| |
| |
| |
X. Jet's verjaardag.
't Was half November en koud, guur weer. Op de school van juffrouw Prior ging alles weer z'n gewonen gang. ‘Sleur,’ zeiden de meisjes.
Jeanne had nu voor goed het haar opgestoken en geen bijzondere aanvechtingen van liefde meer voor luitenants of dergelijke indrukwekkende menschen. Ze zat weer, als van ouds, netjes, ordentelijk vol aandacht te luisteren: 't Model.
Lien, die zich met het kookschoolplan eindelijk verzoend had, las men haar tegenwoordig devies op den neus: ‘laat maar waaien!’ Zij zou 't volgend jaar naar de ‘kook’ (school erbij was te omslachtig) in den Haag gaan en redeneerde nu, dat ze, kippenplukkend of groenten schoonmakend, aan den regel van drieën b.v. tóch niets meer had.
En dat de puddings er niet gaar door zouden worden, al wist ze ook op 'n prik hoeveel menschen er in Moskou wonen. Noes, de savante, daarentegen,
| |
| |
werkte als een paard, volgens haar eigen bewering en 't verwonderde de familie dat ze er nog zoo blozend en welgedaan uitzag, méer dan dat: ze werd dik.
Dik! O, de wanhoopskreet die Noes telkens slaakte als ze ‘bij ongeluk’ (want voor je plezier zou je 't niet doen) in den spiegel keek, sneed allen door de ziel! Toen begonnen de vermageringskuren, boekdeelen werden uitgelezen omtrent dit onderwerp, en met prijzenswaardige energie hield zij zich aan de ontelbare voorschriften vast. Zij at geen meelspijzen, dronk niet bij het eten, geen soep, geen suiker in de thee, geen versch brood, ja, 't klinkt ongelooflijk: zij at zelfs geen taartjes. (Een deficit voor de gladde en de gekroesde). Liefst had ze eigenlijk heelemaal niets meer gegeten. Wee degene, die 't ongeluk had te zeggen: ‘Wat ziet Noes er goed uit. Ze wordt bepaald dik!’ Onheilspellend flikkerden dan de, anders zoo vriendelijke oogen. En Lien had eens uit dankbaarheid, dood onverwacht, een portret van de Koningin van Noes cadeau gekregen, omdat ze, 't was meer geluk dan wijsheid, de opmerking gemaakt had:
‘Nu geloof ik toch heusch, Ma, dat ze wat op begint te dunnen.’
Misschien had Noes, nog nooit van haar leven zooveel van haar zuster gehouden, als op dat treffend moment, en met onverflauwden ijver, een betere zaak waardig, begon ze een nieuwe kuur: kwasten zonder suiker, zooveel ze kon per dag!
| |
| |
Corry Berends was van school genomen, omdat ze voor het tweede jaar in dezelfde klasse totaal niets uitvoerde, en naar een pensionnat de demoiselles in Brussel verhuisd.
En Jet?
Ook háar plaats in juffrouw Verbeek's klasse was leeg en na den avond van de Kunstclub niet meer bezet geweest, want Jet van Marle was hard ziek.
In een smal bedje, te klein haast voor de lange, door dekens bedekte beenen, aan alle kanten door kussens gesteund, zat stil en zwak een magere witte gedaante. 't Was Jet. Groot en diep staarden de donkere oogen uit het was-achtig spitse gezichtje met den scherp vooruitstekenden langen, dunnen neus. Smal en doorschijnend lagen de handjes nu vredig in gedwongen rust, stil naast elkaar op het laken, waartegen ze eenmaal bruin-verbrand beweeglijk afstaken. Het donkere haar was afgeknipt en hing in korte zachte vlokken om 't hooge voorhoofd. Hoe hadden ze er in nachten van hevige koorts klam aan vastgekleefd. Hoeveel onverstaanbare woorden hadden die brandende lippen gefluisterd! Maar hoe onverstaanbaar ook, ze waren opgevangen en toch begrepen geworden; want Huug, de lang verbeide Huug zat bij haar, al sinds veertien dagen.
