luide bijvalsbetuigingen pakte Jelly voor Jo, die geen hand meer vrij had een prachtigen rosen boeket aan, waar Jam dadelijk zijn snuivenden neus induwde.
‘Allemenschelijk,’ zuchtte Jo, ‘dat 's niet mis. Van wie komt dat Leen?’
‘Van den bloemist.’
‘Ja, dat 's glad. Niks er bij?’
‘Nee juffrouw, geen eens 'n kaartje of zoo’.
‘Stillen aanbidder,’ besloot Loet.
De rose linten vloekten geweldig tegen 't geel der japon, maar de waardeering leed daar niet onder.
Niemand begreep van wien het zijn kon.
Toen werd er weer gebeld en kwam Staps, een ijverig werkend, nooit verkoopend schilder, vriend van Loet, oploopen. Niemand nam eenig notitie van hem, Loet bood, zonder opzien van zijn arbeid aan: ‘Ga zitten,’ hoewel er geen stoel meer onbezet was, dan 't klein plekje kanapé waar Leentje had
| |
| |
gezeten. Niemand voelde zich door zijn komst in 't minst gegeneerd.
‘Loet is 't warm, geef gauw.’
‘Sst,’ rookten de krullen.
‘'t Veulen moet op soirée bij de Veerkessen,’ verklaarde Dora, ‘'t is een herrie!’
‘Deftig,’ meende Staps, ‘zij liever dan ik.’
‘En ik,’ zei Loet.
‘Dacht je dat ik voor m'n pleizier ga!’ bromde Jo.
Ten slotte werd er weer gebeld, zoo knallenddriftig, dat Leentje als een pijl door de gang vloog.
‘De koetsier vraagt of de dames komen, dat hij bij de ouwe mevrouw mee moet bedienen en niet zoo lang uit kan blijven.’
‘O lieve goedheid, vooruit dan maar,’ hijgde Jo, ‘laten we dan nou maar zeggen dat 't mooi is.’ Dora beet den draad af, Staps kwam te hulp met een zakmes, Jo greep de kam.
‘Niet kammen,’ waarschuwde Dora, ‘doe dat straks als je er bent.’
‘Leentje breng de jongens naar bed. Nacht Jelly, nacht Jam, gauw slapen, jongens.’
‘Bezjoer allemaal,’ riep Jo en snelde heen, zonder mantel 't rijtuig in, terwijl de kurketrekkertjes dansten om haar gloeiend hoofd. En Dora, kalmer volgde met de muziekrol. Weg reden ze.
Nog geen tien minuten waren ze onderweg, of Jo merkte 't al, trommelde zonder eenigen uitleg op 't raampje achter den bok ‘Koetsier, koetsier,
| |
| |
hou op, ik heb wat vergeten.’ Dora, met haar hoofd uit 't raampje:
‘Wacht even koetsier.’
Het rijtuig stopte.
‘Wat heb je vergeten?’
‘M'n handschoenen,’ jammerde 't Veulen.
‘Hoe 's 't mogelijk, ze lagen op tafel!’
‘Ja, 't kan best, maar ik heb ze niet, Moeke wat zullen we beginnen!’
‘Omdraaien?’
‘'t Was al zoo laat. Hier vlak bij is een winkel.’
‘Wou je nieuwe koopen?’
‘Ja, och voor een keer, 'k vind 't zelf ook erg royaal, heb jij geld in je zak?’
‘Neen, alleen twee kwartjes, die wou ik je geven voor den koetsier van avond als ze je weer thuis laten brengen. Pak aan.’
In 't donker grabbelde Jo naar de kwartjes, de koetsier kwam met grimmig kwaad gezicht voor 't raampje:
‘Wat mot er gebeuren?’
‘Och ga jij, u, asjeblief, eens even in dien winkel, op den hoek, de juffrouw heeft haar handschoenen vergeten, en koop er gauw een paar witte glacés,’ hakte Dora den knoop door.
‘En m'n paarden dan!’
‘Die zal ik wel vasthouden.’
Dora was in haar wanhoop tot elk offer harerzijds bereid.
| |
| |
Onwillig riep de koetsier een straatjongen, wien hij de boodschap opdroeg.
‘Wat 'n ellende!’ zuchtten de dames.
Het leek eeuwig te duren.
Toen kwam weer de jongen voor 't raampje ‘welk nommer of 't moet zijn?’
De bedaardheid van 't jongemensch was tergend.
‘6, o goeie genade, zeg toch dat er haast bij is,’ smeekte Jo.
Paarden en koetsier stampten om 't hardst.
‘Wat moet die jongen hebben, Door?’
‘Ik weet niet, ik heb niets, een van de kwartjes dan maar.’
