| |
| |
| |
IX. De ‘kunstclub’.
De kunstclub repeteerde ten huize van den leeraar, bij wien de indische jongens in den kost waren.
De meisjes hadden buiten op elkaar gewacht en nu stonden ze voor de deur, het heele partijtje weer compleet: Noes, Lien, Cor Berends, Maud, die een handje helpen zou met 't comediestukje en Jet, ter opluistering. Daar 't nog in de vacantie was, hadden oom en tante, de wonderen zijn de wereld niet uit, deze bijzonderheid toegestaan.
Met luid gejuich en een ‘lang zullen ze leven,’ werden Jeanne en Lien begroet.
‘Wat zijn jelui lang weggebleven, 't is wat moois, hoor! Plezier gehad?’
Lien keek even naar Jeanne, en Jeanne naar Lien. Toen knikten ze beiden:
‘Ja, erg veel plezier,’ en Lien voegde er aan toe:
‘Jeanne's tante is 'n snoezig mensch en ze hebben zich uitgesloofd om 't ons gezellig te maken en ons
| |
| |
alles te laten zien.’ Jeanne wierp een dankbaren blik op haar, en verder werd er niet over gesproken.
‘Hé Jet, wat hoest jij,’ riep een van de jongens, en Jet, die wat bleek zag, deed kuchend het volgende verhaal:
‘Ja, ik ben zoo verkouden, stel je voor, ik heb in 't water gelegen.’
‘Hé?’
‘In die vieze sloot nota bene, een eindje voorbij de molen van Zaayers. Verbeeldt je, ik was aan 't fietsen op Jeanne's fiets, ik kon er nog niks van, en zwierde van links naar rechts. Ik was maar in m'n eentje een beetje aan 't oefenen, toen er een hondenkar aankwam. 'k Ging er gauw af, ik ga er nog af voor alles. Nadat 't voorbij was, besloot ik er maar weer op te klimmen. Nu, dat kan ik nog heelemaal niet, zie je, zoo'n zadel is zoo hoog. Ik sleepte steenen aan, om een bergje te maken en daar ging ik opstaan, zoo kon ik er beter bij. Net zat ik zoowat, toen het bergje inzakte, en ik dacht, nu maar flink trappen, dan zal 't wel gaan. Ik trapte, trapte, 't stuur deed zoo raar, ik zwaaide eerst naar links, toen opéens naar rechts, heelemaal van zelf, en daar ging ik met 'n vaartje de sloot in! Ik gilde niet, niemand kon me toch hooren, gelukkig kon ik zwemmen, en al gauw had ik den kant weer beet. Ik vond, 't vreeselijk voor de fiets natuurlijk en bedacht me ook, al zwemmende, dat ik mijn grijze rok aanhad, die blauw geverfd was voor fietsrok.
| |
| |
Ik verwonderde me, of die er nou weer grijs uit zou komen. Maar neen hoor, tot m'n verbazing, bleef hij blauw, ik zou haast zeggen, was hij er van opgeknapt, 't is een goede reclame voor Palthe.
Druipend stond ik op den kant, alles plakte en kleefde aan me, en ik was zóó smal, 'n streep gewoon. O je hebt geen idée hoe ik er uitzag!
M'n haar hing in druipstaartjes om mijn hoofd mijn rond zwart hoedje was ineens plat geworden, met een groote tuit van voren, zooiets als de weesmeisjes dragen. Van onder tot boven zat ik met eendenkroos en alle mogelijke viezigheid en tot overmaat van ramp gaf m'n roode das af en liep in vurige straaltjes over m'n witte blouse. En alles woog als lood. Met veel moeite sleepte ik de fiets eruit, maar durfde er niet meer op te gaan zitten en liep voetje voor voetje naar huis. 't Was maar een minuut of tien gelukkig. Iedereen keek me na, ik was dankbaar toen ik er was. Dien vloog achteruit van den schrik, toen ze me opendeed, en viel haast flauw van 't lachen. Op de mat moest ik maar blijven staan om wat uit te druipen en mijn schoenen uit te trekken. Daar kwam tante aan, boos natuurlijk. Maar 't standje bestierf haar op de lippen, toen zij me zag staan, 't was te bespottelijk.
De looper werd een eindje opgenomen en zoo kwam ik boven, bevend als een juffers hondje en was blij het natte pak uit te kunnen trekken.
Tante kwam ook boven en was erg boos over de
| |
| |
fiets, omdat die van Jeanne was, en ik moest er dadelijk mee naar een winkel. Ik was eigenlijk liever in m'n bed gekropen, zóo koud was ik geworden, maar daar kwam niets van in. Er is gelukkig niets aangekomen, ze hebben haar heelemaal uit elkaar gehad, Jeanne. Dien heelen dag had ik verder koude rillingen en den volgenden was ik zoo verkouden als een snip. Dat ben ik nu nog. Ik hoop maar dat 't gauw over zal gaan, 't is met 't zingen zoo vermoeiend.’
