| |
| |
| |
VIII. De groote vacantie, en iets over voornaamheid.
Mevrouw Terhorst was eens met de directrice gaan praten, wat haar oordeel was, omtrent Noes' capaciteiten om examen voor onderwijzeres te doen, en het antwoord luidde, zooals te voorzien was: ‘O mevrouw, als Noes wil, dan kán ze uitstekend, maar willen, ziet u ....’ en een verpletterende blik op Noes, die er bij tegenwoordig was, vulde den zin aan.
‘Dan zal ik in vredesnaam maar eens willen,’ zuchtte deze, zich plotseling schikkend in het onvermijdelijke - en juffrouw Prior zag 't gulden tijdperk aanbreken, nu tenminste een van de ergste belhamels besloten scheen, zich meer met den ernst des levens te zullen gaan bezighouden.
Maar de arme Noes, haar hart sloeg toe, toen ze een blik in de laagste klasse wierp, en ze daar zag woelen, al die peuters van zes en zeven jaar, krioelend als mieren door elkaar, en de juffrouw, bevelend,
| |
| |
verzoekend, duwend en trekkend, zich zelve koelte toewaaiend met een schrift. En telkens als ze om twaalf en vier uur bij 't uitgaan der school de juffrouw van de laagste klasse aan de deur zag staan, om al die warme groezelige handjes te drukken, liep haar een rilling door de leden.
't Was een onmenschelijke gewoonte op de school van juffrouw Prior, dat de twee jongste klassen bij 't gaan en komen, dien handdruk met de juffrouw zouden wisselen, zoodat dit beklagenswaardige schepsel gedoemd was, de beide klassen telden samen zestig leerlingen, 60×4=240 kleine kleef-handen te schudden per dag.
Iedere school heeft zoo haar eigenaardigheden.
't Was 'n snikwarme dag in Juli, veertien dagen voor de vacantie, de heele maand was 't om te smelten geweest, te warm haast om ondeugend te zijn, en behalve een paar ongelukjes o.a. een bezoek van Eppelbölle z'n pa, net toen Jet, 't skelet den hoed en de jas van den natuurkunde-man had aangetrokken, en een scène met Maud, die haar schort Zaterdags vergeten had mee naar huis te nemen, en die toen de straf, 'n kwartje boete (voor de armen) haar werd opgelegd, leuk antwoordde:
‘O, dan moet u 't schortje maar houden, want 't is geen kwartje waard!’ behalve die paar ongelukjes was er totaal niets bijzonders voorgevallen.
Helaas vandaag, als 'n knaleffect voor de vacantie, had iemand in 'n onbewaakt oogenblik, de kraan
| |
| |
van de waterleiding in de gang opengedraaid. 't Werd een zondvloed.
Een kweekeling, die toevallig langs kwam, zag 't onheil en bevrijdde de school van den watersnood. Nu was de questie, wie 't gedaan had. 't Moest een van de meisjes uit op één na de hoogste klasse geweest zijn, want 't was gebeurd voor tweeën en zij waren de eenigen die al om één uur gekomen waren, terwille van de teekenles.
Iedereen wist 't: Cor Berends had 't gedaan. Maar 't toeval wilde, dat die juist in een lagere klasse de rekenlessen volgde, waarmee zij wat ten achter was, in plaats van de handwerkles, die ze wel missen kon.
't Was haast te warm om te naaien, de naalden knarsten door de broekjes, die nog vóór de vacantie af moesten. Juffrouw Verbeek kwam tijd te kort om te helpen, er de laatste hand aan te leggen.
Met 'n hoogst gewichtig gezicht kwam juffrouw Prior binnen, en deed, zoo vlug als 'n mensch maar bij mogelijkheid spreken kan, 't verhaal van den watersnood.
‘Meisjes, wie heeft de brutaliteit gehad die kraan open te zetten?’
Niemand antwoordde, de eenige die kón antwoorden was er nu eenmaal niet, maar de juffrouw dacht daar zoo gauw niet om.