Het was nòg meegevallen, de aankomst van het schip. Maar niet het weerzien waarvan beiden zich
| |
| |
zooveel hadden voorgesteld, want toen hij kwam sloeg z'n zusje woest om zich heen en herkende hem niet. Een vreemde dame zat bij het bed, een pleegzuster. 't Was een eindelooze nacht geweest; zwijgend hadden die beide, elkaar vreemde, menschen in het kleine kamertje gezeten, het woelende kind gadegeslagen, slechts nu en dan even opstaande om het rookend compres van haar gloeiend hoofdje te nemen en door een frisch te vervangen. Tegen den morgen was de koorts afgenomen en had ze hem herkend, haar broer in z'n zeeman's uniform met z'n lief gebruind gezicht nog net als toen hij wegging, iets ouder en ernstiger, maar toch dezelfde gebleven, en haar ‘o!’ was een juichkreet geweest.
‘Huug, Huug hoe dol dat je er bent!’ Toen was ze weer in de kussens gezakt, zoo zwak en teer, maar telkens openden zich haar oogen en knikte ze tegen hem.
‘Nu kan ik niet voor je zingen ...,’ zei ze zacht, vergetende, dat hij nog niets wist van haar stem, en hij glimlachte maar hartelijk als wist hij ervan en zei: ‘later.’
‘Ja,’ had ze toen plotseling gezegd, met iets van den ouden levenslust:
‘Met het feest op m'n verjaardag den 2den December. Want dan ben ik beter, stellig. O wat is 't leuk, wat is 't leuk dat je er dan ook bij bent, Huug!’ En na een oogenblik stilte, met een lach waarover men zich verwonderde, klonk 't als tegen zichzelf: ‘'n Gloeiende fuif zal 't zijn!’
| |
| |
Nu was ze wat beter, iets sterker en de koorts bleef weg. De pleegzuster was verder bedankt, want er behoefde niet meer bij gewaakt te worden. Om de beurten kwamen de meisjes, ‘haar collega’ zooals Noes schertste, een middagje gezelschap houden en men dwong zich tot vroolijkheid omdat ze zelf zoo vroolijk was. Maar Jeanne's vader had zóo ernstig de schouders opgehaald, toen ze eens dringend vroegen of er gevaar bij was, en een blik op 't magere gezichtje stemde hun zóó weemoedig, dat die vroolijkheid soms moeilijk vol te houden was.
Een gestommel op de trap bewees dat zij in aantocht waren, hoewel ze zoo zacht mogelijk liepen en even later stak Jeanne, gevolgd door Noes en Lien haar hoofd om de kamerdeur.
Jet richtte zich half op: ‘Zoo jongens, komen jelui de arme sukkel eens wat opvroolijken, dat's een goed idée.’
Huug stond op met een: ‘Ik wil de dames niet storen,’ en ging heen.
‘Niet te druk,’ beschreven z'n lippen. Lien ging zitten op diens verlaten stoel. Jeanne op de eenige andere en Noes klom op het beddetafeltje, haar meest geliefde zitje.
‘Zeg, je moet de complimenten hebben van Prior,’ begon de laatste. 't ‘Juffrouw’ bleef voor 't gemak maar weg. ‘Touchant hè?’
‘Je hoeft mijn complimenten niet terug te doen, ik doe nooit zoo lief tegen menschen die ik niet uit kan staan. Verder geen nieuws?’
| |
| |
‘Ja, 'n brief uit Engeland van Maud. Aan jouw adres. Wil je 'm hebben?’
Jeanne maakte den brief voor haar open en las het opschrift:
‘Lieve allemaal.’
‘O, hij is voor óns ook. Zal ik 'm dan maar voorlezen?’
