| |
| |
| |
XII. Slot.
Vier jaren waren over die droeve dagen heengegaan en hadden de scherpe puntjes er wat afgenomen.
Veel was er ook veranderd: de bakvischjes waren dames geworden, die over geen scholen meer dachten en uitmuntten in schitterende coiffures, zonder ze ooit meer te verliezen. Van lange rokken was de aardigheid al lang af, en voiles waren eigenlijk meer last dan plezier.
Noes had het examen Lager Onderwijs gedaan, en met succes; maar ze had nog méer gedaan. Wat niemand ooit zoo vroeg van haar verwacht had, was gebeurd, Noes, die vurig hoopte nooit van haar leven verliefd te zullen worden, was getrouwd! Sinds drie maanden was ze mevrouw Post, het vrouwtje van een luitenant van de Infanterie. Wel niet zoo'n indrukwekkende als de vroegere vlam van Jeanne, want hij droeg geen hooge laarzen met sporen en was klein van stuk, maar een beste, eenvoudige,
| |
| |
flinke man. Hij was er in garnizoen gekomen, had Noes nogal eens op repetities van de Kunstclub (die, o wonder, nog bestond) ontmoet en was, volgens Lien, dadelijk onweerstaanbaar aangetrokken geworden, door het zacht-melodieuse stemgeluid van haar zuster Noes.
Wáár hij door aangetrokken was, kwam er feitelijk ook minder op aan, maar hij had haar gevraagd, zonder dat iemand der huisgenooten er een flauw vermoeden van gehad had, en Noes was op een dag, tegen koffietijd, toen ze 's morgens met een clubje uit fietsen was geweest, de kamer binnengestormd, op den eersten stoel den beste neergeploft en met een diepen zucht had ze uitgeroepen: ‘'k Ben dood-gelukkig! Post heeft me gevraagd!’
‘Wát gevraagd?’ had haar moeder nog verbaasd gezegd. 't Ging alles zoo zonder de minste voorbereiding.
‘Nou dát.... u weet wel....’
En Noes was de kamer uit geweest, vóór iemand nog tot het besef van den toestand gekomen was.
En nu waren ze getrouwd en woonden in een klein, doddig huisje niet ver van Mama Terhorst, en hoopten nu maar op 's hemels goedertierendheid, of liever op de goedertierendheid van den Minister van Oorlog, opdat zij er nog menig jaartje konden blijven, zonder overgeplaatst te worden.
‘Want verhuizen.... zie je,’ zuchtte Noes, die geen flauw idée van huishouden had, ‘ik zou com- | |
| |
pleet geen raad weten! Ik zou maar zoo lang uit logeeren gaan bij Ma, tot iemand anders alles voor me overgebracht had.’
Dat huishouden van Noes! 't was een bron van vermaak voor al de Terhorsten. Noes vond 't letterlijk een mysterie, en kwam dagelijks tot de ontdekking, dat een moeder ons heele leven door, onmisbaar blijft. Ja, als de familie haar niet een beetje geremd had, zou ze in die eerste dagen met de soepterrine in haar arm, ‘naar Ma’ zijn gewandeld, of die ook soms 'n beetje soep voor haar had, want dat de hare was aangebrand.
't Was een gesleep van Ma naar Noes en van Noes naar Ma. ‘Geheimzinnig toegedekte schaaltjes bij millioenen,’ zei Lien, om van de jeugdige huisvrouw zelf maar niet te spreken, die bij ieder geval, dat maar eenigszins van het gewone afweek, naar huis, om raad, vloog. Zij kenden het al thuis, den noodkreet in de gang:
‘O Lien, kom 'ns gauw mee, ik heb 'n pudding gemaakt en nou doet hij zoo raar.... Alles kleeft aan elkaar. Kom gauw, asjeblief!!’
'n Pudding gemaakt, beteekende eigenlijk den pudding, want Noes kende er maar een: chocolade.
De meid kon alleen flensjes bakken, dus was het menu vol variatie: chocolade-pudding, flensjes, chocolada-pudding, enz.
't Was een geluk, dat Lien op de ‘kook’ was geweest. Het gaf een groote rust voor het jonge
| |
| |
mevrouwtje en veel gezelligheid voor Lien zelf, die nu, dank zij dat talent, verheven talent, noemde Noes 't nu al, om de haverklap in het kleine huisje werd geinviteerd.