Allen hadden met een glimlach van ‘wat kan ze leuk vertellen,’ het geanimeerd verhaal aangehoord. De opwinding had Jet's wit gezichtje weer rood gekleurd en haar oogen schitterden. Een hoestbui belette haar even 't spreken.
‘Ik wou dat ik je eens gezien had,’ lachte de een.
‘Kan je er geen voorstelling van geven op de uitvoering van de Kunstclub?’ vroeg een ander, en allen plaagden en lachten en schaarden zich om Jet. Adriaan, die dat zoo niet afging, zat stil in een hoekje, met verliefde blikken 't voorwerp zijner vereering aan te gapen. Jet keek even op en riep, onbewust-wreed: ‘Wat zit jij daar ongelukkig Evergreen, beweer ook eens wat!’
En hij stotterde iets, en bloosde.
‘Mag ik eens even 't woord?’ vroeg Maud, die al een paar maal getracht had de vergadering te overschreeuwen:
‘Ik wou zeggen dat ik niet kan reciteeren op de “Kunst”, want ik ga naar kostschool.’
| |
| |
‘Hé, hoe jammer, hoe komt dat zoo opeens?’
‘Dat is het werk van onze aangebeden juffrouw Prior. Ik moet toch ergens op school gaan. Ik zou anders 't volgend jaar gegaan zijn, maar nu ga ik maar dadelijk en kom wat vroeger thuis. 't Is saai voor Pa, maar voor mezelf vind ik 't nogal leuk.’
‘Waar ga je nu heen?’
‘Naar Wimbledon, een van de voorsteden van Londen, bij Mrs. Hay; er zijn ongeveer twintig meisjes en 't moet er erg prettig zijn.’
‘'t Is vreeselijk vervelend,’ zuchtte de vergadering, ‘hoe krijgen we nu de avond gevuld? Kan je er niet voor blijven nog!’
‘Neen, de school begint vijftien September.’
‘Wat 'n misère.’
Ze kwamen dien avond niet meer tot repeteeren, zoo druk moest er gepraat worden, over de aan te vullen leegte in het programma; ten slotte kwam men overeen, dat Noes, die toch zoo weinig in 't comediestukje te zeggen had, met Corry Berends, een duitsche samenspraak: ‘die Wunderkinder’ zou vertoonen. 't Was op muziek; ze hadden wel niet veel stem, maar dat kwam er minder op aan. 't Beige jongetje, zou de directeur zijn, die de ‘Wunderkinder’ aan het publiek presenteert.
Jet moest nog maar één stukje meer zingen, en dan was de avond gevuld. Wel waren de costumes van ‘de Wunderkinder’, die als babies in ‘het pak’ moesten zijn, met kleine gladde mutsjes
| |
| |
op, een bezwaar. Cor Berends echter ruimde alles uit den weg, door de belofte, dat zij dit geheel op zich zou nemen, en ze voegde er zuchtend bij: ‘Ik zit toch voor het tweede jaar, en heb dus niets te doen.’
Hoe komen we nog klaar met alles, was de voortdurend-herhaalde jammerkreet, en het liet zich ook nog wel bezwarend aanzien.
En over acht dagen begonnen de scholen alweer; 't was of de tijd omvloog! Jet merkte op, dat 't beginnen van de school ook wel een goede zijde had: ‘Onder de les als 't zoo stil is, kan je zoo heerlijk rollen van buiten leeren, op je schoot onder de bank!’
Het vrouwtje van den leeraar kwam binnen of ze wel wisten, dat het al over elf was. Zij wou de dames en heeren niet wegjagen, maar....
De vergadering werd haastig gesloten en weldra verbraken, levendige, drukke stemmen de stilte van de verlaten straat. Jet hing aan Jeanne's arm, ze was doodmoe en zei verontschuldigend: ‘Ik weet niet wat ik heb tegenwoordig, 't komt zeker van die zwempartij.’
De scholen waren weer begonnen, 't veranderingetje van in een hoogere klasse, bij een andere juffrouw, in een ander lokaal te zitten, bracht de eerste weken eenige ambitie met zich mee.
| |
| |
Alleen Cor Berends geeuwde landerig:
‘'t Is of ik niet weg ben geweest.’
Jet was de eerste dagen niet op school, ze was ziek. Tante had eerst verondersteld dat 't schoolpijn was, en Jet met een ‘kom geen gekheid’ uit bed laten komen en zich aan doen kleeden, maar toen zij half klaar was, had zij opéens een duizeling gekregen en was doodsbleek tegen de waschtafel gevallen.
Zóó vond mevrouw van Marle haar, en begreep toen dat 't geen gekheid was. Zij had haar pleegkind eigenhandig uitgekleed en in bed gelegd, waar ze wel weer tot bewustzijn kwam, maar den geheelen verderen avond hard de koorts kreeg, zoodat men dokter van Laer moest laten halen. Deze begreep niet waar zoo plotseling die koorts vandaan kwam en schreef kinine voor, waarmee hij de koorts in zóoverre scheen te onderdrukken, dat Jet na een week, zich zelve beter verklaarde en spoedig daarna, weer naar school kon gaan. Haar oogen stonden nog wat dof, en haar gezichtje was wat smaller geworden, maar overigens was 't weer de oude Jet, vol nonsens en ondeugd.