‘Nu?’ klonk 't bevelend.
Doodelijke stilte heerschte.
| |
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161] | |
| |
| |
‘Als je 't hart hebt, om 't te verklikken, dan.... dan ránsel ik je! versta-je....?’
Met een slag viel de hand der directrice op de bank, en Maud tot bezinning gebracht opééns, zag op.
Eén seconde zagen ze elkaar in de oogen, die beide naturen van zoo geheel ander maaksel. 't Was de groote botsing, die lang te voorzien was geweest.
Met de tanden op elkaar geklemd en het hoofd in den nek, wachtte Maud haar vonnis.
't Was ademloos stil, ieder voelde 't, er zou iets vreeselijks gebeuren.
't Leek een eeuwigheid eer 't eerste woord gesproken werd....
Toen klonk 't, met volkomen zelfbeheersching koud en vreemd in de spannende stilte:
‘Maud van Eijghen, ik ontzeg je bij deze voor goed de school. Je kunt gaan.’
Zij ging, met starenden blik, (juffrouw Prior's vinger bleef gebiedend naar de deur uitgestrekt), maar toen ze voor de klasse was, draaide ze zich nog even om naar de meisjes en trillend zacht klonk nu haar stem, terwijl ze langzaam zei:
‘'t Is goed dat ik ga, ik zou 't hier toch niet hebben uitgehouden, ik ben van een ander maaksel dan jelui zeker, maar dit wou ik nog zeggen, dat ik nooit, nooit spijt zal hebben, dit te hebben gedaan en Marle zal later blij zijn, dat ze niet
| |
| |
geklikt heeft, want van alle leelijke dingen die op school kunnen gebeuren is klikken 't allerleelijkste!’
En toen ging ze weg, voor goed. En haar plaats bleef verder onbezet. Ze was maar vier maanden op school geweest, maar niemand zou haar licht vergeten, zooals ze daar stond, met haar jong bezield gezichtje, gloeiend voor wat ze recht en billijk dacht. En geklikt is er niet meer, zoolang die herinnering bleef.
Jet van Marle had haar gezicht in haar naaiwerk verborgen en snikte, voor het eerst van haar leven op school, omdat Maud was weggestuurd.
't Ging als een loopend vuurtje door de school. Corry Berends, die schrok toen ze hoorde, onbewust de aanleiding tot dit vreeselijke feit te zijn geweest, ging onmiddellijk naar juffrouw Prior om haar schuld te bekennen, en excuus te vragen voor Maud, hetgeen natuurlijk niet werd verkregen. Toch kon zij niet laten om te zeggen, zóo dat de directrice 't hooren moest:
‘Ik beken 't toch liever zelf, dan dat ik verklikt word,’ en niemand had dien moed achter 't kleine ding gezocht.
Wat er dien dag in juffrouw Prior's hart moet zijn omgegaan, heeft geen sterveling ooit geweten, maar dat 't een van de gewichtigste uit haar loopbaan moest zijn, dat stond bij allen vast.
't Werd spoedig algemeen bekend in de stad, Maud werd op straat er zelfs op aangekeken, dat er een
| |
| |
leerlinge van de meisjesschool, voor goed was weggestuurd. 't Was in geen tien jaren gebeurd, en feitelijk had juffrouw Prior niet geheel het recht tot zulk een daad over te gaan, zonder de schoolcommissie er in te kennen.
Toen zij dit gewichtig college met de gebeurtenis in kennis stelde, vonden deze heeren 't wel een beetje erg bar, in aanmerking nemende, dat de aanleiding tot Maud's groote brutaliteit, een wel te verdedigen gevoel voor rechtvaardigheid was geweest. Want juffrouw Prior had zichzelve niet gespaard, dit moet tot haar eer gezegd worden, en alléen tot haar verontschuldiging er aan toegevoegd:
‘Och mijnheer, er zijn soms oogenblikken, dat men zijn toevlucht wel eens tot iets minder royaals moet nemen.... als er zoo hardnekkig gezwegen wordt, is dit nog wel eens de eenige manier, de schuldige te ontdekken.’