Alle drie knikten, en Jeanne las:
‘Lieve allemaal,
Ik adresseer dit epistel maar aan Jet, omdat ze ziek is, maar ik bedoel er Noes, Lien en Jeanne even goed mee. Wel kinders, hoe gaat 't jelui, en vooral hoe gaat 't met de deugdzaamste van het partijtje, nog ziek? Neen toch, hoop ik. Toe, schrijf eens gauw een van allen. Pa is zoo slecht op de hoogte van wat er gebeurt, omdat hij zoo weinig uitgaat. Tot mijn grenzenlooze verbazing was hij naar de “Kunst-Clubavond”, geweest. Zeker voor mijn plezier, om er mij alle bijzonderheden van te kunnen schrijven. Nu, dat heeft mijn Daddy dan ook gedaan, haarfijn. Wat is 't éénig geweest, in alle opzichten geslaagd en wat was het publiek enthousiast. Tegen Jet durf ik haast niets meer zeggen om haar niet al te verwaand te maken. Jetje, Jetje wat 'n succès fou! Ik glim van pedanterie als ik over “mijn vriendin Jet van Marle de zangeres,” spreek. Je moet maar hard studeeren! Is je broer er al! Wat zal hij er ook van opkijken, opéens zoo'n talentvolle zus te krijgen.
| |
| |
Is 't model nog zoo nuffig? (‘o Verbeeldt je,’ zuchtte Jeanne) en Noes nog zoo dik?’
‘Heb je ooit van je leven’ viel de arme vermageringskuur, woedend, in de reden. ‘'k Ben heelemaal niet dik meer, niemendal. M'n kin alleen nog 'n beetje!’
‘Dat komt van de geleerdheid, die zakt daarin; ga nu verder Jeanne,’ verzocht Jet, die als een princesje tevreden lag rond te kijken.
En Jeanne ging voort:
‘Ik ben hier al best gewend en goed op streek, op enkele vervelendheidjes na, die nu eenmaal op alle scholen voorkomen. Mrs. Hay is een snoezig mensch, doddig gewoon. En dát komt lang niet op alle scholen voor! We zijn met ons twintigen, waaronder vier hollandschen, behalve ik; maar ik schiet met hun niet erg op.
Ik ben het meest met een amerikaansch meisje: Jessie Cooper, waar ik ook mee op de kamer slaap. 't Ergste is, dat we allebei zoo lui zijn, zoodat we ons bijna elken morgen verslapen. We moeten nota bene dan ook al om half 8 beneden zijn! 't Is barbaarsch, zoo vroeg! De meid gaat rond met een enorme bel, zoo iets als bij ons aan 't spoor, neen toch niet, een beetje kleiner, en luidt die in ons bed. Maar Jessie en ik hooren er niets van. 't Gevolg is dat we ons maar half aan kunnen kleeden en altijd te laat komen. Dan zit mrs. Hay hard-op in den Bijbel te lezen en is 't doodstil. Allen kijken
| |
| |
op, als we binnenkomen en we staan tegen den muur als twee zondaressen tot het hoofdstuk uit is. O allerbenauwendst!
We vinden het zelf afschuwelijk, maar toch gebeurt 't telkens weer. Behalve gisteren, dat was 'n toestand! Dat zal ik jelui vertellen. Toen ik 's morgens wakker werd, vijf minuten vóór half acht, zag ik tot mijn schrik Jessie al half aangekleed, haar haar staan doen.
‘Jessie,’ schreeuwde ik, ‘hoe gemeen, waarom heb je me niet wakker gemaakt?’ Maar ze beweerde, dat ze van alles geprobeerd had en me bij geen mogelijkheid wakker had kunnen krijgen, en ik draaide me nijdig om en bromde, alweer half in slaap: ‘Zeg maar dat ik niet beneden kom, dat ik ziek ben of zoo iets.’