't Was 14 September; 's avonds zou Maud naar Engeland gaan, haar vader ging haar brengen. Om twaalf uur kwam zij even aan school om de meisjes goeiendag te zeggen. Zij zag er alleraardigst uit in
| |
| |
'n donkerblauw reispakje met witten boord en manchetten en een rond wit hoedje met 'n zwart lint er om. Juffrouw Prior liep juist in de gang en wierp een verachtelijken blik door de geopende deur, die Maud het hoofdje in den nek deed werpen maar niet de oogen neer deed slaan. Zij gaf alle meisjes van haar klasse een hand en bij Marie Verstraten lachte ze en vroeg vriendelijk: ‘Toch nog geen spijt hé?’
‘O neen,’ zei 't kind blozend en liep hard weg.
De laatste van allen, die de school uitkwamen was Jet alweer, die voor de variatie eens school had moeten blijven, maar haar gezicht teekende geen droefheid of berouw.
Neen zooals ze daar stond in de open deur, met haar stralend jong gezichtje en de kreet van vreugde: O Maud, Huug komt al in November!’ haar, jubelend, door de roode lippen drong, toen was 't als stond daar ‘the May-Queen,’ stralend van jeugd en schoonheid in den warmen zonneschijn.
Het was voor het eenzame kind, zoo'n heerlijke tijding geweest, toen ze dien morgen aan 't ontbijt, Huug's brief vond, waarin hij, zijn onverwachte thuiskomst, in groote ronde letters aan zijn verlangend zusje meedeelde. Hij had met een ander officier kunnen ruilen, 'n verbazende bof. Wannéer precies het schip aan zou komen, kon hij nog niet zeggen, maar hij veronderstelde dat 't ongeveer eind November zou zijn: ‘Nog net bij-tijds,’ schreef hij om
| |
| |
den 17e verjaardag van mijn beste zus luisterrijk te helpen vieren!’
‘O Maud, o Maud!’ juichte de opgewonden Jet, ‘wat een verjaardag zal dat zijn! Hij schreef ook nog “ik weet al wel wat er bovenaan je verlanglijstje zal staan; 'n fiets, is 't niet? Je kunt er op rekenen hoor kind, we zullen, er samen een gaan koopen.” Ik weet niet hoe ik 't heb, verbeeld-je toch, 'n fiets! Anders werd mijn verjaardag nooit gevierd, 't was zoo kort voor St. Nicolaas vond tante, en dat was dan vanzelf een pretje terwille van de jongens. Och 't was heel natuurlijk,’ voegde ze er eenvoudig bij, ‘ik ben ook maar een nichtje en dat is toch altijd heel anders dan een eigen kind, bij zulke gelegenheden. O, ik zou wel willen dat de dagen vlogen, nu het zoo dicht bij is. Wat jammer dat jij er nu niet bij bent dien dag. Wanneer kom je terug?’
‘Met Paschen, en dan ga ik nog drie maanden terug. Kerstmis blijf ik in Engeland dat is daar zoo'n aardig feest, en dan komt Pa ook. Hé...’ Maud kreeg opeens 'n inval, ‘wat zou 't leuk zijn als jij daar dan ook kwam met je broer!’ Ze klapte in de handen: ‘Dat's een dol plan, daar zullen we nog eens nader over schrijven.’
't Was Jet of de hemel openging met al die blijde vooruitzichten. Tante zou Huug niets kunnen weigeren, natuurlijk; als hij 't vroeg, of liever gezegd, er kennis van gaf, was er geen sprake van of 't gebeurde.
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
| |
| |
Na een ‘ik ben van avond bij Jeanne, we komen nog even aan den trein,’ gingen de meisjes uiteen, en kocht Jet in het voorbijgaan, van haar laatste zakgeld, een bouquet rozen, met het plan die 's avonds voor Maud mee te nemen. Jeanne, 'n beetje jaloersch, vond 't overdreven, maar sprak 't niet uit.
't Was een vroolijk uitgeleide, de heele familie van Laer, benevens de Kunstclub en tot ieders verbazing juffrouw Verbeek, die schichtig bekende: toch altijd zooveel met Maud op te hebben gehad, waren aan den trein en het ‘goeje reis, goeje reis,’ klonk herhaaldelijk over 't perron.
Zij gingen over Vlissingen - Queensbourough. Maud stond voor het open portier, met haar cape om, een opgeslagen voile rond haar hoed, en Jet's bloemen in de hand.
De trein zette zich in beweging, nog eens en nog eens wuiven en het laatste woord was voor Jet alleen: ‘tot Kerstmis zeg!’ en Jet knikte hoopvol en bevestigend.