‘En de koetsier 't andere dan? Kaal!’
‘A la guerre comme à la guerre,’ vond Dora, hoewel deze uitdrukking er niet precies voor gemaakt was.
‘En de meiden bij mevrouw, dan maar niets?’
‘Avondpartij is niet hóógnoodig, dat weet ik zéker,’ knikte Dora. ‘Alles wat niet hóóg en nogeens hóógnoodig is, vermijden we uit principe.’
‘Ze mochten mij wel een fooitje geven, dat ik er al die moeite voor over heb om op hun partij te komen,’ vond Jo, het wachten maakte haar neerslachtig.
‘Asjeblieft.’ Een wit langwerpig pakje gleed door 't raampje op Dora's schoot.
De jongen tikte aan zijn pet.
‘Hier,’ zei Jo, met 't kwartje in de hand, ‘dat's voor jou.’
| |
| |
‘'t Moet een rijksdaalder zijn,’ verbeterde de bode.
‘Wat zeg je!’ Dora en Jo dachten een oogenblik werkelijk dat hij een rijksdaalder voor de moeite begeerde, en voelden zich verlucht, hoewel ze pijnlijk bleven getroffen door den omvang der som, toen hij ophelderde:
‘Dat kosten ze, 't kwartje is voor mij.’
‘Vraag maar of ze 't op willen schrijven voor - - voor de familie Veerkes,’ besloot Jo, met zeldzame tegenwoordigheid van geest inziende, dat de naam van den eigenaar der prachtige equipage meer gewicht in de schaal zou leggen, dan haar eigen, door hun zonderlinge woning en alombekende benarde omstandigheden, minder betrouwbare naam van Welders.
‘'k Ga 't morgen dadelijk betalen, 't geeft niets,’ vervolgde ze, als antwoord op haar zuster's vragenden verschrikten blik en, 't kostelijk kapsel vergetende stak ze nu zelf haar hoofd uit 't raampje en verzocht bescheiden, gedachtig aan 't éene kwartje, dat slechts het loon zou zijn voor dezen moeitevollen tocht: ‘Koetsier, wil je asjeblieft verder rijden, 't is in orde.’
Voort reden ze, Dora rekte en masseerde de handschoenen om ze soepel te maken, en gemakkelijk in te glijden. Het leer bleek stug, het gaf niet mee, zoodat het zweet op Jo's voorhoofd parelde, terwijl zij ze aanheesch, en alle krulletjes weekten tot pieken.
Voor een vierkant stil-grijs huis hield 't rijtuig stil.
Jo, in beraad of ze 't kwartje nu al zou geven,
| |
| |
of straks, werd door Dora, met een gefluisterd, ‘straks voor de nachtvracht,’ de stoep op geduwd.
De deftige koetsier kon zijn teleurstelling niet verbijten, hij bediende dien avond met een gezicht zóó lang en norsch, dat Jo hem niet aan dorst zien, en verlegen bedankte voor al wat hij haar bood, en in de keuken mopperde hij tegen elk, die tijd had hem aan te hooren over die lui van den Donkschen weg, die nog te kaal waren om 'n mensch te geven wat 'm toekomt.
Jo was de laatste der gasten, ze behoefde zich daaromtrent geen andere illuzies te maken, de spreekkamer lag vol avondmantels, hoeden en jassen, er hing een stilte, die beiden benauwde.
‘Waar blijf jij nou, Door?’
‘'k Weet niet, hier maar zitten zoolang.’
‘Of mevrouw Verkerk zoo goed zou willen zijn even boven te wachten,’ kwam een meid vragen, ‘de andere dames gaan er zich ook subiet verkleeden.’
Na nog een plukje en rukje aan Jo's japon, vertrok Dora gedwee naar boven, waar al gauw juf van de Veerkessen haar kwam begroeten met een: ‘hoe allerliefst van u, mevrouw, om ons het groot genoegen te willen doen ons feest met uw ... uw heerlijk gezang op te luisteren.’
‘Jo vroeg 't, ik weiger haar zoo min mogelijk ... zij mist toch zoo veel,’ antwoordde ze kalm, uit de hoogte, even de pretentieuse juf latende voelen, wie speciaal dit genoegen gold.
| |
| |
En juf, die Jo niet uit kon staan, beaamde lievig, voor de gelegenheid: ‘Dat kan ik me begrijpen, het was van onze lieve Jo een illuzie, dat u zingen zoudt.’
De lieve Jo stond intusschen op een stoel in de spreekkamer, want de spiegel boven den schoorsteenmantel hing onbereikbaar hoog, met een zakkammetje en den moed der wanhoop haar kapsel te ordenen, woedend op Toos, die best had kunnen komen kijken, of ze er al was, en op Dik, die anders zoo beleefd, nu zich in 't minst niet om haar scheen te bekommeren.