De hoofd-schoolopziener knikte. In zijn hart gaf hij de directrice ongelijk, was hij het tenminste lang niet eéns met haar bewering, want een slecht voorbeeld kan toch nooit goed werken op de leerlingen, en graag had hij het brutale, maar dappere meisje van Eijghen weer in haar eer hersteld, maar.... de groote man had een dochtertje óok op diezelfde school, een dochtertje dat niet erg vlug van begrip was, zoodat haar kans om over te gaan, lang niet zeker was. Als hij juffrouw Prior nu tegenwerkte waaruit licht onaangenaamheden konden
| |
| |
voortvloeien.... enfin men kon nooit weten, wat zou dan Cateautje's lot zijn? En dus knikte hij:
‘Zeker, zeker, juffrouw, men moet alzoo eens wat doen, u hadt volkomen gelijk....’
En Cateautje werd bevorderd naar een hoogere klasse.
Jet was dadelijk na schooltijd naar Maud's huis gegaan en had vol geestdrift in kleuren en geuren de geschiedenis aan mijnheer van Eijghen verteld. Toen ze uitgesproken had, stond zijn gezicht heel ernstig, maar niet onvriendelijk:
‘Maudy, Maudy,’ zei hij zacht, ‘hadt je je onmogelijk kunnen bedwingen?’
En Maud, met 'n energiek gebaar, nog bevend van opgewondenheid, antwoordde overtuigend:
‘Heusch vader, ik kón niet, 't was te afschuwelijk!’
Haar vader trok het bevende kind naar zich toe, streek 't haar uit het gloeiende gezichtje en zachtweemoedig klonk zijn stem:
‘Net haar moeder, net haar moeder. Zij zou ook gesproken hebben, zooals haar hart 't haar ingaf, my poor Gladys.’ De langverkropte tranen braken eindelijk los, vader en dochter hielden elkaar schreiend omvat; 't was een groote liefde tusschen die twee, die zoo vroeg het beste wat zij bezaten af hadden moeten staan.
Jet klemde de tanden op elkaar met iets als
| |
| |
heimwee naar wat zij nooit gekend had in haar starende bruine oogen, en zachtjes gleed zij de kamer uit....
De laatste dag vóór de vacantie.
Dat was 'n dag, zei Noes, nog prettiger dan je verjaardag of St. Niklaas, dan voel je je zoo luchtig en plezierig of je de honderd-duizend uit de loterij had getrokken. Dan is 't haast net of je voor goed van school gaat! De eenige schaduwzijde aan dien genotvollen dag was, de uitreiking van de rapporten en de mededeeling, wie tot een hoogere klasse bevorderd zouden worden en wie 't onderwijs in deze klasse nog eens weer zouden mogen genieten.
Maar de spanning was niet zoo heel groot, daar de cijfers van de vorige maanden het resultaat wel haast vooruit aanwezen.
Jet wist, beweerde ze, al 'n eeuwigheid, dat zij behoorde tot de uitverkorenen waarvan juffrouw Verbeek niet had kunnen scheiden, en amuzeerde zich nu met de anderen te plagen, angstig te maken en voor den gek te houden.
't Was overal een rommel van geweld: Ouwe schriften, kaften van boeken, teekenbehoeften, dictionnaires, naai-gereedschappen en proppen papier, vormden op Noes' bank, die alle andere overtrof, een reusachtigen hoop, waarachter zij geheel verdween. Er werd 't laatste uur voorgelezen - een gebruik
| |
| |
van jaren her, maar niemand luisterde, want 't verhaal was niet boeiend en juffrouw Verbeek's zeurige stem wist er ook niet veel pit aan te geven. De meisjes wisten van plezier en malligheid haast niet wat ze uit zouden voeren.
