| |
| |
| |
XI. Droeve dagen.
In het salon bij de familie van Marle waren de hoezen van de stoelen genomen. Mevrouw, in haar zijden japon, mijnheer in z'n gekleede jas, zaten er met strakke, onbeweeglijke gezichten de condoleanties in ontvangst te nemen.
Er kwamen veel visites, allen onder den indruk van een sterven, zoo jong nog. Men sprak op fluisterenden toon, en eentonig klonk het telkens herhaald: ‘dank u, dank u zeer. Hoe oud, zei u? Zeventien jaar, net geworden. Foei, 't is vreeselijk...’
En dan weer stilte, zwaar hangend, benauwend, in het duffe half-donkere vertrek.
In den verst-verwijderden hoek zat Huug in uniform. Hij staarde voor zich uit, en hoorde het gewarrel van menschen en het toonloos gepraat, als iets dat ver weg is.
Als iemand zich speciaal tot hem richtte, ant- | |
| |
woordde hij kort, zonder op te zien, zonder er bij te denken.
O, 't hinderde hem, die kamer vol menschen, met hun druk gedoe en zijn zusje boven, alléen en stil in haar wit bedje. 's Morgens waren er de meisjes even geweest, met rood-behuilde gezichten en droge lippen van het tegenóp zien. Ze hadden schreiend in de gang gestaan en Noes had gevraagd, of ze Jet nog eens zien mochten.
Hij was haar zwijgend voorgegaan, en toen ze daar alle vier de trap opstommelden, had ieder onwillekeurig aan den ‘krans’ gedacht.
Ze huiverden even, terwijl Huug met den sleutel, de deur van Jet's kamertje opende. Maar toen ze binnen waren, was alles zoo gewoon, dat 't haar leek, of ze niet weg geweest waren.
Zij lag in haar eigen bed, in haar nachtpon, en haar handjes, die nu zoo klein leken, waren in elkaar gevouwen. Haar mond was even opengewipt, als van een kind dat slaapt, en de lange wimpers lagen als donkere schaduwen op het marmerwit gezichtje. Er was iets vrooms en rustigs in, maar het leek in niets meer op de ondeugende, beweeglijke Jet, met de glinsterende donkere kijkers, tintelend van dwaasheid en pret. Niemand sprak. Zij stonden, met het gezicht in haar zakdoek verborgen, schokkend, zonder geluid te geven.
‘Je kunt 't je niet begrijpen....,’ snikte eindelijk Noes, ‘snoezig ligt ze, net was.’
| |
| |
‘Heelemaal niet akelig om te zien, hé?’ fluisterde Jeanne, de eenige, die nog nooit in de nabijheid van den dood was geweest, en er zoo tegenóp gezien had.
‘Kom,’ zei Huug, ‘geef haar nu nog maar een zoen.’
Noes boog zich over hun vriendinnetje, zacht raakten haar lippen het voorhoofd:
‘Nacht beste Jet.’
Een traan viel op het stille gezichtje en bleef daar liggen tot Maud met haar zakdoek 'm voorzichtig wegveegde.
‘Kom nu,’ drong Huug, ‘kom Jeanne.’
Jeanne lag op haar knieën voor het bed:
‘O Jet! o Jet!’ snikte ze.
Maar zij zou het bekende: ‘Trek 't je niet aan Krediet,’ niet meer hooren.
Lien sloeg haar arm om Jeanne's middel en trok haar zachtjes weg. Het slot knarste: de krans was voor het laatst bijeen geweest.
‘'t Is voor u een héel ding, mijnheer van Marle, zoo net van de reis thuis, een eenigst zusje,’ klonk het weer. Huug trachtte belang te stellen en herhaalde:
‘O ja, vreeselijk. Ze was alles wat ik had.’
En dan volgde weer een andere bezoeker. Juffrouw Prior kwam ook, zóo zenuwachtig en bedroefd, dat
| |
| |
allen dachten: Jet moet wel een van haar liefste leerlingen zijn geweest. En Jet was er niet meer, om op beleedigden toon, op te helderen:
‘O, neen, heelemaal niet hoor, ze kon me niet uitstaan!’
‘Mijnheer,’ riep Dien, even haar roodbeschreid gezicht om de deur stekend.