‘All right,’ zei Jessie, en ging naar beneden. Dadelijk na het ontbijt kwam mevrouw boven, heel bezorgd over wat ik scheelde en dat zij den dokter zou laten komen. Ik wendde al mijn welsprekendheid aan om haar van dat laatste voornemen af te brengen, hetgeen gelukte: zij wilde ‘de ziekte’ nog éen dag aanzien. Ik schaamde me vreeselijk. Daar kwam Jessie binnen, zij droeg een glas met iets er in, dat ze me op bevel van mevrouw moest ingeven, en stikte haast van den lach. Ik dronk 't vieze goed, gedwee, uit en verwenschte het onzalige plan om eens uit te slapen, mijlen ver. Verder kreeg ik den heelen dag niets te eten, dat kon nooit kwaad,
| |
| |
zoodat ik tegen vier uur, zóo wee en akelig in mijn maag was geworden van den honger, dat ik Jessie smeekte, bij alle meisjes rond te gaan, 't noodlottig verhaal te vertellen en te vragen of iemand soms iets voor mij te eten had. Het resultaat van haar gang kwam binnen: drie andere meisjes waren juist bezig advokaat in de waschkom te maken en met dit heerlijk mengsel benevens twee petit beurres kwamen zij ‘de zieke’ van den hongerdood redden. Ik dronk een zeepbakje vol (een schoon natuurlijk, want we hadden niet genoeg glazen en waschten alles frisch om, in Jessie's zitbad), en werd zoo vroolijk en warm en luidruchtig van dat sterke goed ('t was brandewijn waarmee men zich anders wascht) in mijn leege maag dat de visite zich bijzonder goed amuzeerde. Toen ze weg waren, ging ik ‘Knight Errand’ lezen, 't boeide me vreeselijk, en eindelijk zag ik er uit als een kalkoenschen haan. Even voor het eten kwam mevrouw nog eens kijken: ‘Kind, wat gloei je ontzettend,’ zei ze bezorgd, ‘je hebt bepaald de koorts, ik laat morgen stellig den dokter komen. Je moet maar zien, wat te slapen.’ Och, och, wat schaamde ik me, ik had aanvechtingen om de geschiedenis maar eerlijk op te biechten, maar dat kon niet zonder de advokaat-fuif te verraden. Wat was ik dankbaar, toen ik weer alleen was! Den volgenden morgen twee minuten vóór half acht zat Maud van Eijghen, 't eerste, geheel alléén aan de lange ontbijttafel, en
| |
| |
ieder verwonderde en verheugde zich over mijn spoedig herstel. Mevrouw niet het minst. Ik ben van plan, als 't wat langer geleden is, alles in kleuren en geuren te vertellen.
Ondeugend zijn we hier feitelijk niet, daar is zoo geen gelegenheid voor, en mevrouw en de secondantes zijn ook te aardig om geplaagd te worden. Bovenstaand was dan ook alleen een ongelukkige samenloop van omstandigheden. We gaan nog al eens uit. Verleden Maandag zijn we naar Londen boodschappen wezen doen, heerlijk in die groote winkels, en Woensdag daarop naar de groote opera ‘the Covent Garden’, waar we ‘Carmen’ zagen, erg mooi gemonteerd en prachtige stemmen. De zaal was een zee van schitterende toiletten en diamanten. Daar heb je in Holland zoo geen idee van. Zeg, Jet, hoe is 't nu met ons plan? Heb je er al eens met je broer over gesproken. Ik hoop dat 't er van komt. Nu, dag lieve kinders, ik moet me gaan verkleeden voor het eten, dat is hier de gewoonte. Groet alle menschen bij jelui thuis hartelijk van mij en geloof me met vier zoenen.
‘Jelui old Maud.’
Jeanne vouwde den brief dicht:
‘Wel leuk hé! Zeg, wat is dat voor een plan Jet?’
't Had Jet erg vermoeid, de kringen onder haar oogen werden donkerder en haar lippen nog bleeker, maar ze deed haar best het niet te laten merken:
| |
| |
‘Dat vertel ik nog niet, jelui zult 't wel zien als het zoover is,’ zei ze geheimzinnig.
‘Maud weet zeker niet, dat je zoo erg ziek bent geweest,’ peinsde Lien. ‘Ze doet er tenminste even luchtig van, als van haar eigen ziekte.’
‘Juist goed,’ vond Jet. ‘Hoe minder kabaal er over hoe beter.’