Eindelijk trok ze de stoute schoenen aan, en besloot haar entrée de chambre dan maar alleen te maken.
Haar boeket vergat ze op de tafel tusschen de mantels; het zakkammetje daarentegen hield ze, gedachteloos, voor zich uit in de hand.
En haastig liep zij de gang door, tegen een deur aan, en struikelde na een kort tikje, dat niemand hoorde, over 't drempeltje naar binnen.
Daar waren, in het zachte licht van ouderwetsche kaarsenkronen, de familie Veerkes met den oudsten zoon Piet en de familie Van Heuvel, met het bruidje, hun dochter Lotte vereenigd. Jo voelde zich meer dan ooit ‘'t vreempje,’ en dat gevoel maakte haar lange arm- en beenbewegingen nog ongracelijker dan gewoonlijk. Het stil gedempt gesprek verstomde geheel, aller oogen vestigden zich op 't vliegerig
| |
| |
gejaagd Veulen, dat de suites doorstoof van den een naarden ander, zoekend met knippende oogen, zenuwachtig bewegende oortjes en trillend-gespannen neusvleugels naar Oma, ‘die geeft de partij.’ Waar was de gastvrouw, waar 't bruidje, waar zat Toos dan toch!
Eindelijk vond ze, in den hoek bij de piano, de oude dame en die ontdekking stemde haar ras vergeeflijker voor Toos, want Oma had beslag gelegd op haar kleindochter Catotje, zij haatte het af kortsel Toos, en Jo wist maar al te goed hoeveel geduld, toewijding, luister- en antwoordvermogen zij dan van haar slachtoffer eischte. Kaarsrecht-op stond mevrouw Veerkes te betoogen, een vinger uitgestrekt op Toos' schouder, als om haar een mogelijke vlucht te beletten, de andere puntig opgeheven bekrachtigend elk beslist-luid-uitgesproken woord. Waarop Toos, al maar gewillig knikkend, nu en dan, naar omstandigheden een nóg luider, want Oma was een beetje doof, antwoord gaf.
Zij zag 't Veulen schuchter naderen en waagde 't even in de reden te vallen:
‘Oma, daar is ze.’
‘Wat zeg je?’
‘Daar is ze, Jo,’ schreeuwde Toos, en het ‘ze’ bewees Jo dat het gesprek haar gegolden had.
‘Je moet er verder nog met niemand over spreken,’ vervolgde de oude dame haar afgebroken rede, zonder eenige belangstelling te toonen in Jo's komst,
| |
| |
‘ten eerste is de gedachte in mij nog te onbestemd, om mij nu reeds, door een woord, te binden, ten tweede wensch ik niet, dat zoo'n meisje zich illusies schept, waarvan de verwezelijking nog verre is. Zoo, dag Johanna Welders, ik dacht of liever ik vreesde reeds, dat je plotseling verhindering had gekregen.’
‘'t Spijt me, dat ik zoo laat ben,’ verontschuldigde Jo zich, blozend, zoekend een argument om dit vergrijp te staven; ‘'t kwam...’; terwijl Toos haar, deelnemend, op den voet trapte, voegde zij er bij gebrek aan een leugentje, de simpele waarheid achter:
‘Ik kon m'n haar niet in de krul krijgen.’
‘Zoo,’ zei Oma, koel.
‘'t Is zulk vochtig weer!’ hielp luidkeels Toos.
‘Zoo,’ herhaalde Oma.
Op dat oogenblik bracht de knecht een vierkant pakje, dat hij Jo op een zilveren blad, buigend aanbood.
‘Voor mij? Wie brengt dat?’ stamelde Jo, en alle gasten zagen ernaar met belangstelling.
‘Twee mannen met 'n pet op.’
Vóór ze het vloeipapier had afgewikkeld, wist ze 't al: het waren de handschoenen, de mannen met petten op heetten Loet en Staps.
‘O,’ verklaarde ze zacht, ‘het zijn m'n handschoenen, die had ik vergeten, en gauw onderweg nieuwe gekocht.’
‘Watblief?’ vroeg Oma.
‘Dat 's voor de vertooning,’ gilde plotseling
| |
| |
Toos bij ondervinding kennend Oma's grief tegen ‘vergeetachtigheid,’ teneinde haar vriendin te redden van een minder aangename speech betreffende deze kwaal. Zij greep Jo het pakje uit handen en propte het in haar zak, en Oma geheel bevredigd knikte nu minzaam, en zei: ‘Aha, ik verheug mij op de voorstelling; is alles naar wensch voorbereid en tot stand gekomen meisjes?’ Jo wou in alle nederigheid een twijfelachtig antwoord geven, maar Toos voorkwam haar met treffend beslist hoofdgeknik: ‘Ja Oma, alles is uitstékend voorbereid, het zal heel mooi zijn.’