‘Wel?’ vroeg mijnheer van Marle, die dacht, dat er iemand was van de Begrafenis-Vereeniging.
‘Neen, 't is voor den jongen mijnheer.’
Huug stond zuchtend op, en ging naar de gang.
Op de mat stond Adriaan Terhorst, bleek en schuw, hij draaide z'n hoed, zenuwachtig, in zijn handen. Huug herkende hem niet dadelijk.
‘Wie bent u?’ vroeg hij kort.
‘Terhorst, mijnheer, een broer van Noes en Lien.’
‘Wat wou u vragen, kan ik u met iets van dienst zijn?’
De bleeke lippen openden zich te vergeefs, er kwam geen geluid.
Toen opééns stootte hij uit:
‘'k Wou haar nog zoo graag eens zien, mijnheer, éven maar....’ en hij zweeg verlegen.
Huug begreep hem. Hij sprak niet, toonde ook geen verbazing en wenkte alleen, hem te volgen.
‘Hier is 't,’ zei hij vriendelijk en liet Adriaan binnengaan.
Eerbiedig, op 'n grooten afstand, schuw stond hij daar, starend op de witte gedaante vóór hem.
| |
| |
Hij huilde niet, hij stond daar maar onbeweeglijk.
‘Je moogt wel wat dichter bij haar gaan,’ hielp Huug, maar hij schudde van neen, en bleef in dezelfde houding.
Zoo foei-leelijk en ongelukkig, eens het mikpunt harer meedoogenlooze plagerijen en toch zoo zielig in z'n plechtigen eerbied en smart.
Huug tikte hem zacht op z'n schouder. En zonder tegenspraak ging hij heen. Maar in de gang drukte hij krampachtig Huug's handen, en stotterde schor:
‘Dank u wel, mijnheer, o, dank u wel....’
Dien avond, boog Noes, die net iets gekalmeerd was, weer schreiend 't hoofd over het Nieuws van den Dag. 't Stond er zoo droevig:
‘Heden overleed op haar 17en verjaardag, onze geliefde Pleegdochter en Zuster, Henriëtte van Marle.’
't Moet allen, die 't lazen wel getroffen hebben dat: op haar verjaardag.
Mevrouw Terhorst dekte om tien uur, net als toen ze nog kinderen waren, haar meiskes zelf toe, en lang nog klonk uit de beide bedden, een zacht gesmoord snikken.
Geen van allen gingen ze die dagen naar school, waar alles zoo aan Jet herinnerde. Er kwam een Zaterdag en Zondag tusschen, die 't verzuimen gemakkelijk maakten. Huug was er even geweest, met Maud. Hij liep 'n eindje om, om wat op te
| |
| |
knappen en kwam haar tegen, vlak bij de meisjesschool. De deur stond open, 't was Zaterdagmiddag en er werd schoongemaakt.
‘Wil je eens zien waar ze zat?’ vroeg Maud, en hij knikte toestemmend.
In de ledige klasse stonden zij samen voor de tweede bank. Alles was nog gebleven, zooals Jet het verlaten had. De boeken zwierven, rommelig, door haar lessenaar, in het bovenste vak lagen, behalve een penhouder en potlood, nog spelden, een paar bruine boontjes, een vioolsnaar, een stuk drop en een poppetje van stopverf, en op de bank stond nog geschreven: ‘Van twaalf tot half één, schoolblijven!’
‘Ze was altijd bang, dat ze 't vergeten zou, straf maakte hoegenaamd geen indruk,’ glimlachte Maud weemoedig, en 't was als klonk 't haar nóg in de ooren: ‘Van Marle ga de klasse uit, je komt er den geheelen dag niet meer in.’
Zij wandelde een eindje met hem mee, trachtend hem wat op te vroolijken met aardige verhalen uit Jet's schoolleven, en hij lachte soms even - om haar plezier te doen.
Bij de van Laers waren ze gewend na het eten, met de lamp neergedraaid een oogenblikje stil te zitten. 't Was het gezellige babbel-uurtje. Maar nu waren aller gedachten met hetzelfde onderwerp ver- | |
| |
vuld en men zweeg maar liever. Jeanne zat op een voetbankje met haar hoofd tegen moeder's knie geleund en hield haar oogen gesloten. De dokter was uit en Karel, in diens stoel gezeten, staarde somber in het vuur. Clélie stond op, om thee te zetten, anders Jeanne's werk, maar nu deed zij 't maar even, zonder er over te spreken.