Daar kwam Huug weer binnen:
‘Ik kom de dames wegjagen’ beval hij vriendelijk, ‘want Jet moet nu niet te lang drukte om zich heen hebben. Neen, jelui zijn niet druk, dat weet ik wel, verontschuldigde hij glimlachend, ‘maar met 'n patiente moet men wat voorzichtig zijn. 't Is trouwens bijna etenstijd ook.’
Allen namen afscheid en schrokken van het slappe handje, waardoor men de beenderen voelen kon.
Jeanne bleef nog even achter: ‘Pa kan van avond niet bij je komen, hij heeft 'n operatie met 'n anderen dokter, maar nu komt Karel nog even na het eten. Pa wou toch niet graag een dag overslaan.’ Jet knikte, onverschillig, ze was òp:
‘Dag Krediet.’
‘Dag Jet, 't beste hoor.’
Ook Huug ging mee naar beneden, om te eten, den ongezelligen maaltijd met oom en tante van Marle en hij verwonderde zich niet meer, dat Jet in haar brieven wel eens 'n enkelen keer geklaagd had.
Zijn zusje lag boven, achterover met gesloten
| |
| |
oogen, doodmoe van den roezigen middag. Het zweet parelde op haar bovenlip en haar handen waren klam, van inspanning.
Na het eten kwam Karel van Laer binnen, bijna zonder dat ze 't merkte.
Hij legde een tros druiven, dien z'n moeder had meegegeven, naast haar neer en sloeg haar een oogenblik, zwijgend, gade. En de jonge dokter wist hier, wat de oudere vreesde, dat als de hevige koorts van de vorige weken zich nog eens herhaalde 't zwakke lichaam er niet meer tegen bestand zou zijn.
Zacht, legde hij zijn koele hand op haar gloeiend voorhoofd. Toen sloeg ze haar oogen op: ‘Lekker,’ zei ze, en sloot ze weer. Hij trok een stoel bij het bed en bleef zoo zitten.
‘Zoo'n dorst?’ verzocht ze.
Hij ging naar de waschtafel, schonk wat water in, sloeg zijn arm om haar heen en hielp haar overeind te komen. Als 'n kind zat ze tegen hem aangeleund en ook als tot een kind sprak hij tot haar: ‘Ze hebben je veel te moe gemaakt van middag, die woelwaters,’ en met 'n poging tot scherts: ‘ik zal Jeanne een standje geven en Noes en Lien er bij. Noes' stem alleen is al voldoende om een mensch ziek te maken.’
‘Zij glimlachte even: ‘'k Vond het toch zoo leuk.’ Toen, als bedacht ze 't zich nu eerst, zei ze plotseling;
‘Ik heb je nog nooit bedankt voor die bloemen, toen ik gezongen had, ik vond het zoo aardig van
| |
| |
je, en zoo deftig... ik had nog nooit van iemand bloemen gekregen.’
En, met een trilling in z'n stem, antwoordde hij:
‘Maak maar, dat je gauw beter wordt, dan beloof ik je, komt er een reuzenbouquet.’
‘Van zonnebloemen,’ lachte ze, terugleunend in de kussens.
Met wijd-open oogen lag ze te staren, luisterend naar wat hij sprak, terwijl hij naast haar zat, met haar pols in zijn hand. Zoo zwak sloeg die smalle witte pols. IJskoud waren de handjes, die hij warmde in de zijnen, terwijl hij 't aanzag komen: de vreeselijke aanval aan koorts, die haar een kwartier later, woest overeind deed vliegen en allerlei wartaal praten.
Soms, zong ze zacht, zonder klank in haar stem, dan opeéns lachte ze, een kort, hoog lachje, terwijl een volgend oogenblik dikke tranen langs haar gezichtje drupten.
En, kalmeerend, klonk steeds de stem van den dokter door het kamertje:
‘Kalm Jet, stil liggen, niet praten, neen je bent niet alleen, ik blijf bij je,’ en dan drukte hij haar weer neer in de kussens met vriendelijken dwang.
