| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
I. Een juffrouw van goeden huize.
‘Ga op den grond liggen, Dik, dan ben jij die dooje man uit Andromaque;’ kommandeerde Jo en duwde haar slachtoffer languit neer op den vloer der kinderkamer: ‘Stil.... eh.... hoe heetje.... Pyrrhus, ik ben Hermione.
‘Qui courait vers le temple inquiète, égarée....’
Dik beschermde met beide handen zijn angstigingetrokken hoofd en wendde, spiedend door zijn vingers, geen oog af van de zeer geanimeerde Hermione, die vervolgde met zwier:
Elle a trouvé Pyrrhus (dat ben jij) porté par des soldats
Que son sang excitait à venger son trépas,
Sans doute à cet objet sa rage s'est émue,
(Beweeg nou niet, je bent dood)
Mais du haut de la porte enfin nous l'avons vue
Un poignard à la main... (Toos, gauw 't friseerijzer)
Lever les yeux au ciel... se frapper et tomber!
| |
| |
‘Au,’ kreet Dik, ‘ik stik!’ toen met zwaren slag Hermione, den blik hemelwaarts gedraaid, het ijzer trillend in de hand, neerzeeg op het lijk van Pyrrhus, terwijl Toos, gauw driftig, kattig op hen afvloog en snibde: ‘je lijkt wel dol!’ en duwde en trok, tot ze haar broer, roodwarm, maar met toegeeflijken glimlach op zijn bolrond jongensgezicht, ongedeerd, had opgedolven. Vlug wipte Jo's lenig figuurtje overeind:
‘Dank je Dik,’ zei ze plechtig: ‘jelui hebt geen grein gevoel voor poëzie.’
‘Wat je maar poëzie noemt,’ gromde Toos, maar haar oogen lachten alweer en Nelly, de zachtste en verstandigste van de familie, die stil zat tusschen de weggeschoven gordijnen op juf's bed, merkte bedaard op:
‘Nu zitten we hier al van twee uur af en we zijn nog niets opgeschoten.’
‘En we moeten iets bedenken,’ zuchtte Dik, nog niet gansch bekomen van de operatie: ‘Oma zei vanmorgen nog, toen ik de krant bracht:
‘Dirk, ik reken er op, dat de jongelui, terwille van het bruidspaar en de gasten (Oma doet altijd net of zij zich zelf niet meetelt!) zich de moeite zullen geven, ook mijn soirée met wat aardige vertooningen op te luisteren.’
‘Had dan dadelijk gezegd, dat we al zooveel hebben gedaan, op de groote partij en bij tante Wies, en dat we dus niets meer weten.’
| |
| |
‘Dat zei ik, maar Oma deed net of ze 't niet hoorde en vroeg of ik koffie bleef drinken.’
‘Daar vloog je in,’ meende Jo.
‘Nee,’ verklaarde Dik met trots, ‘ik vloog er niet in, want toen deed ik net of ik 't niet hoorde en zei: ‘dag oma, tot morgenavond.’
‘Ga jij dan nog eens Toos, en zeg jij 't, dat we met den besten wil van de wereld niets kunnen bedenken,’ opperde Nel, en voegde er nederig bij: ‘Oma kan mij niet uitstaan omdat ik zoo bang van haar ben en geen slag heb me goed te kleeden, dus kan een bezoek van mij in deze niets bewerken.’
‘Doe je baljapon aan en leen mijn hoed met anjelieren, dien ik voor den trouwdag heb genomen, en laat Dik je aandienen in Frans z'n herauten pak van de maskerade, alles “en style” zooals Oma 't begeert.’
‘En hier Nel, heb je mijn handschoenen en m'n zakdoek met een kantje en mijn paraplu waar maar weinig gaatjes in zitten, en mijn overschoenen staan beneden in de gang tot je dienst, ga gauw en doe ons aller hartelijke groeten.’
‘Nee,’ schudde Nelly beslist, met angstig gefronste wenkbrauwen kijkend naar de deur, als verwachtte zij Oma's rechtstandige gestalte verrassend in de opening, ‘nee ik durf niet, ga jij Toos.’
‘Dank je, ik moet 't zoo waardeeren, dat “mijn vriendin Jo,” ook gevraagd is, speciaal voor mijn pleizier!...’
| |
| |
‘Voor 't mijne tenminste niet,’ zuchtte Jo.
‘Want dat ze 't eenige vreempje is onder énkel naaste familie, zooals Oma dat belieft te noemen.’
‘Waaruit volgt, dat Toosje en “haar vriendin Jo,” met een lieve, degelijke voordracht voor den dag moeten komen, hier....’ riep Jo en wierp de sprei van juf's bed over Toos' hoofd: ‘Jij bent de treurende weduwe van Oldenbarneveld, Nel is de dochter, of had hij die niet?, en Dik, jij, toe kniel nog eens even, jij wordt onthoofd. Ik zal de beul zijn in Dora's roode zwempak. Morgen generale repetitie in costuum! Klaar zijn we!’