‘Hoe durfde je dat zoo zeggen, er komt gewoon niets van terecht, we hebben maar ééns gerepeteerd,’ jammerde Jo, toen ze even later arm in arm met Toos haar opwachting bij het bruidje ging maken. ‘Gelukkig dat Oma doof is,’ peinsde Nel, die in een wit moeseline japonnetje met rose, nog bleeker leek dan anders, terwijl ze, in behoefte aan afhankelijkheid, Jo's anderen arm door den hare trok.
‘We doen allemaal maar net of we 't prachtig vinden,’ besloot Toos, ‘dat's 't halve werk. Waar is Dik toch?’
‘O, stil stoor hem niet,’ en glimlachend, lichtte Nelly een portière op, toegang gevend tot een dienkamertje, nu als boudoir ingericht, en toonde haar Dik, den goedig vierkant plompen jongeling, met het bolrond gezicht, thans als een heertje gekleed in een afgedragen smoking van den bruigom (een
| |
| |
rok was voor zijn leeftijd als te deftig verworpen), met pijnlijk hoogen boord, het lichtblond stoppelhaar met behulp van cosmetiek glimmendglad geborsteld langs een onberispelijk naadje, Dik onherkenbaar verfatsoeneerd, zijn hofmakend aan 't mooie Mientje, de jongste zuster van de bruid.
De flirtation, alhoewel gewichtig voor hun beiden, kwam de toeschouwsters weinig opgewekt voor, het gefluisterd gesprek stokte meermalen en bestond hoofdzakelijk uit:
‘Vindt je 't hier niet warm?’
‘O verschrikkelijk.’
‘Is 't altijd zoo saai bij je Oma?’
‘Ja, nogal.’
‘Hoe oud is je Oma?’
‘Negen en zestig, wil je nog limonade Mientje?’
‘Nee dank je, ik vind ze niks lekker, zoo slap.’
Waarop Dik, even in zijn wiek geschoten, ophelderde tot Oma's verdediging: ‘'t Is toch heele goeje, wij hebben ze net zoo.’
Mientje liet haar zakdoek vallen, haar waaier, handschoenen...., en dan dook Dik met overdreven ridderlijkheid, vóór alles vreezend niet heerig beleefd genoeg te zijn, en knielde aan haar voeten en grabbelde de verloren schatten op.
Ook wel praatten ze over school met dadelijk grooter levendigheid, over themaboeken en algebra, over onrechtvaardigheden en strafwerk, en vroegen elkaar: ‘Ga jij morgenochtend, of mag je uitslapen?’ Mientje
| |
| |
benijdenswaardig mocht van 'r Ma, maar Dik, die dat jaar was blijven zitten, niet.
Doch de ware animo ontbrak, de flirtation kwijnde...
De reden was, dat Dik, hoe verrukt ook van Mientje, zich bezwaard voelde door de gedachte aan Jo, die er nu zeker al zijn moest, en gewend aan zijn belangstelling vergeefs naar hem uit zou zien. Hoe eenzaam zou zij zich gevoelen... Maar Mientje met haar lange blonde vlechten was toch heel wat mooier dan Jo....
En Mientje vond 't wat deftig met 'n jongmensch een apartje te hebben, al was 't dan ookmaar Dik Veerkes, die morgen, zonder smoking in zijn glimmendcheviot, uitgegroeid pak, met boeken onder den arm, een geheel ander figuur zou maken. Intusschen keek zij heimelijk angstig naar de portière uit vrees, dat Ma ontdekken zou haar lange afwezigheid en vinden haar hier met Dik alleen op 't blauwe kanapétje.
Oef neen, onverdeeld genoegen gaven zulke dingen toch eigenlijk niet...
Al die stille overwegingen waren oorzaak van lange pauzen, totdat Dik maar weer begon:
‘Hebben jelui ook engelsche grammaire van Stoffel?’
‘Nee van... ik weet eigenlijk niet van wie.’
‘O.’
De portière bewoog.
Mientje vloog op, doodelijk ontsteld: ‘zeg zie je dat...’
| |
| |
Toen klonk een gesmoord gichelgeluidje.
‘'t Is Jo -’ zei dadelijk Dik, uitsprekend den naam waarmee hij 't meest vervuld was.
‘En Ma misschien,’ sidderde Mientje, ‘chut niet praten, stil blijven zitten.’
Dik wou weg, maar wist niet hoe, want vóór alles kon hij niet onbeleefd zijn tegenover Mientje.
En Mientje wou ook dolgraag weg en hoopte dat Dik 't sein zou geven, het zou kinderachtig staan als zij 't deed, net of zij bang was....