Haar vasthoudend met de eene hand, kon hij met de andere de bel bereiken, waarop Huug naar boven vloog. Hij schrok ervan, zooals zij in die paar uren weer achteruit was gegaan en, zwijgend, drukten de beide mannen elkander de hand.
‘Wat denk je?’ vroeg Huug, heesch.
| |
| |
Droevig schudde hij 't hoofd: ‘We zullen haar niet mogen behouden,’ fluisterde hij.
‘O zeg 't niet! Zeg 't niet! Ze is 't éénige wat ik heb, ik kan haar niet missen....’ snikte haar broer, terwijl hij zijn zakdoek voor zijn mond drukte, om 't geluid te smoren.
De ander zag hem aan met vreemden blik: ‘Ik ook niet,’ zei hij zacht.
Ze begrepen elkaar.
En al maar praatte Jet door, over school, over fietsen en zingen. Alles warrelde ze dooreen.
‘Stuur iemand om ijs naar 't Roode Kruis. Zeg, dat 't namens mij is, en laat aan de directrice van het Pleegzusterhuis om een zuster voor van nacht vragen.’
Huug ging naar beneden.
Even later kwam hij terug, hij bracht het ijs al mee. 't Kalmeerde iets.
Mevrouw van Marle volgde een oogenblik later, zij bracht de boodschap mee, dat er geen verpleegster vrij was, de directrice kon er, voor den volgenden morgen geen beloven.
Gewichtig, als menschen doen, die weinig beteekenen, en blij zijn, als ze ook eens iets in te brengen hebben, deed ze 't verhaal, telkens hoofdschuddend:
‘Wat moeten we nu doen? Wat treft dat nu ongelukkig! Wat zullen we beginnen?’
Karel knikte slechts even kort met het hoofd, en een eind makend aan 't vervelend gezeur vroeg hij hoog:
‘Wilt u zoo goed zijn, mevrouw, Dientje even
| |
| |
naar huis te sturen met de boodschap, dat ik van nacht niet thuis kom slapen; maar dat pa niet meer behoeft te komen, want dat ik het voorloopig alleen wel af kan.’
Tante van Marle ging naar beneden, na het gewichtig verzoek of ze nog iets helpen kon, waarop een beleefd ‘neen dank u,’ haar verder van alle onaangename werkjes ontsloeg.
Zwijgend zaten Karel en Huug samen, dien langen droeven nacht bij het doodzieke kind. Huiverend wreven ze hun verkleumde handen en dankbaar zagen ze 't eerste lichtstraaltje door de gordijnen vallen....
Ieder wist 't langzamerhand, dat Jet van Marle niet meer beter zou worden. Het ging op en neer, maar haar krachten namen toch meer en meer af.
Jeanne, Noes en Lien waren de eenige meisjes, die beurt om beurt nog wel eens even bij haar werden toegelaten, als ze een vrij goeden dag had. Mevrouw van Laer kwam nog wel eens een enkelen keer om haar wat druiven te brengen, maar meestal lag ze maar stil voor zich uit te kijken, berustend in haar lot, want ze wist 't nu zelf - dat ze sterven ging.
Op een avond, toen Karel van Laer bij haar zat en de zuster en Huug naar beneden waren gegaan om te eten, had ze hem, plotseling, strak aangekeken en 't hem gevraagd:
| |
| |
‘Ik kan niet meer beter worden, nóóit meer, hé Karel?’
En toen hij zwijgend het hoofd afwendde, te ontroerd om te spreken, richtte zij zich opeens half op en zei vast:
‘Neen jok er niet om. Ik vind 't niet zoo heel erg naar, want vader en moeder zijn er al.... Is 't niet Karel het kán niet meer?’
Hij had niet den moed gehad, haar vraag ontkennend te beantwoorden, en slechts even met het hoofd geknikt, zacht-streelend haar haar....
‘Moeder was zesentwintig....’ had ze na een oogenblik stilte, toen peinzend gezegd, ‘en ik pas.... Hoeveelste is 't vandaag Karel?’