‘Oma zal verrukt zijn,’ meende Nel.
‘Vooral zoo'n lieve en degelijke vertooning,’ lachte Toos, ‘en zoo toepasselijk.’
‘Alles kan niet even lief zijn!’ besloot Jo, ‘dit is dramatisch!’
Nel kwam uit het bed, haar groote lichtblauwe oogen peinsden in het zwakwit gezicht als verwerkten de hersens daarbinnen een algebra-som, en toen ze nu ook stond middenin de kinderkamer, stak haar klein hooggerugd lichaampje pijnlijk af tegen de vlugge flinke gestalten der beide anderen meisjes.
‘We vorderen geen zier,’ tobde ze en schudde bedenkelijk haar wijs hoofdje.
‘Salomo wordt er moedeloos onder, kom Nel we kunnen nog 24 uur verzinnen.’ Toos sloeg haar arm om de puntig opgetrokken schouders en trok haar zusje warm dicht naast zich, terwijl Jo, het
| |
| |
staan moede, nu op den rand van juf's bed ging zitten en tot aller ontzetting zich achterover in de kussens liet vallen, juist toen juf binnenkwam.
Met tegenwoordigheid van geest sloot Toos snel de gordijnen en Jo, bevend, lag onbeweeglijk en hield den adem in.
‘Zoo,’ zei juf rondziende met een air van gewicht, volgens Toos voelde juf zich minstens Ma in de familie, ‘zoo, Jo Welders al weg... dat spijt me, nu wat hebben jelui verzonnen, gemaakt, ingestudeerd?’
‘Niets.’
‘Niets?’
‘Neen we weten niets.’
‘Ik houd me ziek morgen, dan ben ik er af,’ verklaarde Dik, krassend met zijn voet langs de tafelpoot ten einde mogelijk geritsel achter de gordijnen te overstemmen. En hoog van benauwdheid ratelde Toos, bescheiden begeleid door Nelly's zachte stem:
‘Eerst wilden we doen een scène uit Andromaque maar dat's bezwaarlijk met de costuums, het zou anders wel voldoen, heel mooi zou 't zijn, eens wat anders dan anders’ (er ontsnapte een gesmoord lachgeluidje achter de gordijnen, en Dik en Nelly kuchten en snoten hun neuzen met trompetgeschal) ‘maar enfin, er is geen tijd meer voor zoo iets degelijks, en toen... en toen dachten we over... den dood van Oldenbarneveld op 't schavot, maar...’
| |
| |
Een schaterlach knalde uit het bed, een niet weerhoudbare, ratelende, stuipachtige lach...
Sprakeloos stonden ze, juf met gevouwen handen, verschrikt achteruit geweken, starend naar haar nachtverblijf, plechtig gehuld in deftig groene gordijnen, waarvan geen plooi bewoog.
‘M'n hemel’... beefde ze.
‘'t Is Jo,’ verklaarde Toos, kalm en gelaten overtuigd van 't reddelooze der situatie, ‘schrik maar niet.’
Toen piepte door een spleet der gordijnen een klein rond kopje, met berouwvolle bruine oogen en een smeekend opgewipt clownsneusje, en een stem die een steen zou vermurwen, herhaalde deemoedig: ‘nee, schrik niet, ik ben 't maar, ik was erin gevallen, 't spijt me zoo.’
En juf, tóch beleedigd, van plan te brommen, welk plan ze niet opgaf, maar bij elke gelegenheid nog maanden daarna met honderd variaties volvoerde, kon op dat oogenblik ook een strakken glimlach niet weerhouden, een glimlach die in zijn bescheidenheid was een bewijs van vergiffenis voor de schuldige en een consent tot hilariteit voor de omstanders.
Alleen toen Jo, weer schikkend de lakens en kussens in hun onberispelijke gladheid, plooiend de zware gordijnen in de lussen van koord, voor zich zelf opmerkte: ‘wie heeft er nou nog gordijnen om z'n bed,’ troefde juf haar vinnig:
‘Alle fatsoenlijke menschen, een bed zonder gordijnen is onwelvoeglijk.’
| |
| |
‘O verbeeld-je!’ wou Jo zeggen, maar ze hield het in want zij voelde zich nog schuldbewust, en Dik viel in met zware jongensstem: ‘misschien vóór 50 jaar, maar nou... nee maar!’
‘Vóór 50 jaar was jij er nog niet, en was ik er nog niet,’ kibbelde juf met zekere fierheid op haar jeugd-van-minder-dan-een-halve-eeuw, ‘ik praat van nu...’