‘Weet u wat Jet eens gedaan heeft, ma?’ zei plotseling Jeanne, en zonder dat iemand erom gevraagd had, vertelde zij, inééns door, het schoolverhaal, toen Jet haar ten koste van zich zelve, de straf had willen laten misloopen. Zij spaarde zichzelf niet, ze dacht er niet meer aan zelfs, zij vertelde het alleen, om het aardige in haar gestorven vriendinnetje nog wat meer uit te doen komen. En niemand herinnerde er haar ook aan, ieder dacht slechts aan Jet, en vertelde op fluisterenden toon, souvenirs uit haar kinderleven.
Karel stond op, huiverend.
Zijn moeder zag hem vragend aan:
‘Ga je er nog naar toe?’
Hij knikte bevestigend.
‘Gaat de kist van avond dicht?’ vroeg mevrouw zacht, en Jeanne keek op, als schrok ze.
‘Ja, ik heb gezegd, dat ik het zou doen,’ zei hij heesch en ging de kamer uit.
Jeanne begon weer te huilen en Clé haalde een glas water en trachtte haar tot kalmte te brengen.
Met het hoofd in den opstaanden kraag van zijn
| |
| |
jas, half verborgen, stapte de jonge dokter door de koude straten. In een bloemenwinkel, waar hij langs kwam kocht hij een roos, een heel mooie witte. Hij legde een gulden op tafel en de juffrouw keek verbaasd naar zijn ernstig, somber gezicht.
De van Marle's zaten in het salon om het vuur. Neef uit Arnhem was er ook, overgekomen voor de begrafenis. Huug stond op en volgde Karel naar boven, waar de kist stond op twee schragen, naast 't nu ledige bed.
Zij lichtten het deksel op, en dáar als sneeuwwitje lag ze nog, niets veranderd, met den zonnigen glimlach om de half-geopende lippen....
Karel legde zijn roos tusschen de vroom-gevouwen handen, en Huug, wien de aandoening te machtig werd, ging, na een laatsten liefdevollen blik in de open kist, stil weer naar beneden. En Karel bleef alleen om het laatste werk te verrichten. Wat hij nooit zou gedaan hebben als anderen erbij waren, dat deed hij nu, onder den invloed van háár geloof, hij knielde neer en bad. En 't was hem, als hoorde hij weer, die klare, reine stem, zingend vol kinderlijk vertrouwen:
‘The Friend of all friends, who rules earth and sea
Will look with a pitying eye upon me
I'll wander about till His Messenger come
To lead me to father and mother - at home!’
De bode was gekomen, zij was gegaan naar het huis van vader en moeder.
| |
| |
Toen stond hij op, boog zich over haar heen en drukte zijn eersten en laatsten kus op het koude gezichtje: ‘nacht kind.’ En hij sloot de kist, trok er een zwart kleed over en ging heen.
Zij werd begraven op St. Niklaas, op het stille kerkhof naast haar moeder. Er volgde maar één rijtuig: mijnheer van Marle, Huug, neef uit Arnhem en mijnheer van Laer. Maar er waren nog enkele vrienden uit zichzelf gekomen: mijnheer Berends, mijnheer van Eijghen, Karel van Laer, de jongens van de Kunstclub en de leeraar in de natuurkunde.
Héel alleen, achter al de anderen, stond Adriaan Terhorst.
Het was een korte plechtigheid, niemand viel in de termen iets te zeggen en 't maakte een killen droeven indruk, zooals ook haar leven weinig hartelijkheid van haar bloedverwanten gekend had. Maar er waren veel bloemen, van haar broer, van nicht en neef uit Arnhem, van de vriendinnen, van haar klassegenooten, van Corry Berends, uit Brussel gestuurd, en van juffrouw de Swart. 't Was mooi weer, zooals zij gehoopt had en een zonnetje scheen op het witte plekje, waar eens, in plaats van de vriendelijke bloemen, een koude steen zou liggen, met alleen haar naam en 't jaartal, en dan dat weemoedige: ‘gestorven op haar 17en verjaardag.’
|
|