‘Zévenentwintig November.’
‘Hé, ik hoop toch, dat ik nog maar zeventien zal zijn. Zéventien klinkt zooveel meer dan zestien....’ En zacht, als tot zich zelf: ‘ik was van plan met m'n zeventiende m'n haar op te steken, net als Jeanne....’
Noes had aan Maud geschreven, en 't haar verteld, dat zij Jet wel niet meer zien zou, als ze thuis kwam. 't Was een wanhopige brief geweest, veel minder berustend, dan Jet 't zelf zou geschreven hebben, indien ze dat gekund had.
't Woog droevig op het gezin van mevrouw Terhorst en bij de van Laers, de strijd met den dood van dit jonge leven.
| |
| |
Arme Evergreen. 't Was alle dagen weer hetzelfde als de meisjes thuis kwamen:
‘Nog net eender?’
‘Ja, net als gisteren.’
En dan ging hij stil de kamer uit.
Op een morgen, Huug was wat gaan slapen en Jeanne zat bij Jet, was ze zoo goed, dat iets als hoop, even, in Jeanne opflikkerde.
‘Ik zou zoo graag willen, dat jelui allemaal nog eens kwamen, vandaag, de heele krans,’ zei Jet opééns; en toen met een lach, die Jeanne verbaasde, voegde ze er bij: ‘Ik zou zoo graag nog eens flauw doen, zie je, net als vroeger.... Gek idée, hé, dat ik nu nooit meer in de tweede bank zal zitten, en geen lessen meer zal leeren en strafwerk zal maken.... Hé, 't spijt me zoo dat ik Maud niet meer zien zal, leuk type die Maud.... O, zeg Eppelböllen z'n pa met dat gespikkelde hoofd!....’ En ze lachte zacht voor zich heen.
De deur ging open, en Maud, met geweld haar tranen inhoudend, stond op den drempel.
‘Maud!’ riep Jet.
En Maud, snikkend op haar knieën voor het bed, verklaarde met horten en stooten:
‘O, Noes schreef zoo akelig, en toen vond ik het zoo naar, dat je ziek was, en toen ben ik maar op de nachtboot gaan zitten, en nu net aangekomen. Pa weet er niets van. O, Jet, ik wou zoo graag dat je beter werd!’
| |
| |
Aller oogen stonden vol tranen.
‘Ik word niet beter,’ zei Jet beslist. ‘Maar ik vind 't heerlijk, dat je gekomen bent, en je treft net een goeden dag, ik voel me zoo sterk vandaag.... Kom huil nu niet. Ik vroeg net aan Jeanne, of ze 't nog wist van Eppelböllen z'n Pa?’.... Maud, door overspanning, kon niet tot bedaren komen.
‘Krediet, geef Maud eens een stoel. Leg dien rommel maar op den grond. Wat is 't hier slordig.... zelfs Noes zou zich ergeren.’
Maud en Jeanne deden zich geweld aan, zich goed te houden en Jet babbelde maar voort, eentonig en zwak:
‘Wat zal 't kalm zijn in de klasse, zonder mij.... heerlijk voor juffrouw Verbeek, ze zal me niet missen. O weet je nog dien laatsten dag voor de vacantie! We waren gewoon dol met die Siameezen en het hoofd van Jut!... Zeg je moet de Siameezen nog eens van me goedendag zeggen, en Cor Berends en Mies Vermeulen, allemaal.... 'k Zou jelui zoo graag iets geven van mezelf als herinnering, maar ik heb niets moois. Jelui moeten m'n ringarmbanden maar verdeelen.... 't Is niet veel bijzonders.... Toe Jeanne, ga Noes en Lien eens halen, of ze ook komen.’
‘Pa zal 't niet goed vinden, Jet, zoo'n drukte.’
‘Och, wat geeft dat nou.’
Jeanne ging weg en Huug kwam binnen.
‘Dat's nou Maud, Huug. 't Is een andere ken- | |
[pagina t.o. 228]
[p. t.o. 228] | |
| |
| |
nismaking dan we ons hadden voorgesteld. We moeten ons nu maar verbeelden, dat we in Londen zijn. 't Spijt me nog van dat plannetje.’