‘Kom,’ voorkwam, zenuwachtig, kleine Nel een veelvuldig voorkomende scène tusschen juf en Dik die den laatste altijd achteraf berouwde, ‘kom laten we nou verzinnen voor de fuif van Oma. Wat denken jelui van - als we niets beters weten tenminste - van een a.b.c. aan tafel.’
‘Een nieuwtje!’ plaagde Toos.
‘Nee, geen nieuwtje, dat weet ik wel,'t is maar in geval van nood.’
‘O. dat is Oma,’ begon Dik, ‘die geeft de partij.
P. dat is 't plezier, maar dat geeft ze er niet bij.’
‘Dirk!’ berispte juf.
‘Nee geen alfabet,’ vond Jo ‘veel te afgezaagd, ik weet wat, tableaux zeg, en dan Dora zingen achter de coulisen.’
‘Hè ja,’ riepen ze allen, maar Nel doorzag dadelijk de bezwaren en vervolgde in denzelfden adem: ‘Dora is niet gevraagd, Jo is 't eenige vreempje.’
Jo loste alle moeielijkheden op, door te verzekeren dat Dora wel onzichtbaar zou willen verschijnen, haar
| |
| |
mooie stem doen klinken, en stil weer verdwijnen.
Dora was haar eenige zuster, gehuwd met een journalist, bij wie Jo na den dood harer ouders in huis woonde. Dora gaf zanglessen en Jo paste op haar twee kleine jongens en bestuurde op zeer luchthartige wijze, de eenvoudige huishouding. Zij hadden geen van drieën begrip van orde, regelmaat of geldzaken, en zaten steeds in, en redden zich wonderwel uit, de grootste moeilijkheden. Maar zij hadden wel begrip van hartelijke liefde en zorgelooze pret en leefden in het kleine buitenhuisje als drie groote en twee kleine kinderen, blijmoedig, door de dagelijksche beslommeringen ongedeerd. Dora, klein gezet vrouwtje, met vriendelijk-stralend gezicht boven het kort dik halsje, wie men haar volle heldere sopraanstem, volgens haar echtgenoot, aanzag vóór zij nog een mond had opengedaan, Dora als ‘de moeke’ en Jo zóó mager dat ze beweerde haar eigen ribben te hooren rammelen, met haar dwaas klein hoofdje, waarvan de oortjes wijd uitstonden als windwijzers, de dunne veel te lange armen, en stelten-beenen, als het Veulen, en Loet, de heer des huizes, in slungelachtigheid meer Jo gelijk, als de chef van de familie. Om nog niet te spreken van de tallooze vrienden en vriendinnen, die de loopers kaal liepen en komende tegen het uur der maaltijden, gaarne mee aanschoven.
‘Als je zuster ons dien dienst zou willen bewijzen...’ knikte juf, die altoos sprak van ons, waar ze bedoelde
| |
| |
de familie Veerkes, bij wie zij sedert de geboorte van baby als kinderjuffrouw in betrekking was.
‘M'n zuster wil alles,’ besliste Jo, ‘zij is het beste schepsel van de wereld. Ik moet nu naar huis anders vallen de jongens van de trap of zoo iets, terwijl de moeke voor ons diner zorgt, en ik zal met Loet spreken over de tableaux en overleggen hoe we aan de costuums moeten komen. Loet is artiest, hij weet overal raad op. Dag juf, neem me toch asjeblieft niet meer kwalijk van dat bed en slaap er lekker in vannacht.’
Juf's gelaat plooide in ernstiger plooi.
Maar Jo was al weg: ‘dag Toos, dag Nel, dag mon cher Pyrrhus.’
‘Ik zal je uitlaten,’ riep Dik en daverde zwaar als een dragonder, haar achterna de trap af.
Meneer Veerkes in de vestubile wuifde met de hand een bedarend gebaar: ‘zacht wat, zacht wat. Dag Jo, hoe gaat 't je.’
‘Goed meneer dank u.’
Hij had de vorschend scherpe oogen boven den fijnen sterkgebogen neus en de vierkant besliste kin van zijn moeder. ‘Pa is precies Oma,’ zeiden de kinderen, en Jo, die wel bewonderde zijn helder oordeel en stipt rechtvaardige handelingen maar toch een heimelijke vrees niet kon onderdrukken stak, jachtig, even haar hand uit, trok snel terug en stamelde kleurend: ‘Neem me niet kwalijk, ik moet naar huis, 't is zoo'n end.’
| |
| |
‘Ik zal je niet ophouden,’ was 't antwoord, effen, afgemeten, zoodat Jo alweer spijt had van haar haastig-doen.
Dik opende de deur. Even draalde hij, vroeg toen rad, met verlegen lach:
‘Wat doe je aan?’
‘Aan?’
‘Ja morgen avond, wat voor kleur van jurk bedoel ik.’