Jeanne, anders zoo ordelijk, sloeg haar lei die ze in de hoogste klasse, eindelijk, niet meer noodig had, op de punt van haar geel-leeren schoentje aan gruizelementen.
Jet stopte, uit baldadigheid, Mies Vermeulen's vlecht in den inktpot. Noes werkte als 'n paard met spons en zeem om de ongerechtigheden van 'n heel jaar, van de bank te verwijderen, Betsy Schultz had haar schort het achterst voor aan, om 'n vlek op haar rok (ze was in een mandje frambozen gevallen) te verbergen. Twee anderen bonden hun haar aan elkaar en vertoonden de Siameesche tweelingen, een derde zat geheel onder de bank op haar hoofd na en schreeuwde:
‘Dames en heeren, slag op het hoofd van Jut!’ aan welke uitnoodiging Noes met de liniaal direct gehoor gaf. En Lien, last not least, zong luidkeels, zonder de minste stem, ‘oranje boven!’ hoewel oranje met het feit van vacantie, hoegenaamd niets te maken had!
't Was als 'n Poolsche landdag en wanneer juffrouw Verbeek niet zoo liefderijk gestemd was geweest, ook al in het blijde vooruitzicht, de slachtoffers zouden niet te tellen geweest zijn.
| |
| |
't Was als met 'n tooverslag stil, toen juffrouw Prior, voor de gelegenheid gedoscht in 'n zwart zijden japon met sleepje en een extra-ingewikkeld coiffure, met de rapporten in de hand, nóg haastiger dan gewoonlijk binnenstormde. De Siameezen rukten zich los, 't hoofd van Jut kreeg weer 'n romp, Jeanne onttrok de scherven van haar lei aan 't oog der menschheid, door er maar op te gaan zitten, Lien staakte haar zangstudiën in 'n hartverscheurenden dissonnant en de boodschap:
‘Daar heb je ze, we krijgen 'n preek!!’ deed de rondte.
De preek was, naar omstandigheden maar kort, er was weinig tijd en de meisjes, die bleven zitten hadden door het feit zelve al straf genoeg.
Het waren er maar twee: Jet van Marle en Corry Berends. De laatste begon, hoewel zij zich al een maand had voor kunnen bereiden, op het critieke oogenblik, erbarmelijk te huilen.
Jet zei gelaten: ‘dat wist ik al lang,’ en luisterde al niet meer, toen juffrouw Prior, als 'n doekje voor het bloeden er nog bijvoegde, dat ze den laatsten tijd wel wat tevredener over Jet geweest was. Noes kreeg een ernstige vermaning, met het oog op haar studeer-plannen vooral goed haar best te gaan doen. Lien vond 't vervelend dat de heele klasse nu weer moest weten, dat Noes ‘school-juffrouw’ zou worden.
Na nog een paar standjes, een pluimpje aan
| |
| |
Jeanne, die eerst een beetje geslabbakt maar daarna al haar cijfers weer prachtig op had gehaald, en een ‘meisjes ik wensch je een prettige vacantie en hoop jelui met de beste voornemens bezield den 3den September weer te zien,’ verdween de directrice.
‘Hoû je maar taai!’ schreeuwde Jet. Een hoeratje ging op, men gooide met inktlappen, sponzen, zemen, boeken, klosjes, kluwens...., men rende over de banken, over de lessenaars, klom in de kasten, struikelde over stoelen, en luidkeels klonk 't door het schoollokaal:
‘Leve de vacantie!! Leve de vacantie!!’
‘Dag juffrouw, dag juffrouw, veel plezier, dag Mien, dag Jet, Ans. - Ga je uit de stad? - ik ook. Amuzeer je! Dag Noes, overwerk je niet, hoor! Bonjour, Bonjour, kom Lien ben je klaar?....!!’
't Was 'n herrie en 'n stof en 'n spektakel....