‘'t Is geen vroolijke thuiskomst voor u, mijnheer van Marle,’ en Maud drukte zijn hand, vol sympathie.
Jeanne ging eerst even naar huis om aan haar vader te vragen, wat hij er van dacht, of het kwaad zou kunnen, als zij er 's middags allen tegelijk waren.
Mijnheer van Laer was niet thuis en Karel haalde zijn schouders op, en zei: ‘Och, ga je gang maar, als ze 't graag wil....’
Haar wensch werd vervuld; en, gewichtig, zei Jet tegen tante van Marle: ‘Ik heb krans van middag, niemand mag binnenkomen.’
En zoo zaten zij dan weer bij elkaar net als altijd: Jet, Jeanne, Noes en Lien, met Maud ter opluistering, en zij konden zich niet voorstellen dat het voor het laatst zou zijn, want Jet was, als altijd, de vroolijkste van allen.
De oude koeien werden nog eens uit de sloot gehaald, Jet reciteerde weer van ‘Pietje ging wandelen’ en verzekerde lachende, dat ze 't nóg niet kende.... Zij verraste allen door den uitroep:
‘O, wat waren ze lekker die taartjes! Onze gewone platten, met room! Weten de gladde en de gekroesde, dat ik ziek ben?’
't Was voor de vier anderen een marteling haar te zien en aan te hooren. Het vreeselijk contrast
| |
| |
tusschen haar vroolijk gepraat en haar ingevallen gezichtje; maar Jet genoot van haar krans!
‘Zou er wel ooit iemand zooveel standjes in haar leven gehad hebben als ik?’ ging ze weer peinzend voort. ‘Och, maar ik maakte het er ook wel naar. 't Zal oom en tante wel niks....’
Ze had willen zeggen ‘kunnen schelen als ik sterf,’ maar zij maakte den zin niet af.
‘'t Spijt me zóo van mijn zanglessen. Juffrouw de Swart stuurt telkens bloemen en briefjes. Maud hoe was dat ook weer, de Serenata van Braga:
“O Mutter, Mutter....” toe zing 't eens voor me.’
Met trillende stem neuriede Maud het lied en Jet lag stil te luisteren met half gesloten oogen en een verrukten glimlach.
‘Als ik m'n oogen toe doe,’ zei ze, ‘is 't net of we weer zingen bij jelui thuis met de piano en de cel. Prettig was dat .... o dank je, Maud. Nu jij Lien, van oranje boven! dat was jouw fort....’
Maar Lien deed het niet, haar keel was als dichtgeknepen.
Het was een verademing toen Jeanne's vader binnenkwam en de meisjes naar huis stuurde. De krans had maar een uur geduurd dezen keer, maar 't was voor allen lang genoeg geweest, Maud ging ook mee weg, ze wilde eens even naar huis naar haar vader, die nog niets van haar plotselinge overkomst afwist. Ze zou 's avonds nog wat terug komen. Alle vier gaven zij Jet een zoen. Ze waren anders
| |
| |
niet zoenerig, maar 't was of er haar iets toe dwong dezen keer.
Toen Jet Noes goejendag zei, fluisterde ze haastig:
‘Zeg, je moet Prior tóch m'n complimenten maar doen....’
't Was de laatste maal geweest, dat de meisjes haar zagen, want 's avonds kwam de koorts weer opzetten, heviger nog, dan de vorige malen. Mijnheer van Laer en zijn zoon stonden er machteloos bij. Nog enkele dagen ging 't op en neer. Zij sprak niet veel meer, éens nog vroeg ze naar den datum en een anderen keer, zei ze, dat ze hoopte, dat 't mooi weer zou zijn, als ze begraven werd.
Dat was alles.
Den 2en December stierf zij; zonder pijn, geheel bij bewustzijn. Niemand was er bij dan Huug en Karel van Laer. 't Was net op haar verjaardag.
|
|