‘Dacht je dat ik dat nou al wist, ik moet nog overleggen met Dora, misschien wil ze me haar gele zijdje leenen waarmee ze op 't concert heeft gezongen. Waarom vraag je dat eigenlijk?’
‘Och zoo maar’, stotterde Dik. Toen hoogrood: ‘Vindt je dat rose kleurt bij geel?’
‘Rose bij geel? jawel, wou jij een rose pak aandoen, om mooi bij mij te kleuren, of is 't voor de tableaux?’
‘Ja, voor de tableaux, vergeet niet je zwager om raad te vragen, er is geen tijd te verliezen.’
Jo sprong de stoep af, en Dik drentelde peinzend door de gang en telde op zijn knoopen: geel-rose, geel-rose, enz. Hij voelde zich sinds jaren de beschermer van Jo Welders. Een meisje zonder ouders, zonder geld, ja bijna zonder kleeren aan haar lijf, zooals hij in alle aandoenlijkheid graag tot zich zelf zeide, was in de oogen van het rijk, verwend notariszoontje een beklagenswaardig schepsel. Haar vroolijkheid strekte haar tot eer, maar was voor
| |
| |
hem, die dieper doordacht, slechts een bedrieglijk masker. Zoo ontstond in zijn jeugdig denken een beeld van Jo, dat met Jo zelve niets te maken had, en waarom zij hartelijk zou lachen, indien ze 't vermoedde. Aan dat beeld offerde hij goedig zijn zakgeld tot den laatsten stuiver, in den vorm van geheimzinnige cadeaux op St. Niklaas, en nu, met het wijs overleg van een 17jarigen ‘meneer’ had hij besloten haar voor morgenavond een bloemenhulde te zenden, passende bij haar japon, zooals hij wist dat groote heeren deden aan hun uitverkorenen op de bals. Graag zou hij haar ook de japon hebben gestuurd, maar zag daar van af om twee geldige redenen, n.l. het ontbreken der middelen om de japon te betalen en de mindere kieschheid van een cadeau dat op armoede wees. Bleef nu nog de moeilijkheid welke kleur te kiezen, nu hij de japon, waarschijnlijk, geel wist, en geel is de kleur van den haat. Rose kwam hem lieflijker voor, rose zou Jo stellig meer plezier doen dan geel.
Voor den vorm telde hij eens op zijn knoopen. Eerst kwam geel uit, hij was met rose begonnen, toen begon hij met geel, en ziet, er kwam uit: rose. Hij zou zenden een rose boeket. Anoniem, natuurlijk! Hij wenschte niet uitgelachen te worden. Toch wel chic een boeket te zenden aan een dame.
‘Dik,’ vroeg juf, dalend van de trap met de meisjes, aan elken arm een: ‘Dik, heb je je handen gewasschen, 't is dadelijk etenstijd?’
| |
| |
En beschaamd en ook wel wat vernederd, rende hij naar boven om den inkt en meerdere ongerechtigheden te schuren van zijn groote, grove jongenshanden.
Jo deed haar bijnaam van 't Veulen eer aan, zij galoppeerde naar huis. Ze beweerde niet langzaam te kunnen loopen en zwaaide en maaide haar lange beenen voor zich uit. Daar zij zich altoos, overal verlaatte omdat zij van nature geen flauw begrip van tijd hebbende, een horloge droeg, dat nooit ging, behoedde deze renmanie haar voor menige onaangenaamheid. Ze stoof door de stads-straten, toen, links om, een buitenweg in, waar tusschen velden van aardappelen, boekweit en koren het boerenhuisje lag, bewoond door: die gekke menschen; van wie de wonderlijkste verhalen de rondte deden, want niemand kon verwerken het onalledaagsch geval, dat een echte meneer, als Loet Verkerk, getrouwd met een echte dame als Dora Welders, bij voorkeur woonden in een boerenhuisje. Zij vergaten erbij, dat Verkerk's verdiensten aan een kwijnend blad slechts een stadswoning, miniatuur derde verdieping zouden gedoogen, zoodat die voorkeur zoo al niet begrijpelijk, dan toch vergeeflijk kon genoemd worden.
Jo duwde de lage deur open en stond in 't gangetje, een door middel van een tochtscherm afge- | |
| |
schoten paadje van de huiskamer, waarin ook de trap uitkwam, een kaal, door planten verborgen trapje, dat leidde naar de, onder rieten puntdak, lage bovenverdieping, met haar drie hokkige kamertjes.
De huiskamer, eigenlijk bestemd tot keuken, waaraan nog de hooge schouw herinnerde, was door vlijtige handen en vindingrijke hersens opgetuigd tot een ruim, gezellig vertrek, het kamertje daarachter diende tot keuken, links grensde aan 't gangetje een klein salon, dat vol luxe dingen, alle huwelijkscadeaux van meer gefortuneerde familieleden en vrienden, een verrassing was voor wie onvoorbereid de familie en het huisje bezocht.