Zoo bleven zij zitten op 't blauwe kanapétje met vóór hun op grijsmarmeren tafeltje, waarvan vergulde kettinkjes in bogen afbungelden, twee leege limonadeglazen - en zwegen.
In de aangrenzende suite stonden Nel, Jo en Toos om Lotte, de bruid, te hangen in elkaars armen, en redeneerden over de cadeaux die nog gekomen waren na de receptie.
Het was Lotte's grootste plezier te spreken over meubels, om haar huis, japonnen om zich zelf mee op te tuigen; dan sprak zij 't levendigst, toonde de meeste belangstelling. Zeven achtste van haar tijd en van haar beurs nam deze liefhebberij in beslag. Minder mooi dan Mientje trok zij toch overal de aandacht door een voorname aangeboren en ontwikkelde elegance, een chic die zich kenmerkte in kostbaren eenvoud. Zij schoot goed op met Nel en Toos; sinds Lotte's verschijning in de familie was vooral de laatste niet meer te genieten op 't punt van kleeren,
| |
| |
en menige traan had er gevloeid, het vorige jaar, toen zij nog op school ging, en haar verstandige moeder niet verkoos, dat Toosje met een zijden blouse in de klasse zat. De arme Nel trachtte haar door de natuur zoo bevoorrechte schoonzuster meer in stilte en in bescheiden mate na te streven, en niemand wist hoeveel droevige uren die machtelooze poging het kind kostte. Maar met wie Lotte gansch niet overweg kon, dat was Clasine, de oudste dochter der familie Veerkes, de moderne, van theorieën overladene, die hoog haar neus optrok voor al haar zusteren en 't hoogste voor de nieuwe schoonzuster, de wuftheid in persoon. Zij kon pas om half tien op Oma's partij komen, wegens een conferentie over de al of niet noodzakelijkheid van het dragen van hoeden in zomer en winter. Werd het voorstel van de presidente: voortaan den hoed, als overtollig, door druk of broeiïng op de hersenen, schadelijk kleedingstuk te verworpen, dan zouden de dames éénparig besluiten ook boven deze belangrijke conventie verheven te zijn.
Ma Veerkes had in een vertrouwelijk oogenblik met Nel, de gematigde, vol moederlijke bezorgdheid haar dochter afgevraagd:
‘Denk je heusch Nel, dat Clasine op 'n goejen dag zonder hoed uit wandelen zal gaan?’ waarover Nel eerst peinzend de schouders had opgehaald, maar toen bij de gedachte alleen in zoo'n onbedaarlijken lach was uitgebarsten, dat Toos toesnelde uit de andere kamer en riep: ‘dat wou ik zien,’ en op-
| |
[pagina t.o. 41]
[p. t.o. 41] | |
| |
| |
perde, of niemand nóg een overtollig kleedingstuk wist te noemen om te bevergaderen tijdens Oma's soirée.
Mevrouw Veerkes, het vriendelijk middelpunt van 't zoo uiteenloopend gezin, had handenvol werk om met behulp van juf, en tegengewerkt door haar schoonmoeder, die van den eersten dag van haar huwelijk af zich in de groote en kleine omstandigheden vitterig had gemengd, haar zeven kinderen (het waren er zes, maar zij placht haar eigenaardigen, sterk door zijn moeder beïnvloeden man mede te tellen) in der minne te regeeren: Piet, de bruigom, en Clasine, de hervormers, Toos, de nuf, Dik en Nel beiden zoo goedig van nature, maar Nel's gezondheid gevend zorg en angst, en Bé, de baby van 14 jaar, die wel de bengel had kunnen heeten. Deze laatste zat op Oma's partij alleen en verlaten in de linnenkamer aan de glad-blauwe tafel, strafwerk te schrijven terwille van de tableaux, waarin zij mee moest doen, had Papa toegegeven dat ze tegelijk met de anderen naar Oma mocht gaan, even binnen goejendag zeggen, en dan haar werk (Papa hield 't gelukkig voor huis- in plaats strafwerk), maken daar aan huis, in een kamer apart. Arme Bé, viermaal moest zij overschrijven: ‘de theorie van 't hemd,’ zooals de juffrouw 't haar gedicteerd had. Ze was nu aan de tweeëneenhalfde keer, en zuchtte van narigheid. En dat alles om het onnoozel vergrijp, van even in de hand- | |
| |
werkles te zeggen: ‘ik heb zoo'n slaap,’ niet eens tegen 'n buurvrouw, of tegen de juffrouw, neen enkel maar om 't feit te constateeren, terwijl het daarbij zeer verklaarbaar, en vergeeflijk was, want tante Wies' partij had tot twee uur geduurd. Enfin, gedane zaken en ontboezemingen nemen geen keer. Een poging om de juffrouw te vermurwen of tot uitstel te bewegen met: ‘me broer is de bruigom,’ faalde, de juffrouw meende dat die bijomstandigheden haar niet aangingen en herhaalde: ‘viermaal 't hemd, morgen breng je 't mee, keurig netjes in je strafschrift, misschien heb je dan morgen minder slaap.’