't Viertal Jet, Noes, Jeanne en Lien slenterde weer over straat, haar armen vol atlassen, boeken en schriften, die telkens vielen en werden opgeraapt onder het noodige lawaai. Op iedere stoep lag Jet haar vrachtje neer onder de bewering, dat ze ‘bezweek’ en Noes gilde maar steeds:
‘Wat 'n geleerdheid! gosje pietje wat 'n geleerdheid als je dat zoo ziet liggen!’ De boeken werden thuis gebracht en voor den laatsten dag, gingen ze taartjes eten.
De gladde en de gekroesde, ditmaal samen, bleven
| |
| |
pal in den winkel staan, uit angst dat de lieve dames den boel zouden afbreken van louter plezier!
‘Lien!’ riep Noes aan de trap, ‘daar is Jeanne al, haast je toch een beetje, anders loopen jelui den trein mis. De klok boven gaat vijf minuten achter!’
‘Jaaaa!’ gilde Lien terug, die boven rondvloog van de eene kamer naar de andere en alles kwijt was, tot ze eindelijk met een zorg, als had ze uren den tijd haar hoed voor den spiegel begon op te zetten. Zij vond zichzelve nog al netjes, met haar licht manteltje op den zwarten cheviot-rok, en een wit kanten das, als 'n losse strik uit haar boordje hangende. Ze had een wit matelotje op en bruine glacé handschoenen aan, en draaide en bekeek zich van onder tot boven.
Nog een laatsten blik.... en Lien rende met een vaartje de trap af, inéens doordrongen van het feit, dat 't al zoo laat was. Beneden stond Jeanne, zich verkneuterend in Noes' bewonderende blikken. Ze zag er ook snoezig uit, zoo teer en blond in een mooi fijn zomerkostuumpje, rok en mantel van 't zelfde lichtbeige laken, waarin 'n roze zijden vestje met kleine kantjes gegarneerd.
Ze droeg 'n grooten witten hoed met veeren, en kleine roze roosjes, die op het blonde haar rustten.
Lien voelde zich opeens zoo akelig eenvoudig en gewoon, dat ze 't uitsprak: ‘He Jeanne, wat
| |
| |
zie jij er keurig uit, ik voel me net je kamenier.’
't Was voor mevrouw Terhorst, die zoo haar best had gedaan, alles, voor haar kind, was 't dan niet kostbaar - toch zoo netjes en elegant mogelijk te maken, lang geen vriendelijke opmerking, en Jeanne voelde 't en zei lief, hartelijk:
‘Kind, hoe kan je 't zeggen, ik vind juist dat je er zoo leuk uitziet. Maar dat denk je altijd, dat 'n ander netter is, dan je zelf bent. Wat 'n beeld van 'n das is dat!’
‘Ja, daar ben ik ook zoo jaloersch van,’ viel Noes' bromstem in, en 't verzachtte den onaangenamen indruk van Lien's toon van teleurstelling.
‘Kom zeg, 't wordt tijd,’ maande Adriaan, die nog aan de half opgeruimde ontbijttafel 'n paar broodjes en een kop thee naar binnen werkte. ‘Ik kan jelui niet naar den trein brengen, 'k heb geen tijd.’
‘O, dat's ook niet noodig,’ antwoordde Noes, want ik ga mee, en mijnheer van Laer, en Maud en Jet komen ook nog even.’
‘O já? Weet je dat zeker?’ Haastig dronk hij z'n gloeiende thee op en verraste de familie door een plotselinge verandering in zijn plannen:
‘Ik kan toch nog wel even meegaan. Ik heb nog wel 'n oogenblikje tijd.’
‘Wel, wel!’ proestte Noes sarcastisch.
‘Dat's om Jet,’ zei Jeanne zacht en mevrouw Terhorst knikte, met 'n knipoogje, dat haar armen zoon purperrood maakte.
| |
| |
‘O, nu laat ik m'n beurs boven op tafel liggen,’ ontdekte Lien en haar moeder vloog, als had zij de jongste beenen, de hooge trap weer op.