Jo kwam net intijds om Jelly en Jam, de jongeheeren Verkerk, die vechtend door de gang rolden, te scheiden vóór ze geheel van hun haardos beroofd zouden zijn, en ze met een berisping naast elkaar op 't trapje te duwen, terwijl hun moeder, in de huiskamer, luide zong van: ‘J'ai perdu mon Eurydice’ en hun vader op de maat de sla roerde aan de gedekte tafel. Jelly en Jam heetten Karel en Eduard, maar Jo had ze verdoopt wijl ze zoo snoepten en de moeke nam er genoegen mee omdat ‘Jelly’ en ‘Jam’ op iets zoets en zachts duidden en zij gaarne verband zag tusschen iets zoets en zachts en haar beide kleine bengels.
‘Jelly,’ zei Jo streng, ‘als je nog ééns zoo hard
| |
| |
aan Jam's haar trekt, neem ik een schaar en knip al jouw eigen krullen af.’
‘Doe maar,’ bood Jelly gul, ‘maak vogelnestje van.’
‘Wacht,’ en Jo greep 't vleeschmes van de tafel achter 't scherm, ‘wacht ik zal 't wel even doen.’
En Jelly, en Jam van de weeromstuit, gilden en huilden oorverdoovend, zoodat de Pa te voorschijn trad, met strenge plooien in 't geestig glad gezicht, dat hij hoogwijs schudde boven den boord en 't daarin om zijn hals geplooid servet, en dreigde met den druipenden slalepel, waaronder Jo gedienstig haar hand hield:
‘Nu stilte, onmiddellijk, is dat een lawaai. Ma kan geen woord zingen.’
Dat: ‘Ma kan niet zingen,’ was altoos afdoend argument tot bedaring van jong en oud, hoewel ditmaal Ma's onverstoorbaar geklaag over de verloren Eurydice met forte pianobegeleiding, alle betrouwbaarheid buitensloot en zij ten slotte zelfs op de wijs der muziek aanhief: ‘Kinderen 't eten is op tafel, handenwasschen, zitten komen....’
Waarna Pa voorop, met den lepel, achter hem tante Jo met het voorsnijmes, gevolgd door Jelly en Jam met strakke beentjes en stijf langs de zijden afhangende armen: één twee één twee, om het scherm naar de tafel marcheerden.
Jo gooide haar mantel op de divan, een met Dora eigenhandig getimmerd en bekleed meubel, nam Jam haar hoed, dien hij onzacht op zijn hoofd
| |
| |
paste, af, verwijderde Jelly's vingers uit de bessenvla en ging zitten, tusschen de kinderen, met een groezel jongenshandje in elke hand, meer uit voorzorg dan uit teederheid.
‘Zie je wel tante Jo, je bent onmisbaar,’ zei Loet met iets vragends in zijn blik, terwijl Dora haar strak aanzag en de kleine gevangenen, zonder eenig begrip, beslist bevestigend knikten.
‘Nonsens, niemand is onmisbaar.’ Jo bloosde sterk en knipte met haar oogen want het onderwerp was teer, een gesprek erover pijnlijk.
Maanden geleden al, had ze 't plan geopperd haar door den heer Veerkes, misschien zonder bedoeling, in de gedachten gebracht: om een betrekking te zoeken.
't Kwam zoo: terwijl ze bij Toos zat te lezen, vroeg hij, met het eigenaardig vorschende in zijn toon, dat de aangesprokene benauwt: ‘En je blijft zoo bij je zuster inwonen Jo?’
‘Gut ja, meneer,’ bijna had ze gezegd: ‘natuurlijk.’
‘O zoo, ik dacht soms dat je, nu je zoo goed als volwassen bent, naar iets anders uit zoudt gaan zien.’
Nog drong 't niet in haar door, zij antwoordde alleen verbaasd:
‘Het is erg gezellig in huis bij Dora en Loet,’ en toen al pratend voelde ze 't, en voegde er bij, als verontschuldiging: ‘ik zorg voor de jongens.’
‘Ja juist,’ vervolgdede heer Veerkes het onderzoek,
| |
| |
‘hoe oud zijn ze, al op den leeftijd om naar school te gaan?’
‘Jelly, ik meen Karel is zes en Eduard vijf,’ bekende Jo, als duizelig van wild aanstormende gedachten, en zacht voegde zij er aan toe, haar eigen plotseling begrepen vonnis: ‘met September gaan ze samen naar school.’