‘Méér juist,’ waagde Bé nog op te merken maar toen was 't geduld van de juffrouw uitgeput, en begreep zij 't het beste zich zoo snel mogelijk uit de voeten te maken. Nu er zooveel over te doen geweest was kon ook het hulpmiddel ‘vergeten’, om zoodoende het werk te maken op een dag dat zulks convenieerde, hier niet baten en zoo kwam 't, dat Bé, alleen, zat te pennen in de kille leege kamer, terwijl de heele familie zich vermeide in zorgeloos gepraat. Zij schreef werktuigelijk, de theorie van 't hemd boezemde haar geen belang in, de statige zinnen vol cijfers, berekeningen, stelsels, verhalen over horizontale en vertikale lijnen, enz. voerden haar gedachten op tot wiskunstige vraagstukken en grootsche bouwplannen, het simpel voorwerp tot welks verklaring zij dienden, zonk er bij in 't niet,
| |
| |
werd ten slotte vergeten. Om van de toepassing der geleerdheid in draagbaren vorm, het eigenlijk doel der beweging, maar heelemáál niet te spreken. Vóór haar stond de zilveren inktpot en een kopje koude groezelige thee, waarin ze, op een oogenblik van verstrooidheid bij ongeluk de pen had gesopt, links lag 't schrift, 't handwerk-schrift genaamd, met het over te schrijven dictée en een teekening van lijnen en stippellijnen die meer leek op een soort kanon, dan op een hemd, daarnaast een kreukelig papier met de toast op Oma, die Bé, als jongste, aan tafel op moest zeggen, daarvóór 't strafwerkschrift. En haastig schreef ze.... ‘wanneer men halve geeren wil knippen, snijdt men aan beide zijden schuin af, maar dan ⅟10 van de breedte tot op ⅕ der lengte, zoodat ik als jongste van allen, u Oma, als oudste kom vragen, het woord voor een wijle, ook aan mij op te dragen....’
Haar wangen gloeiden van 't jachten, de pen vloog over de blauwe lijnen, als 't zoo lang duurde zou Papa stellig komen vragen: ‘vanwaar die berg huiswerk?’
‘Bé!’
‘Wat, o Jo, wat is er, beginnen we al?’
‘Ja ik kom je halen.’
‘Hoe laat is 't?’ Bé praatte zonder opzien al schrijvend.
‘Negen uur. Wat voer je uit?’
‘Strafwerk, van Smits. Ziezoo, dat 's 3 maal.’
| |
| |
‘Hoeveel maal moet je 't?’
‘Vier. Kijk 's wat'n eind,’ Bé met belikten wijsvinger sloeg om, veegde over de bladen, ‘dat 's éen, twee, drie bladen en een stukje.’
‘Zal ik een eindje voor je schrijven?’
‘Dat ziet ze.’
‘Sla dan wat over, daar merkt ze niets van, ergens middenin. Maar kom nou eerst mee.’
Bé sloot de schriften, zette er den inktpot boven op, stopte de toast in haar zak, en volgde Jo naar boven waar Toos en Nel, geholpen door Dora Verkerk en juf al aan 't verkleeden waren. Middenin de kamer stond een groote kist met verkleedgoed, het hing in bonte wanorde over de randen op den grond, Jo uit flauwiteit liet er zich weer dadelijk invallen, en juf, redderiger dan ooit, blij zich even te kunnen luchten, snauwde: ‘Jo, kom eruit, dat gezanik altijd met jou, dan zit je hier in, dan daar. Ik ben dat van van-de-week nog niet vergeten...’
In éen sprong lag ze op haar knieën, omvatte juf's beide beenen en smeekte:
‘Och Trijntje, och Trijntje (juf was Catherina gedoopt) wat kijk je als azijntje, op Oma's festijntje.’