‘Je hadt eigenlijk maar met Lien moeten trouwen,’ zei mevrouw Post dan tegen mijnheer Post, ‘zij is zoo handig en ordelijk en ik heb van die dingen zoo geen idee. Dan lachte mijnheer Post tegen zijn ('t is naar, om 't uit te spreken) gezellig dik egaatje en verzekerde, dat als hij ook nog kon veranderen, hij z'n onordelijke huisvrouw, morgen aan den dag de deur uit zou zetten.
En dan kreeg hij dien middag den bewusten chocolade-pudding om hem weer in een goed humeur te brengen.
En de familie lachte maar steeds om alles; als het eten aanbrandde, als de melk overkookte; toen mevrouw Post met een taart in de kelder viel, als de meid brutaal was, ja zelfs toen de familie zich op 'n morgen verslapen had, zoodat de buurt dacht, dat zij minstens door gas gestikt waren en de politie al op de stoep stond te bellen! Alles was 'n pleziertje.
Maar nú, nu was de hilariteit ten top gestegen: Noes kreeg logées en Noes had haar eerste dinertje! Allebei tegelijk, want het tweede was een gevolg van het eerste. Mevrouw Terhorst haalde zuchtend de schouders op, en Lien beleedigde Noes door op te merken: dat ze er niets geen fedutie in had.
‘Je behoeft me niet te komen helpen, ik kan 't
| |
| |
wel alleen,’ blufte de gepikeerde huisvrouw, met toch een eenigszins beklemd gevoel bij de gedachte aan die verantwoordelijkheid.
Er kwam een dame logeeren met een kindje van anderhalf jaar, en die dame was Maud, nu het vrouwtje van Huug van Marle, die, sinds het vertrek van haar man naar Indië, met haar vader en hun kindje, in den Haag woonde. Hij bleef nog drie jaar weg, maar Maud was een dapper vrouwtje en bleef opgewekt en vroolijk, een groote gezelligheid voor haar ouden vader.
Deze laatste ging nu voor een week naar Engeland en zijn dochter zou met 't kind die week bij Noes doorbrengen. Mijnheer van Eijghen zou Maud brengen, dien dag bij de familie Post dineeren (vandaar het diner) en 's avonds naar Engeland gaan. Het was een aardig plannetje en men verheugde er zich wederkeerig op, hoewel 't voor de jeugdige gastvrouw een wat gemengd genoegen was.
‘Hoe laat komen ze?’ vroeg Post.
‘Half drie!’ hijgde Noes, die, purperrood met een stapel borden in de eene en een comfoortje in de andere hand, van de keuken naar de suite rende:
‘Zeg Jan, vindt je een rijtuig noodig? Wel een beetje hé, nu mijnheer er bij is.’
‘Natuurlijk,’ vond haar man, ‘de ontvangst kon
| |
| |
ten minste waardig zijn! Toe vrouwtje haast je niet zoo, je zult van middag zoo moe zijn.’
Noes gunde zich geen tijd om te antwoorden en was de kamer al uit. Met een papier en potlood, kwam ze terug:
‘Hier, schik jij eens gauw de plaatsen, je hebt toch niets te doen....’
En Jan teekende gedwee een langwerpige vijver en las, na eenige malen doorschrappen en weer neer zetten, het resultaat voor:
‘Is 't zoo goed? Ma naast mijnheer van Eijghen, en jij aan den anderen kant. Dan Karel van Laer naast ma, dan Lien, dan ik, Maud, Adriaan, Jeanne, en dan Wilkens, de logé van Adriaan, weer naast jou. Hoe vindt je 't zóó?’
Noes, met haar eene been in de kamer en haar andere in de gang, om geen tijd te verliezen, knikte:
‘o Best, uitstekend, toe schrijf nog even de briefjes voor op de borden, en dan wordt 't tijd voor den trein. Ik moet me nog verkleeden. Wat 'n agitatie zoo'n fuif! Ik dacht niet, dat er zóoveel aan te doen was. Dus jij zorgt voor den wijn, hé? Ik weet geen raad als de croquetjes verbranden, Keetje is ook al zoo zenuwachtig! Nu nog een stukje zeep voor de logeerkamer....’
Een groote breack kwam voor, mijnheer stapte er in, mevrouw wuifde nog een tendre adieu met den stofdoek! Toen schoof ze de suite-deuren dicht, verzette voor de tiende maal nog eens de meubels
| |
| |
in het salon, ging zich verkleeden, keek nog eens of alles in de logeerkamer in orde was, en kwam net weer beneden, warm, maar uiterlijk doodbedaard toen de breack terugkwam - met de visite. Daar was Maud! Mooi, elegant, smaakvol gekleed, maar nog even eenvoudig als vroeger en omhelsde Noes dat 't klapte. Daar was mijnheer van Eijghen, geheel grijs, maar kras en flink recht-op. En daar tilde Jan een meisje uit het rijtuig, in 'n wit jurkje met groote bruine oogen en donker krulhaar, en dat was kleine Jetje van Marle - Jet's petekind.