Dien zelfden dag, 's avonds, terwijl ze met hun drieën lui lagen om de groote schouw, Loet in z'n oud fluweelen huisjasje, Dora en Jo met hun voeten lekker gesloft in uitgeloopen, afgesleten pantoffels, en keuvelden over die kinderen, had ze 't er uitgeflapt, ruw en schor maar gedwongen luchtig:
‘Zeg, als ze nou met September naar school gaan, dan kunnen jelui mij gevoeglijk missen.’
Eerst begrepen zij haar niet, toen wilden zij haar niet begrijpen en eindelijk begon Dora te huilen en Loet te trommelen tegen den stoelpoot terwijl Jo haar bewering staafde met duizend redenen, en het zoo juist bij den heer Veerkes geleerde: ‘ik ben nu zoo goed als volwassen,’ te pas bracht.
‘Maar wat doet er dat nu toe!’ snikte Dora.
‘Wel,’ verdedigde Jo weer, met een ijver als was 't een pretje: ‘wel, dat een volwassen mensch, zooals ik dan nu heet te zijn, in de eerste plaats voor zich zelf moet kunnen zorgen, financieel onafhankelijk zijn, noemen ze dat geloof ik, en niet anderen tot last.’
Op dit laatste had Loet gewacht, want hiermee
| |
| |
stond hij op, wreef zich plechtig langs den neus en zei:
‘Jo, laat dit nooit een reden zijn. Waar - niets is voor vier... daar is ook niets voor vijf, het verandert dus aan de zaak geen zier, of je er bent of niet.’
‘Bravo,’ riep Dora, en ze lachten alle drie, dol uitgelaten, blij van zoo'n ernstig gesprek verlost te zijn, wipten hun pantoffels in de lucht en vingen ze op en jongleerden met de maaskousen uit Dora's werkmand, en zongen van ‘scheiden thut weh,’ en zwegen van het groote pijnlijke onderwerp.
Maar na een paar dagen begon Jo er weer over, telkens op nieuw, steeds dringender, steeds met sterker wil, tot Loet en Dora eindelijk toe moesten geven.
Nu was 't nog een laatste poging.
‘Wél waar! Jij wel!’ zei Dora heftig, en tot de kinderen, die staarden met groote oogen van Ma naar tante:
‘Is 't niet, jongens, wij houden allemaal zóó veel van tante Jo, zóó verschrikkelijk veel?’
‘Zóóóóóó...’ herhaalden machinaal Jelly en Jam.
‘Wat moet tante Jo doen, bij ons blijven of weggaan?’
‘Bij ons blijven,’ dreunde Jelly, met steeds begeeriger oogen op de bessenvla gericht.
‘Weggaan,’ besloot wijsgeerig kleine Jam zonder eenig begrip van de beteekenis van dien wreedaardigen raad.
| |
| |
‘Jam beslist,’ glimlachte Jo weemoedig terwijl haar zuster den onhandigen benjamin, die intusschen zijn bord in zijn servet had omgedraaid, terecht wees en ‘domme jongen’ schold, ‘de vraag is nu maar hoe ik mezelf aan zal prijzen in de krant. Hoe zullen we 't zetten Loet?’
‘Och, daar is geen haast bij.’
‘Jawel, neem de advertentie nu straks maar mee naar 't bureau, dan kunnen ze 't morgen plaatsen. Me dunkt maar in onze krant, en dan afwachten of er wat op komt. Nu: een juffrouw van de p.g....’
‘Een juffrouw, zet toch niet een juffrouw,’ viel Dora in, en haar stem verried nog stille tranen, ‘zet tenminste: een jonge dame.’
‘Ook goed. Jonge dame van de p.g. biedt zich aan.... Toe nou Loet, 't is voor jou dagelijksch werk.’
‘Een jonge dame van goeden huize, dat's de term,’ zei Loet zuchtend, schrijvend den zin op zijn manchet.
‘Vergeet de p.g. niet,’ waarschuwde Dora.
‘Nee, die is erbij: zag zich gaarne geplaatst als...’
‘Juffrouw van gezelschap,’ vulde Jo aan.
‘Tot gezelschap,’ verbeterde Loet... of tot...?’
‘Tot nut en vermaak van een oude dame,’ proestte plotseling Jo uit, zenuwachtig hoog, en ze lachten alle drie even op, en Jelly en Jam, verlucht door dien lach van Ma en Pa en tante, hadden uitbundig plezier.
‘Eten jelui,’ gebood Dora.
‘Wat vindt je van: ‘tot assistentie in de huishou- | |
| |
ding,’ opperde Loet, met een poging tot ernst.
‘O verbeeld je, ik in de huishouding, in een echte huishouding, niet maar zoo'n gedoe als hier! Hemel Loet zet toch nooit zulke gekke dingen.’
Het vijftienjarig meisje, dat diende in de familie, als keuken-, tweede-, kinder-meid en huisknecht, kwam uit de keuken vragen, of mevrouw geroepen had, zóó luid klonk Jo's protesteerende stem door 't gehoorig huisje.