Zoo ging Maud naar kostschool; arm in arm trok het vroolijke troepje de stad weer in, aanheffend uit gekheid: ‘Scheiden, scheiden, scheiden thut weh!’
Juffrouw Verbeek, schuw, als een schaduw, gleed stil tusschen de anderen door en ging haastig naar haar eenzame kamer terug, met 'n voldaan gevoel, dat zij haar plan volvoerd en openlijk haar sympathie voor het ‘weggejaagde kind’ getoond had. En 't
| |
| |
kleine jufje richtte zich op met iets helfdhaftigs in houding en gebaar.
't Was nog donker in de kleine zaal van 't Nutsgebouw.
Alleen achter het neergelaten scherm, was het volle verlichting. De bewuste Kunst-Clubavond was aangebroken, veertien dagen later dan 't eerste plan was geweest, want men was op den bepaalden tijd onmogelijk klaar kunnen komen. 't Was nu 28 October, eigenlijk wel goed, nu was 't niet meer zoo warm en men behoefde toch nog niet te stoken.
Er bestaat geen drukte, die de herrie achter de schermen overtreft, vooral bij uitvoeringen door dilettanten, en hier omdat 't de eerste keer was, in éen woord onbeschrijflijk.
In de dames-kleedkamer heerschte een wanorde, waar zelfs Noes radeloos van werd. In de heerenkleedkamer was een leven, of de artisten het Nutsgebouw afbraken. Op 't tooneel sjouwde men een kleed weg, in wolken stof, en legde er een ander voor in de plaats. Jet stond er nog, boven op een trap, een draperie aan den muur te spijkeren, en tusschen de coulissen zag men de dolste tooneelen: Apollo (iemand uit het tableau-vivant, dat door de jongere meisjes en jongens zou worden uitgevoerd), in druk gesprek met 'n dienstmeisje (Jeanne), een luitenant danste rond met een oude tante, een ander
| |
| |
met de godin der wijsheid, en onder het gegil en gejoel der overigen rende Lien, haar rok met beide handen ophoudende, zij was zich aan 't verkleeden, in wanhoop rond of er ook iemand een speld voor haar had.
Klein Marietje Terhorst, als zigeunerinnetje verkleed, zat op Adriaan's knie, die met 'n blonde pruik op en een groene livrei met zilveren knoopen aan, bijna niet te herkennen was.
't Was al half acht, en om acht uur zou de voorstelling beginnen.
Jet was bezig, haar schoolplunje tegen een wit mouselinen japonnetje, zonder eenig versiersel, alleen aan den hals vierkant uitgesneden, te verwisselen. Zij keek haar muziek nog eens na, of alles er wel was en repeteerde zachtjes nog een moeilijk loopje. Ja, ze was nog al bij stem.
‘Kom mee, zeg, we moeten geschminkt worden,’ riep Lien aan de deur.
‘Wat is dat?’ klonk het in koor.
‘Verf op je gezicht,’ was de eenige nadere uitlegging, en nieuwsgierig trok men naar de kleine koffiekamer, waar deze plechtigheid plaats moest hebben. Midden in dit vertrek stond een stoel en daarop zat, als geduldig slachtoffer, het beige jongetje in een fantasie-costuum, iets dat deed denken aan een rooverhoofdman.
De kapper (niet die van Jeanne's kostbaar coiffure, maar een soortje minder), hield met de eene hand
| |
| |
zijn beige neus vol gratie hemelwaarts gericht en plakte met de andere twee enorme kool-zwarte snorren op zijn bovenlip vast. 't Trok een beetje pijnlijk, door de lijm, en mijnheer mocht volstrekt niet lachen. Na nog wat rouge op z'n wangen, dikke zwarte strepen op de plaats van zijn wenkbrauwen, en een vet-zwarte krul op zijn voorhoofd, was er aan het beige jongetje niets beige-achtigs meer te ontdekken. In volle waardigheid stond daar: de directeur van de Wunderkinder!
‘Wie nu?’ verzocht de kapper.
Daar kwamen ze binnenschuiven: de babies, voetje voor voetje, want het liep heel lastig. Behalve haar voeten zaten ze als kleine kinderen, geheel in ‘het pak’ de eene met lichtblauwe, de andere met roze linten kruislings met hun rug op een recht-opstaand langwerpig kussen gebonden. Hun haar was, op een klein krulletje na, geheel weggestreken onder het strak-gespannen kindermutsje, dat hun hoofden op gladde Edammer kaasjes deed gelijken. In de eene hand droegen ze een rammelaar, in de andere een zuigflesch. 't Was een dwaas spannetje. De kapper wreef haar wangen in met rouge, tot ze vuurrood en glimmend het effect nog verhoogden.
De voorstelling van de Wunderkinder zou het programma openen om de menschen vast wat in de stemming te brengen.
‘Wie volgt!’ riep de kapper en Adriaan nam plaats, met een gezicht, als was hij van plan zich
| |
| |
dien avond in de onmogelijkste toestanden te schikken.