Het was Noes' eerste uitroep:
‘O Maud, hoe doddig! Ze lijkt op Jet, o net haar oogen!’
‘'k Vind 't zoo heerlijk voor Huug,’ zei Maud zacht, en allen namen het kindje op en ontdekten nieuwe trekken van gelijkenis.
't Was een aardige middag, en toen tegen zes uur de andere gasten kwamen, was Noes angst weggebabbeld: 't moest nu maar gaan zooals 't ging.
En het ging best. Zelfs de croquetjes slaagden boven verwachting. Keetje kwam, vol trots, er al mee binnen, toen de soep nog niet op was, en werd door een verschrikt handgebaar van Noes, en een angstigen blik op de gasten, tot wat minderen dienstijver bewogen.
Mama en Lien wisselden steeds verbaasde blikken en de laatste bewonderde telkens: ‘Noes, kind, hoe ben je nog klaar gekomen.’ 't Ging zelfs zóo goed
| |
| |
en precies, dat Jeanne den christelijken wensch uitte:
‘'k Wou dat er nou eens wat verkeerd ging,’ waarop Post met gepasten trots antwoordde: ‘Bij ons gaat nooit iets verkeerd, want ik heb een “volmaakte” huisvrouw!’
Noes straalde.
Maud knikte haar telkens toe, om te toonen hoe gezellig zij 't vond. Jeanne, was in een roes van niets dan uitgaan; zij had juist zes weken bij Clélie in Utrecht gelogeerd, waar ze van het eene bal naar het andere was gerend. Of 't haar voldeed? Neen eigenlijk niet, maar ze was er nu eenmaal in, zij werd gevierd om haar aardige gezichtje - och Jeanne was nog altijd 't nuffige ijdeltuitje -, voor een paar jaren was het toch nog wel aardig. Zij had Noes niet benijd, die bijna niet ‘uit’ was geweest en al zoo vroeg in de zorgen van een huishouding zat, maar nu ze bij haar was, in het vriendelijke huisje waar hij leefde voor haar en zij voor hem, nu ze de liefdevolle blikken van die twee zich over tafel zag kruisen, nu was 't haar of dat voortdurende uitgaan iets van z'n aantrekkelijkheid verloor....
‘Kom Jeanne, vertel eens wat aardigs!’ riep Post, die haar zoo in gedachten verdiept, een oogenblik had gadegeslagen. En zij lachte weer en beweerde, dat ze dat op het commando niet kon.
Op het gezelligste plaatsje aan de tafel zat mevrouw Terhorst, zóo glunder en in haar schik, als zij er na den dood van haar man misschien niet meer had
| |
| |
uitgezien. Ja, 't was wel hard geweest, Noes in huis te moeten missen, maar zooals ze daar nu bij elkaar waren, was er toch ook veel, dat tot dankbaarheid stemde.
Men was aan het dessert. Noes slaakte een diepen zucht en zei met komischen ernst: ‘Hé, gelukkig dat's goed afgeloopen,’ hetgeen mijnheer van Eijghen de gelegenheid deed aangrijpen om eens even de gezondheid van het gastvrouwtje te drinken.
‘En van mijn man, als 't u blieft,’ verzocht Noes.
‘Lang zullen ze leven,’ riep Karel van Laer.
Kee stak haar hoofd om de deur:
‘Mevrouw, de kleine huilt.’
Maud stond op.
‘Toe, breng ze mee,’ klonk 't in koor.
Het was een lief tafreeltje, toen een oogenblik later, het jonge moedertje met haar kindje, met bloote voetjes, in haar nachtponnetje, op den arm, weer binnenkwam.
Klein Jetje deed de rondte van hand tot hand en moest van alles proeven: pudding, chocolaadjes en zelfs een slokje wijn uit Opa z'n glas, en eindelijk bleef ze zoet, tevreden zitten kijken op Adriaan's knie, die zwaantjes voor haar maakte van papier.
‘Ze is best bij jou op streek, Adriaan,’ zei Maud vriendelijk en de arme Evergreen, die er nog niet mooier op was geworden in die jaren, lachte verlegen en drukte kleine Jet wat vaster tegen zich aan.
| |
| |
Na het eten, ging de heele visite in optocht mee naar boven om haar weer in bed te leggen, waar ze slechts noode scheiden kon van oom Adriaan en oom Karel, die de dekens instopten.