‘Nee Leentje ik riep niet.’
‘O, ik dacht, mevrouw riep.’
Met verwezen gezicht vertrok Leentje, en Loet moest ‘sst’ vermanen, om Dora en Jo die lachten als dwazen, tot bedaren te brengen.
‘Sst nou! We gaan verder. Dus geen assistentie, alleen gezelschap?’
‘Ja, ik zie waarlijk geen kans me voor meerdere diensten op te werpen.’
‘Iets moet er toch bij - iets animeerends, eenige deugden, vooruit Jo, lach niet, en noem je liefste hoedanigheden. ‘Zij is bekwaam in...’
‘Waarin? Ja gut waarin? Kinderen waar ben ik bekwaam in?’
‘In hardloopen. Schrijf er bij,’ zei Dora ‘dat je 't tegen een locomotief aan kunt. Zeer aanbevelend. Nee Jelly nu geen rijst meer. Trek de bandjes van Jam's servet los en ga samen zoet spelen in de gang.’
Ze begonnen oorverdoovend te gillen om deze onge- | |
| |
wenschte afwijking van 't programma dat aanwees: allen tegelijk gaan zitten, allen tegelijk opstaan om te ravotten, zoodat Loet, terwille van de rust, op elke knie een zoontje trok en nauwelijks de beschreven manchet uit Jam's vette vingers redde:
‘Nu stil zitten allebei. Pa moet schrijven.’
‘Is er niet een ander woord voor bekwaam?’ vroeg Jo nederig en Dora riep zegevierend: ‘bekend met’ en zette er een gezicht bij of ze de boekdrukkunst daar plotseling uitvond.
Vanzelf volgde toen: met de moderne talen, en Jo stemde toe, overwegende dat bekend met, alle grondige kennis uitsloot.
‘Weergaloos goed humeur, moet erbij,’ vond Loet, maar schreef toch, bescheidener, op de manchet: aangenaam humeur. ‘En: gunstig uiterlijk, mag er dat achter?’
‘Niet? wat dan?’
‘Aapachtig voorkomen, dan valt 't nog een beetje mee,’ zuchtte Jo, maar Dora dacht 't beter, niets over haar uiterlijk te beslissen, dat zien ze vanzelf als je op een kijkje komt.’
‘Op een kijkje...’ peinsde Jo.
En nog eens herhaalde Dora, terwijl ze opstond en haar armen om Jo's schouders vouwde: ‘Jo, kind kom toch dadelijk bij ons terug, als je 't er akelig hebt, wij vinden 't heerlijk...’
‘Ik bén er nog niet eens...’ trilde Jo's stem en een traan ontsnapte en gleed langs haar neus terwijl
| |
| |
Dora al maar hartelijk klopte op haar schouder en Loet inviel:
‘Al was 't na een maand, na een week, na een dag, na een halven dag, Jo als je terug komt hangen we de vlag uit, maken we 't huis groen, eten we schuimtaart, en Jelly en Jam zingen een welkomstlied... Wat leuk zal dat zijn als je terugkomt met hangende pootjes..’
En toen barstte opeens Jo in snikken uit, en verborg haar gezicht in Jelly's servet en rende de kamer uit, het trapje op naar boven, en viel voorover in haar bed. In het schemerdonker hokje met lage schuin afloopende zoldering, de kamer, die zij deelde met Jam en waar na haar vertrek, zooals zij reeds berekend had, ook Jelly zou komen te slapen, vocht Jo nog eens met zichzelf waarom ze toch eigenlijk maar niet blijven zou, nu allen haar zóó gul een plaats boden in het vroolijke huis, zonder zorgen, zonder regel, zonder dwang. Hoe dwaas was het, zooveel goeds te ruilen voor een leven van opoffering en moeilijkheden, haar vrijheid te onderwerpen aan de grillen van een vreemde, terwijl ze toch ook wel nuttig kon zijn in eigen kring.
‘Onmisbaar,’ zei Loet altijd.
En Dora beweerde geen raad te weten zonder Jo 's hulp. En de jongens hielden van haar...
Maar toen was 't, of in de duisternis een streng gezicht opdook met klare scherpe oogen en sterkgebogen neus, en of ze weer hoorde, treffend, woord
| |
| |
voor woord: ‘ze gaan nu zeker gauw naar school...’
Wat viel er dan nog te helpen in het eenvoudig klein gezin? Loet moest toch al zoo tobben met vertaalwerk om rond te kunnen komen, nu kwam er extra weer schoolgeld bij. Een mensch minder in den kost zou opluchten....
Na een kwartier kwam Dora boven om Jam's nachtpon te halen en vond het arme Veulen nog zwemmend in tranen.