Jet zette zich aan de piano en speelde een marsch, de luitenant danste met Minerva om de tafel, een paar soldaten volgden het voorbeeld met twee zigeunerinnetjes, het beige jongetje in zijn eentje huppelde er lustig achteraan. Een boertje stond op een stoel en warmde Jeanne's frizeerijzer in de gasvlam.
Stokstijf naast elkaar stonden de Wunderkinder, met leedwezen, omdat ze niet mee konden doen, de pret aan te zien.
De zaal begon zich te vullen. Lien keek door de ronde gaten in het scherm en riep af:
De familie van Laer! Allemaal, Jeanne, wat ziet Clé er lief uit. Jet, daar is juffrouw de Swart met de Smitsen. Hoe aardig, mijnheer van Eyghen is er ook, alléén geloof ik. Kijk daar is ma, als ik er niet zoo gek uitzag, ging ik eens naar haar toe.’
‘Acht uur!’ riep plotseling de oudste van de indische jongens, die de regisseur voorstelde en dus de regeling op zich had genomen. ‘Vooruit we moeten beginnen:
De Wunderkinder! Allemaal van het tooneel af. Hier, wie accompagneert! O, ja, jij Jet. Vooruit Noes, Cor, haast je een beetje. Kunnen jelui niet vlugger loopen? Wacht maar even .... en vóór de Wunderkinder tot het besef kwamen, werden zij door twee paar sterke armen opgenomen en stonden
| |
| |
plotseling naast elkaar, vóor op het tooneel tegen het gevallen doek te kijken. De directeur, iets achter haar, klapte gewichtig met zijn karwats tegen zijn hooge glimmende laarzen.
‘Klaar?!’ riep de regisseur. ‘Allemaal weg, niet praten tusschen de schermen.’
‘Jet denk er aan! Alles in orde....’
‘Halen!!! Rrrrrrrrt!’
‘Hemel!’ ontsnapte aan de Wunderkinder, en de verbazing op hun ronde gezichtjes maakte, in dit geval den indruk nog belachelijker.
't Was als een zee, het gegolf van al die hoofden in de half-donkere zaal, waarin zij niets onderscheiden konden door het, in warme trillingen opstijgend voetlicht. 't Geluid verstomde, men kon een speld hooren vallen. Noes en Cor waren compleet beduusd. Zij hoorden, als in de verte de muziek van 't Wunderkinder-lied, en zij schrokken bijna, toen de directeur, een beetje krakerig maar duidelijk verstaanbaar, het eerste couplet aanhief. Hij zong het flink, zonder haperen met nogal aardige mimiek; de kinders luisterden met verrukking. 't Was veel beter dan anders en 't couplet uit, voordat ze 't wisten.
‘O, nou wij,’ fluisterde Cor meer dood dan levend, en zacht, benepen, maar o zoo gek klonk het uit die kindermondjes: ‘Wir sind zwei Wunderkinder....’
Een luid gelach steeg op, het maakte den indruk van een donderslag in de stilte. Dat gaf moed, en
| |
| |
opeens allen schroom overwinnende zongen Hänschen en Fränschen met leuke gebaartjes en kluchtige ronde gezichtjes haar coupletten, tot eindelijk een daverend applaus haar, als uit een droom deed ontwaken.
‘Zakken, zakken!’ riep de directeur.
't Scherm viel. Het publiek klapte maar door. ‘Halen!’ klonk het weer, en een bravo! bravo! steeg op. Karel van Laer, die vlak vooraan zat, wierp voor de grap een zakje met ulevellen voor de kindertjes op het tooneel en de directeur raapte het op en stopte elk der wonderen een ulevel in den mond. En het publiek klapte ... klapte, de kinderen dankten met knikken en kushandjes totdat 't scherm voor goed gevallen was.
‘Vondt je 't niet dol?!’ Jet danste om haar heen, en hielp Noes, die rondsprong met éen been in en éen uit het pak, weer een gewoon mensch worden. De regisseur had moeite de artisten voor het comediestukje tot de orde te roepen.
Het tooneel was al klaar; een gewone kamer, in het midden de gedekte ontbijttafel, die achter de schermen gereed had gestaan. Lien, als het mevrouwtje, in een elegant lichtblauw morgen-japonnetje zat al voor het theeblad gereed en wachtte op haar echtgenoot, die zijn directeurs pak, met kunst en vliegwerk, tegen een huisjasje moest verwisselen. Hij was nogal gauw klaar en een geheel ander mensch ditmaal, met blond haar, dito knevel en sikje. Het gordijn ging op.
| |
| |
Lien moest het eerste woord zeggen. Ze was vreeselijk zenuwachtig en schoof de ringen aan haar linkerhand al pratende, heen en weer.
‘Niet zoo met je handen friemelen!’ klonk het fluisterend uit de schermen, hetgeen haar bijna geheel in de war maakte, maar de rollen zaten er vast in, zij hadden ze in hun slaap wel op kunnen zeggen, en dit gaf een rust, die zich meer en meer in stem en gebaren deed gelden.