Ze moesten allen lachen om haar dwaas gezicht met de uitstaande oortjes en de ronde kraaloogen die smeekend onder de lange oogleden uitkeken, maar juf hield zich ernstiger en Dora dacht met bezorgdheid: ‘hoe wordt 't kind nog ooit een geschikte jonge dame van goeden huize!’ Intusschen stond
| |
| |
Toos met een oud witzijden gordijn tot bruid gedrapeerd, een bruid alleen vertoonbaar ‘en face,’ want de achterkant was, bij gebrek aan witte zijde, lichtblauwe baljapon gebleven, onbeweeglijk onder de lamp, terwijl Nel op een stoof, haar den bruidskrans op 't hoofd plantte. Het eerste tableau zou voorstellen Chammiso's: ‘Helft mir, Ihr Schwestern, freundlich mich schmücken.’ Jo en Nel de zusters, Bé het kleine meisje op den voorgrond, een tochtscherm tot achterdoek, de suitedeuren coulisen. Achter het tochtscherm zou, zingend, Dora staan, terwijl de begeleiding aan juf was toevertrouwd, van wie allen eenige bescheidenheid hoopten, maar die niet durfden aanbevelen.
Een korte harde tik op de deur en Dik's grove stem kondigde aan: ‘Ik zal maar binnenkomen.’
‘Néé, ben je mal,’ gilden de dames en juf, blozend, snelde naar de deur, leunde er krachtig tegenaan, als moest zij een rooverbende weren, en zonder ook maar een kiertje te openen, telefoneerde ze Dik door 't sleutelgat: ‘wat moet je hebben?’
Luid door 't heele huis klonk toen de geregelde opsomming der toiletartikelen: ‘m'n fluweelen vest, m'n kousen, die krulpruik, de lijmpot.’
‘Chut, chut,’ smeekte juf door 't sleutelgat, maar het bleek buiten onverstaanbaar, want luider nog ging Dik voort:
‘De bruine broek en't jasje, dat kanten ding voor van vóór, m'n wandelstok...!’
| |
| |
‘Had dan toch gezorgd, dat je je boeltje hij elkaar had meegenomen vóór de meisjes deze kamer moesten gebruiken. Waar heb je den heelen avond gezeten?’
‘In Oma 'r zak!’ schreeuwde Dik, maar juf, eindelijk besluitend de deur iets te openen terwijl zij het pak om den hoek aanreikte, joeg 't heertje een kleur aan als bessensap, door de nu óók zeer luide opmerking: ‘Nee, jongetje we weten heel best in wie 'r zak!’ gevolgd door een ‘o! o! o!, wij weten 't ook,’ van 't onzichtbaar dameskoor.
En Dik, ondanks smoking en heiningboord, smeekte als een schooljongen: ‘Juf, niet plagen er mee, als Pa erbij is, asjeblieft Juf.’
‘O! o! o!’ hoonde 't koor.
Net kwam Mientje de trap op.
Weg schoot Dik de badkamer in, terwijl Mientje, klein correct dametje met haar lange blonde vlechten keurig op den rug, beneden de eenzaamheid moede, in de meisjeskamer werd toegelaten.
Oma was voldaan, verrukt zelfs, haar fijne dorre handen gaven 't sein tot applaus, waarmede allen krachtig instemden, Dora's lieve stem had de uiterst primitieve vertooning glansrijk gered. Ook juf, nauwgezet pianiste, bracht het hare bij in oorverdoovend sterke accoorden, die Dora nauwelijks kon overschreeuwen, en een maatbeweging vaster dan vast.
| |
| |
Een oogenblik raakte zij geheel van haar stuk, toen de wind de muziek omwoei op haar ijverige handen en Dik, die te hulp schoot haar van den wal in de sloot bracht, door al de blaadjes uit elkaar te laten vallen, zoodat ten slotte Dora geheel zonder begeleiding doorzong. Juist hiermede had zij den grootsten bijval behaald, maar juf's zenuwen waren ten zeerste geschokt. Een tweede ongeluk had plaats toen Toos, als de ‘bruid,’ haar evenwicht verloor en behalve den voor-zich uitgestrekten witsatijnen voet ook tot steunpunt den anderen voet, zwartgekoust en zonder schoen, want er bestond geen tweede exemplaar der witsatijnen, met zeer onesthetische beweging te voorschijn stak, een geval waarover Oma Catotje na afloop ernstig onderhield.