‘'t Is wat moois, jelui doet hier, of je thuis waart,’ lachte Noes, die haar gasten van de eene kamer naar de andere zag patrouilleeren.
‘'t Is gelukkig netjes opgeruimd voor jou doen,’ spotte Lien.
En Noes flapte er uit:
‘Meer geluk, dan wijsheid!’
De heeren bleven boven in de kamer van den heer des huizes een sigaartje rooken. Mevrouw Terhorst ging op de slaapkamer een oogenblikje stil zitten en de anderen keerden naar het salon terug.
‘Wat is 't leuk, weer eens met elkaar,’ genoot Maud, ‘ik kan me soms niet begrijpen, dat we nu zooveel ouder zijn dan toen we op school gingen.’
‘Ik ben in m'n gevoel geen zier ouder,’ bekende Noes.
‘En ik kan den kniezwaai aan den rekstok nog,’ blufte Lien, ‘op 'n oogenblik dat niemand keek, in den tuin, heb ik 'm nog eens geprobeerd.’
‘Niks ladylike!’ vond 't model.
‘Jij kon 'm nooit leeren,’ plaagde Lien, ‘jij was te stijf, je kon niets van al die dingen, niet zwemmen, niet roeien, niemendal!’
‘Neen,’ gaf Jeanne, nu voor 't eerst, volmondig toe, ‘dat kón ik ook niet.’ En ze berustte er nu
| |
| |
maar in, want kniezwaaien en dergelijke toeren kwamen nu toch niet dagelijks meer voor.
‘Je zult hier wel visites moeten maken, niet Maud?’
‘Ja, 'n massa.’
‘Ga je nog naar de van Marle's?’
‘Neen, dank je,’ zei Maud, en toen zachter: ‘Wel naar Jet's graf.’
‘Wat was ze toch aardig, hé?’ peinsde Noes, en haar mondhoeken trilden.
‘Ik zal mijn best doen, haar petekind te maken, zooals zij eens was,’ en Maud stond op en ging haar vader waarschuwen dat het rijtuig om hem naar den trein te brengen vóór was. (‘Alweer een rijtuig,’ Noes dacht met schrik aan het extrauitgavenboekje). Mijnheer van Eijghen reed weg, geëscorteerd door Post, vol lof over het gezellige dagje, en hij tikte, heengaande, de gastvrouw op haar wang, of ze nog een kind was, wel een beetje beleedigend voor een ‘getrouwde vrouw’:
‘Hartelijk dank, kindlief, voor je vriendelijke ontvangst.’
Om even over tien vertrok de overige visite, een beetje vroeg, want mevrouw Terhorst zag haar dochter-gastvrouw, telkens een geeuw verbergen, moe van den drukken dag.
Allen waren het er over eens, 't was keurig in orde geweest, en Lien zei, dat ze nooit meer zou zeggen geen fedutie in haar zuster's festijnen te hebben. En Noes glom van trots!
| |
| |
‘Hé,’ stelde Jeanne opeens voor, ‘weet je wat we doen moesten? Nog eens taartjes gaan eten net als vroeger. En om de oude geliefde uitdrukking te gebruiken: ‘ik fuif jelui, ik heb 'n beetje geld!’
Het voorstel vond algemeen bijval, de heeren die zich aanboden ook van de partij te zijn, werden verzocht om thuis te blijven en de fuif werd vastgesteld op den volgenden middag.
Onder een vroolijk ‘slaap wel’, scheidde men.
‘Zeg,’ zei mevrouw Post voor ze slapen ging, terwijl ze haar vermoeide beenen, onder de dekens uitstrekte:
‘Zeg Jan, ik zou morgen wel weer een dinertje willen hebben, zoo leuk vond ik het!’
De volgende dag.
Daar gingen zij weer, net als vroeger, vier lange slungels op 'n rijtje, babbelend, gichelend, omkijkend, even vergetend haar waardigheid, en het speet haar, dat zij de oude schoolplunje niet meer hadden, om voor deze gelegenheid nog eens aan te kunnen doen. Zij waren het erover eens: ze waren te netjes. Noes had het 's morgens nog druk gehad met haar kristal en zilver op te bergen, en Maud was naar het kerkhof geweest, waar kleine Jet een tak met rozen op het graf van de groote Jet gelegd had, en Maud haar kind verteld had van ‘de tante’, die zoo vroeg was heengegaan en waar allen zoo- | |
| |
veel van gehouden hadden.... Jetje had er niets van begrepen, maar Maud sprak ook meer tot zich zelf, onder de opkomende herinneringen uit haar kinderjaren....