Jeanne stond voor een van de zij-deuren, waardoor zij binnen moest komen, te wachten. 't Was een alleraardigst dienstmeisje, nuffig en coquet. ‘Kamerkatje’, zeiden de jongens.
Noes, als de oude meid met een geruiten doek om, die puntsgewijze haar rug bedekte, een bril en neepjes-kapje op, was bezig haar jongere collega moed in te spreken.
‘Jeanne, als je je nou zoo op staat te winden, beef je natuurlijk,’ berispte ze.
‘M'n handen zijn als ijs, voel 'ns, en m'n ooren gloeien als vuur! O, nou ik haast. Nog één blad, en dan ik....’ De regisseur wenkte: ‘let op het sluitwoord, dan is het jouw beurt, Jeanne,... Wacht nog even....’
‘Geef me een duwtje, Noes, o ik durf niet!’
‘Vooruit nou!’ schreeuwde de regisseur. ‘Duw ze erop, Noes.’
Een zetje - en de meid, die tante gehuurd had, stond op de planken.
| |
| |
De heele familie van Laer was in extaze: ‘wat ziet ze er snoezig uit, en wat praat ze aardig. Nog 'n beetje stijfjes, maar toch heel leuk. Ze beeft toch wel iets, je kunt 't hooren aan haar stem. Nu gaat 't al beter.... Daar komt de knecht, Adriaan, o die is éenig, bijna niet te herkennen, en hij speelt uitstekend, dat zou men ook niet achter hem gezocht hebben.’
En een knikje van mevrouw van Laer naar mevrouw Terhorst, was een streelend complimentje aan den moederlijken trots dezer laatste.
Het ging best, vlot, met veel animo, zonder routine natuurlijk, maar voor amateurs zeer verdienstelijk. 't Publiek was er geheel in en lachte soms om dingen, die den spelenden zelfs geen glimlach meer ontlokten, zóo waren ze in de stemming. Het grootste applaus gold Adriaan Terhorst, hij was geheel in z'n rol.
Maar toen kwam Noes, aan het slot, met haar bakerachtig costuum, haar grove stem en een gezicht van ‘het komt er voor die paar zinnen niet op aan....’
Dat was pas 'n succès! de menschen proestten van het lachen om alles wat ze zei, hetgeen wel iets van de anderen verloren deed gaan.
Heel op het laatst was Jeanne de kluts even kwijt. 't Was 'n paniek, en van mond tot mond klonk het achter de schermen: ‘Gauw, help eens,’ waar is 't boekje? wat volgt er? welk blad?’
Maar niemand had het opgelet. Mevrouw van Laer,
| |
| |
heeft 't Jeanne op haar eerewoord moeten verzekeren, dat het ongelukje ongemerkt aan het publiek was voorbijgegaan.
Het scherm viel. Er moest nog driemaal gehaald worden. Zij bogen een beetje links, onhandig, als menschen, die het niet gewend zijn.
Noes, met haar neepjes-kapje op, stond in het midden en maakte telkens een ‘kniks’ met uitgespreide rokken, tot groot vermaak van de toeschouwers.
‘Die is er ‘door heen’, lachten allen.
En toen viel het gordijn voor de laatste maal. Daar achter was 't een vreugde over den goeden afloop! Ze dansten en juichten en sprongen in de rondte. Mijnheer Berends, Corry's papa, tracteerde op champagne, hetgeen de pret nog deed toenemen. Het beige jongetje was niet tot bedaren te brengen en reciteerde uit ‘Don César de Bazan’, steeds den zelfden zin:
‘Si vous êtes, don César de Bazan, alors moi je suis.... (met een slag op zijn maag) je suis le roi d'Espagne!’
Dit laatste, vergezeld van een gebaar met de rechterhand, dat Coquelin hem niet zou hebben verbeterd.
En voortdurend maar weer dien zelfden zin, tot Jet hem vroeg of hij niet eens wat anders wist, waarop hij antwoordde, ‘helaas neen, edele jonkvrouwe’ en weer met frisschen moed aanhief:
| |
| |
‘Si vous êtes,’ .... enz.
Een stomp van Adriaan die den armen don César achter de schermen deed vliegen, maakte gelukkig een eind aan dezen roerenden monoloog, om gevolgd te worden door twee voordrachten van de Indische broers, die door hun vlugge gemakkelijke manier van spreken en aardige gezichten, de een was als boer, de ander als matroos verkleed, veel succes behaalden.
Toen kwam Jet aan de beurt.
‘Zit je in de penari?’ vroeg Noes, die als troosteres en moed-inspreekster van den een naar den ander wandelde.
‘O, wel neen,’ zei Jet kordaat, inwendig trillend.
‘O ik zou 't toch zoo eng vinden, daar heelemaal in je eentje te staan zingen,’ huiverde Jeanne, die zich verkleed had en er bij kwam staan.