Het tweede tableau, meer eenvoudig van bouw, werd uitgevoerd door de dames Jo Welders en Toos Veerkes, de eerste in het karakter van Orfeus, een beetje zonderling toegetakeld met een kort geel rokje, waaronder uit witte beenen omwonden met gekruiste linten, die onrustbarend afzakten tijdens de voorstelling, een laken om haar schouders geplooid en een krans van klimopblaren in het haar, de tweede droeg een tot 't middel neergelaten nachtjapon waarvan de in elkaar geknoopte mouwen het over de heupen afglijden beletten, en die werkelijk slank sluitend, en lang slepend over den grond een eleganten indruk maakte. Twee lappen wit neteldoek, tegen elkaar gespeld door middel van
| |
| |
een broche op elken schouder, en met tallooze spelden gesloten onder de armen, terwijl door de opening, bovenin, haar hoofd met loshangende haren kwam kijken, drapeerden allerliefst Toos Veerkes tot de schoone Eurydice. Lange ranken bloemen hingen af van den hals tot op den rok en bordpapieren armringen, goud overplakt, sloten ombovenarm en pols. Een plank, die straks voor 't souper Oma's eettafel zou verlengen, diende als een soort vlonder in de onderwereld, die geheel aan de verbeelding der toeschouwers werd overgelaten, want ook het scherm met gouden vogels eigende zich maar matig tot onderwereldlijk décor. Over dien vlonder wandelden nu Orfeus, de arme, die niet om mag zien, met achter hem Eurydice wier rechterhand steunt op zijn schouder. Terwijl Dora zong moest Jo langzaam het nieuwsgierig hoofd van Orfeus doen draaien, totdat hij eindelijk zijn vriendin ziet die... en dan valt 't scherm of liever rollen de suitedeuren toe, want niemand wist hoe de geschiedenis dan verder te vertoonen, terwijl slechts de onzichtbare Dora het lied van ‘j'ai perdu...’ onverstoorbaar doorklaagt. Het was een idée van Loet geweest en waarlijk niet onartistiek verzonnen, maar het viel merkbaar minder in den smaak dan het vorige tableau, en het applaus kletterde ditmaal maar dunnetjes.
Bij het derde had eenig oponthoud plaats, doordat Jo, onverbeterlijk, de hooge laarzen voor Dik bestemd aantrok en er plotseling niet meer uit kon
| |
| |
komen. Mientje, de ‘Jungfrau lieblich in der Jugend prangen’ stond reeds kant en klaar, Dik de terugkeerende jongeling had den hoogen hoed al op, 't badinetje in de hand, kéék zelfs al beteekenisvol naar Mientje, maar onderuit de pantalon staken grijze sokken en in de glimmende zwarte kaplaarzen zaten twee verkeerde beenen. Jo trapte, trapte, er kwam geen schot! Zij zat op een stoel middenin de logeerkamer, juf trok meedoogenloos aan 't eene been, Dora voorzichtiger aan 't andere, terwijl Nel weer aan Dora trok, en Mientje en Dik, Jo met den stoel krampachtig vasthielden en allen bromden, zelfs Jo, die de schuld op de laarzen gooide. Meneer Veerkes kwam tot haar ontsteltenis boven vragen wat er haperde en fronste verachtelijk den neus voor zoo een onwaardig schouwspel. Dora was op huilen af en Jo lachte zenuwachtig hoog en onnoozel.
Toen greep Pa Veerkes, woedend door dien lach, dien ongepasten lach, terwijl beneden Oma niet wist hoe 't ongeduld harer gasten te bezweren, plotseling een schoen, vast, in den knellenden greep zijner groote handen, klemde de tanden onheilspellend op elkaar, schepte adem en rukte!
‘Au!’ gilde Jo, nóg meer lachende van pijn nu, terwijl dikke tranen langs haar wangen rolden. Nog één ruk, - - meneer Veerkes sloeg achterover tegen Nel aan, die omviel, en leunde ademloos tegen de deur.
De tweede schoen, waarover Dik, wiens hart van
| |
| |
deernis voor Jo overstroomde, zich ontfermde, ging iets gemakkelijker, maar de heele operatie had de patiënt zoowel als de chirurgen zichtbaar aangegrepen.
't Verpletterendste was toen Dik, de jongeling ten slotte zelf niet in de laarzen kon en alle toorn van Papa en Juf nu op hem losbarstte omdat hij ‘die dingen niet vooruit had gepast.’
Van beneden kwam weer een bode: ‘compliment, van Oma en waar of 't bleef.’
Toen, ten einde raad, vond Dora, de praktische, uit losse bordpapieren kappen te vervaardigen, die Dik eerst aan zijn beenen reeg, om daarna aan de voeten zijner gewone knooplaarzen te bevestigen. En zoo gebeurde 't, het grijs carton leek in de verte licht leder. Dik stond onbeweeglijk onder den indruk van 't standje, nog zichtbaar op zijn gezicht, ondanks het gewichtig zwart snorretje onder den neus geplakt, dat hem zeer in zijn voordeel veranderde, en Mientje, jeugdig en lief en kwasi bedeesd, verwierf bij 't publiek den lof ‘snoezig,’ en bracht Dik's hart weer in popelende beroering. Dora, met duidelijk begrip van haar verantwoordelijkheid, zong als een lijster, en juf begeleidde hartverscheurend.
Maar ieder was dankbaar en verlucht toen de voorstelling, zonder pijnlijke herinnering na te laten, tot 't verleden behoorde.
|
|