Het was bij vieren. Zij hadden het kind bij mama Terhorst gebracht, waar men dien middag zou eten.
‘Weet je wat we doen moesten?’ zei Lien, ‘nog eens bij school gaan kijken, als het uitgaat, we komen quasie om Marletje te halen.’
‘Aangenomen,’ lachte Maud, en genietend in het feit van groote dames te zijn en niet meer gedrild te worden, stonden zij even later voor de half-geopende schooldeur.
De juffrouw van de laagste klasse stond daar nog, of ze niet weggeweest was, drukkend de 240 kleine handjes per dag - zooals haar plicht was.
Noes ging op haar teenen staan, om in de gang te kunnen kijken.
‘Komt u om Marletje Terhorst, mevrouw,’ vroeg de juffrouw nederig.
(Leuk dat ‘mevrouw.’)
‘O neen, o ja tóch,’ vergiste de mevrouw zich.
‘Zal ik ze even voor u gaan roepen?’
‘O neen, dank u, doet u geen moeite, zij zal wel komen....’
‘Denk om je waardigheid!’ fluisterde Jeanne.
Drommen kinderen puilden door de deur; ze gaapten de elegante vreemde dames aan met groote verbaasde oogen.’
| |
| |
Jeanne gaf Maud 'n duw: ‘Kijk's!’
Juffrouw Prior stak haar hoofd, zéér bizaar gekapt, om de deur. Eerst zag zij de dames niet, toen opééns wél:
Zij knikte nauw merkbaar....
‘Buigen, diep,’ proestte Noes, en voornáám, zich verkneuterend in haar niet-meer-schoolkinderen-zijn, bogen zij alle vier met koele-onverschillige gezichten, als menschen die elkaar nooit hebben gezien.
Het hoofd trok zich onmiddellijk terug, met iets verlegens en verbaasds, om plotseling weer te verschijnen, nu geheel hersteld, en neerbuigend, op beleedigenden toon klonk het, tot Jeanne die het dichtste bijstond:
‘Wacht je op iemand, Jeanne?’
En 't Krediet, gewichtig, hoewel zij het zelf bespottelijk vond, antwoordde: ‘Dank u zeer, mevrouw Post (met bijzonderen nadruk op dat mevrouw en een handgebaar naar Noes, die er 'n kleur van kreeg) wacht op haar zuster; maar ze schijnt niet te komen.... we hebben weinig tijd. Dag juffrouw Prior. Komt dames.’
Er was tóch altijd nog iets benauwends in de tegenwoordigheid van de directrice, en om den hoek van de straat herademden zij, en gichelden om hun deftigheid en om het heusch ietwat verblufte gezicht der juffrouw, tot ze eindelijk schaterden luidkeels, net als kinderen, net als vroeger....
‘Nu taartjes, ik snak!’ commandeerde Jeanne, die de partij gaf.
| |
| |
‘Zouden ze ons nog kennen?’ opperde Maud.
Ja werkelijk: de gladde (ze stond er ook nog of ze niet weg geweest was) herkende hun weer en haar:
‘'t Is lang geleden sinds de dames hier waren, nie wààààààr!’ klonk als een hartelijk welkom. Zij behoefden de taartjes weer niet te bestellen:
‘Als van ouds?’ vroeg de gladde.
‘Natuurlijk,’ lachte Jeanne.
Ook de gekroesde kwam binnen en droeg stoelen aan, de dames waren nu te groot om op de toonbank te gaan zitten.
Maud keek even naar het plekje waar de verf zoo afgeschaafd was en dacht aan Jet's geliefkoosd zitje. Maar zij sprak er niet van.
‘O weet je nog dit? en o weet je dát nog?’ 't klonk vroolijk door den winkel. 't Was of door de taartjes de herinneringen verlevendigd werden, dwaasheden volgden elkaar op, en de opgewondenheid steeg.
Noes nam een taartje op, bij gebrek aan een glas en sprak deez' roerende rede:
‘Lieve dames! Vergunt mij dit taartje op te eten op de gezondheid van ons op-nieuw verzegeld verbond van vriendschap en van trouw! Lang moge het voortduren tot voorbeeld van het nageslacht! Ik heb gezegd.’
De gezondheid van een verbond was wat vaag, maar niemand lette dit op.
| |
| |
‘Leve het Verbond!’ klonk 't enthousiast.
De gladde en de gekroesde trokken zich bescheiden terug.
Noes at haar taartje op.
‘Je hoeveelste is 't?’ vroeg Jeanne.
‘M'n vijfde,’ was 't antwoord.
‘Net als vroeger!’
|
|