‘Zeg dat nou niet allemaal’ bromde Adriaan met 'n medelijdenden blik op Jet, die tot aan haar lippen bleek zag.
‘O, daar is juffrouw de Swart.’
Vriendelijk had het aardige leeraresje aangeboden Jet te accompagneeren, als dat haar rust kon geven, en dankbaar had ze dat aanbod aangenomen.
Haar komst nu, achter de schermen, bracht al een soort van kalmte mee:
‘Goed gedisponeerd Jetske? Natuurlijk hé?’
‘O 't zal wel gaan,’ hield Jet luchtig vol. ‘Ik heb razende hoofdpijn, maar dat is minder.’
| |
| |
‘Hé, dat treft nu vervelend,’ vonden allen en keken bezorgd naar het tengere meisje, dat in den laatsten tijd zoo iets teers en zwaks had gekregen.
Om haar wat op te monteren, begon men over haar broer te praten: wanneer zou hij thuis komen?
Toen schitterden weer de bruine oogen:
‘Hij is er misschien net op mijn verjaardag, den tweeden December. O, jelui weet niet hoe dol ik dat vind!’
Haar gedachten werden er door afgeleid. De jongens sleepten de piano van achter de coulissen tot vóór op het tooneel, zetten een stoel klaar voor juffrouw de Swart en een voor Jeanne, die de blaadjes om zou slaan, en de eerste zocht de muziek uit:
‘Zijn je oom en tante er ook Jet?’
‘Neen, oom had vergadering en tante geen zin. Ik ben met de familie Berends mee.’
‘Hé,.... hoe saai,’ wou Jeanne zeggen, maar ze bedacht zich en vervolgde gewichtig:
‘Ze weten niet wat ze versmaden.’
‘Nou Jet, vooruit, houd je taai. Er áf jelui, allemaal. Neem je muziek in je hand, anders weet je met je armen geen raad.’
‘Halen!’
‘'t Gaat geregeld en vlug voor dilettanten,’ knikte het publiek tevreden. Toen slaakten allen een uitroep van verrassing, want van het figuurtje, daar voor hen, ging een wondere bekoring uit.
| |
| |
‘St, st,’ klonk 't door de zaal.
Toen was het doodstil. De piano speelde zacht het voorspel van ‘la Berceuse des Anges’ van Charles Lecocque.
Onbeweeglijk, starend naar éen punt stond Jet in den glans van het voetlicht geheel in 't wit, met haar lang bruin haar golvend over rug en schouders. Er was als een waas van reinheid, die om haar zweefde, en iets als vroomheid sprak uit haar groote bruine oogen. Ze geleek niets op de ondeugende Jet, in haar slordige schoolplunje, zooals ze daar nu fijn en teer uitkwam tegen den donkeren achtergrond.
Stil! daar zong zij.
Klaar, glashelder klonk haar sympathieke stem door de ademloos-stille zaal.
Wel zacht, zwak nog een beetje, maar o zoo jong en lief, streelend, als zonder moeite, bracht ze de hooge toonen uit. 't Was betooverend en toen het lied uit was, duurde 't nog een oogenblik voor het publiek zich in een hartelijk applaus luchtte.
‘Stilte, stilte!’ gebood men.
Reeds begon een ander lied, een duitsch, nu iets opgewekter.
‘Hé, ik ben blij dat ze weer eens lacht,’ zuchtte mevrouw Terhorst, die zich Jet zoo ernstig niet voor kon stellen, maar bij het derde en vierde stond haar gezichtje weer strak en starend. Vier
| |
| |
moest ze er zingen, toen zakte het scherm. Maar het publiek juichte, juichte.... Men zwaaide met zakdoeken, riep om nog meer: ‘Bis, Bis,’ klonk het luider. 't Was een triomf. Telkens plooide een zenuwachtig lachje haar mond en knikte ze, zonder iemand te kunnen onderscheiden, met een vaag gevoel, dat haar iets heerlijks overkwam. Een tooneelknecht bracht haar een bouquet, geheel witte rozen in een omhulsel van kant.
‘Voor mij?’ vroeg ze verbaasd, en zonder het bijgaand kaartje te bekijken, verborg ze haar gezichtje in de bloemen.
En 't publiek klapte....
‘Nog een zingen, dan maar, of ben je te moe?’ fluisterde juffrouw de Swart.
‘O neen, ik ben niet moe,’ zei ze vaag. ‘Ik heb geen muziek meer hier, geloof ik.’
‘Ken je niets uit je hoofd?’
Even fluisterden ze samen, toen ging de juffrouw weer zitten.
De menschen, tevreden gesteld, hielden op met klappen, nu ze daar weer stond, gereed om aan hun wensch gehoor te geven, en zacht, heel zacht en droevig klonk toen het oude overbekende liedje: ‘Driven from home.’