‘Jo,’ fluisterde ze, ‘Loet heeft zijn manchet al in de wasch gegooid, niemand zal beslag leggen op onze jonge dame van goede huize.’ Maar toen sprong ze overeind, sloeg vlug beslist haar lange beenen over den bedrand, en snikte:
‘Het is idioot van me, om me zoo aan te stellen, let er asjeblieft niet op. Jelui zijn engelen en ik ben een mal spook en nu ga ik stellig, stellig, stellig in betrekking, al was 't maar alleen om te toonen dat er toch wel fut in me zit als 't er op aan komt. Moeke, wees er niet boos om, ik dank je voor alles, morgenavond moet de advertentie er in staan. Vraag Loet zijn manchet uit de waschmand te visschen en er iets geschikts van te maken, ook maar van “assistentie in de huishouding,” dat is aanmoedigend, ik zal er me wel doorslaan.’
‘Is 't heusch? Wil je 't echt?’
‘Ik wil 't echt.’
Toen ging Dora naar beneden en waschte Jo haar behuild gezicht met water en zeep, totdat 't glom,
| |
| |
kamde het kort geknipte haar netjes glad aan weerszijden van de scheiding, en trok onder den rok haar blouse strak in de ceintuur, en zoo, innerlijk en uiterlijk opgeknapt, daalde ze 't trapje weer af.
Zij zaten in 't poppig salonnetje, Dora van bedrijvige moeke ontpopt tot kalm gedistingueerd mevrouwtje met op haar schoot een wolk geel bengaline dat ze plooide en verplooide en sierde met kant, en Loet, aartsvaderlijk, in den eenigen luien stoel, wippend op elke knie een zoon in nachtgewaad: ‘Aaltje zat op een paaltje, 't paaltje brák...!’ gillend, kraaiend, van benauwdheid en opwinding, zakten Jelly en Jam in den afgrond tusschen zijn knieën.
‘We willen nog niet naar bed,’ schreeuwde Jelly al bij voorbaat, door tante Jo's verschijning onaangenaam herinnerd aan Bedje de Veeren in de Lakenstraat.
Tante Jo, wat week en toegevend dien avond, ging berustend zitten, maar Dora waarschuwde streng, dat het kwart voor zeven was.
‘Nog éénsjes, toe nog éénsjes!’ vleiden de heertjes, klimmend met groote moeite naar hun verheven zitplaatsen terug, en goedig begon Pa opnieuw: ‘Aaltje zat op een paaltje....’ waarbij Ma en tante bewonderend toeschouwden.
Over het groote feit werd niet meer gesproken, slechts toen Jo met den protesteerenden Jam op haar arm, hoedend Jelly's onwillige persoonlijkheid voor zich uit, de kamer verlaten wou, hield Loet haar
| |
| |
een papier voor de oogen: ‘Zoo goed?’ waarop ze bevestigend knikte.
Boven bedacht zij zich pas weer de tableaux, waaraan zij haar medewerking had beloofd, maar die haar nu zoo klein-beduidend voorkwamen. Gelukkig nog intijds om toen zij Loet de voordeur hoorde dichttrekken, gauw, haar hoofd uit het raam te steken en te roepen:
‘Heila, zeg, Loet... kom je straks thuis?’
‘Negen uur, denk ik, waarom?’
‘Je moet me nog met een massa helpen.’
‘Nog meer advertenties?’
‘Nee, bruiloftsaardigheden.’
‘Brrrr,’ zei Loet, ‘goed hoor, 't zal me aangenaam zijn, saluut.’
‘Saluut,’ lachte Jo, sluitend het venster en starend over de velden vol regelmatige rijen korenschoven, die leken soldaatjes in den schemer van den zoelen zomeravond, het koel donker dennengroen daarachter en de eenzame huisjes met rood-verlichte ruitjes als willekeurig neergeworpen op de onafzienbaar-wijde vlakte, het bleek maantje, dat nog aarzelde te schijnen.
O, hoe zou zij ooit aarden in de stad met hooge muren!
‘Versje opzeggen,’ verkondigde Jam.
Jo trad van 't raam terug naar 't kinderbedje, waar een ruig zwart kopje zich even ophief van 't kussen, twee bruine gevouwen handen boven de
| |
| |
witte lakens uitdoken en een haastige hooge stem in één adem brabbelde: ‘Lieve Heertje maak me vroom, dat ik in den Hemel koom! instoppen, tante.’
Jo stopte en stopte, tot Jam stijf, als een opgerold flensje, lag in de lakens gemetseld. Zij stopte langer dan andere avonden. Toen voelde ze een klein spits snuitje, vochtig warm, op haar wang en hoorde een fleemend: ‘nacht zoete tante Jo,’ in haar oor streelen, en wist niet hoe gauw zij weg zou komen.
|
|