Er was in de eenvoudige woorden van een eenzaam kind, dat van allen verlaten de wereld doortrekt, iets, dat aan Jet zelf deed denken, een afspiegeling van haar eigen kil en liefdeloos thuis,
| |
| |
en onbewust lag ze 't in haar stem, het wild verlangen, dat soms in haar opbruischte naar liefde en hartelijkheid. En haar gezichtje stond strak en droevig, in haar handen trilden de bloemen, als in 'n droom zong zij voort. De hoorders klemden de lippen opéen, en menig oog werd vochtig.
Hoor, daar verbrak als een wanhoopskreet, vol en krachtig, de stille opsomming van eindeloos lijden:
‘Fatherless! Motherless!’ toen weer zachter: sadly I roam....
't Was een zang vol melancholie en onbegrepen smart.
Stil, nu was 't haast uit, nog vier regels. Haar gezicht veranderde, berusting sprak uit haar geheele wezen, uit den vromen blik omhoog, en vol vertrouwen klonk 't nu:
‘The Friend of all friends, who rules earth and sea;
- Will look with a pitying eye upon me,
I'll wander about till His messenger come....’
Toen sterker, aanzwellend in hartstochtelijk geloof:
- To lead me to father and mother....’
En als een zucht, heel zacht met vredigen glimlach: ‘At home.’
't Was uit.
Ademloos stil was de zaal, onbeweeglijk stond Jet.
Het scherm zakte en een donderend ‘hoera!’ brak los.
Maar het werd niet weer opgehaald, want Jet
| |
| |
van Marle zat in de kleedkamer en snikte hartstochtelijk. 't Was de reactie na te groote inspanning.
Noes, Lien en Jeanne liepen met water en eau de Cologne bedrijvig heen en weer, steeds nog in verrukking:
‘O Jet, Jet 't was zóo prachtig! De heele zaal huilde, gewoon. O ze zijn er over uit! Juffrouw de Swart zegt dat je een van de grootste zangeressen kunt worden. Toe, snik nu niet zoo. Vindt je 't dan niet dol?’
Toen knikte ze door haar tranen heen, ‘wat zal Huug blij zijn,’ zei ze.
Maar zij beefde nog over al haar leden en leunde stil met haar hoofd tegen Noes.
Er volgden nog twee tableaux vivants door de jongere leden der club, die heel aardig waren, maar op het publiek, nog vol van 't zoo juist genotene, niet den gewenschten indruk meer maakten.
Karel van Laer, wien de tranen over de wangen liepen, was ongemerkt heengegaan.
Toch waren allen 't er over eens, dat het een aardige goed-geslaagde avond geweest was en werd er in menig gezin nog een half uurtje nagepraat over het gesmaakte kunstgenot.
Jet, weer wat opgeknapt, reed naar huis met de familie Berends.
Het huis van mijnheer van Marle was geheel donker, een zwarte blok in de verlaten straat.
Mijnheer Berends opende de voordeur met den
| |
| |
sleutel, dien Jet had meegekregen, want oom en tante waren naar bed, en stak in de gang de kaars voor haar aan, terwijl mevrouw, vlug, in het rijtuig, haar jurk, die van achteren dichtging, een eindje losreeg:
‘Ik zou je er best even onder willen stoppen,’ schertste het goedige vrouwtje hartelijk:
‘Je moet je oogen maar gauw toe doen, nacht kind-lief, droom maar lekker van je succes.’ En mijnheer Berends lachte vriendelijk: ‘Slaap wel prima donna,’ waarna het rijtuig wegreed.
't Was een groote overgang van de vroolijke verlichte zaal in de donkere gang.
De kaars flikkerde en stond tuitelig in den blaker. Met haar handen vol: kaars, rokken, handschoenen, bloemen en een wollen doekje, strompelde zij de trap op, zachtjes om niemand wakker te maken.
‘Heb je de deur goed afgedraaid?’ klonk plotseling oom's stem uit de slaapkamer. Ze schrok er haast van in 't griezelig-stille huis.
‘Ja,’ riep ze.
Meer niet. Niemand vroeg of ze plezier gehad had, en hoe 't gegaan was.
In haar eigen kamertje bleef ze even staan. Toen pas bekeek ze 't kaartje aan den bouquet: ‘K.J.L. van Laer, med. doct.,’ stond er op.
‘Aardig van Karel,’ zei ze hard-op en begon zich te ontkleeden. Haar jurk, ging toch nog niet uit, de veter was in den knoop gegaan. Ze kon er niet bij, en sjorde om het los te krijgen, tot haar zenuwen
| |
| |
tot het uiterste gespannen waren en haar armen slap neerhingen langs haar lijf. 't Ging niet los; en ze durfde toch niet roepen om haar even te helpen. Een kwartier tobde ze er aan, toen kon ze niet meer. Ze ging in bed liggen zooals ze was, en door vermoeidheid overmand, sliep ze in.
Zóo vond tante haar den volgenden morgen in haar witte jurk, en een vuurrood gezichtje waaromheen in 'n verwarde massa 't bruine haar zich kronkelde.
Maar zij sprak het standje, dat ze al op de lippen had niet uit, want Jet had hard de koorts en ijlde.
|
|