't Gaf alweer oponthoud.
‘Wat heb je nog méer vergeten?’ vroeg Noes gelaten, inwendig kriebelig over dit nieuwe intermezzo, ‘dan kan ik dat vast gaan halen.’
‘Nu niets meer, geloof ik,’ was het twijfelachtige antwoord. ‘O dank u wel, Ma. Nu dag Moeke, tot over veertien dagen dan, 'k zal eens gauw schrijven. Dag, hoor!’
Mevrouw Terhorst werd nog eens en nog eens omhelsd en wenkte dat 't genoeg was:
‘Dag kind, veel plezier hoor! Je weet 't hé, altijd je boeltje netjes opruimen en gedienstig en voorkomend zijn voor je gastvrouw. Dag Lien, ga nu!’
En Lien ging, nog steeds omkijkend en wuivend, geëscorteerd door Noes, Jeanne en Adriaan, die eindelijk verzochten:
‘Toe schei nou uit met dat gewuif.’
Aan het station was 't druk met kinderen, die de vacantie elders gingen doorbrengen. Zij werden opgewacht door mijnheer van Laer met zijn zoon. Karel had juist zijn arts-examen, schitterend afgelegd en was nu thuis om daar zijn proefschrift te schrijven en z'n vader wat met de praktijk te helpen. Jeanne's vader had reeds twee kaartjes genomen, retours, (die waren nu heerlijk een maand geldig) en toen Lien minus maakte om 't geld
| |
| |
terug te geven, lachte hij goedig, afwerend: ‘Wel neen kind, zoo'n kleinigheid, dat's in orde hoor.’
‘Dank u dan wel, mijnheer,’ zei Lien verheugd. Dat was 'n meevallertje, zoo'n dure reis, 't zou Mama plezier doen. 't Waren kaartjes eerste klasse: voor de niet-verwende Lien, weer een reden tot vreugde. De trein stond al voor - ze stapten vast in.
Adriaan rekte zijn langen, mageren hals nog wat verder uit, en keek onrustig naar alle kanten.
‘Zuster Anna, zuster Anna,’ plaagde Noes. Daar klaarde zijn gezicht op, twee rennende gedaanten vertoonden zich in de verte, en even later stonden Maud en Jet, hijgend op 't perron. Ze hadden zich een beetje verlaat.
Mijnheer van Laer schudde haar lachend de hand:
‘Zoo lieve, gehoorzame kinderen. Wat voor kattekwaad gaan jelui nu in de vacantie uithalen?’
‘Als we maar wat wisten,’ zuchtte Maud, met 'n bedenkelijk gezicht en Jet knikte, nog niet in staat 'n woord uit te brengen, zóó hijgde ze van 't harde loopen. Zij had een kleur van inspanning en haalde zwaar en snel adem. Telkens legde zij haar hand in de zij, als had ze daar pijn. Karel sloeg haar een oogenblik van terzijde gade, toen zei hij ernstig, zacht, zoodat zij 't alleen kon hooren: ‘Je moet niet zoo hard loopen Jet, dat's niet goed.’
‘O,’ lachte ze, iets bekomen, ‘ik ben altijd zoo gauw moe, 't is al haast weer over, 't geeft niks.’
| |
| |
Maar hij dacht aan Jet's zwakke jonggestorven moeder en keek naar de donkere kringen onder haar oogen en 't vierkante kleurtje op haar wangen, en dringender nog vroeg hij: ‘Je moet er toch om denken, hoor, je wilt mij dat pleziertje wel doen, niet waar?’
‘'k Doe jou graag een pleziertje, dat weet je,’ ondeugend flikkerden de bruine oogen en een schelmsch lachje maakte de belofte niet erg betrouwbaar.
Maar hij sprak er niet meer over.
‘Zeg,’ riep Jeanne uit 't raampje, ‘Jet je mag m'n fiets zoo lang gebruiken, en Noes ook als ze wil, om beurten.’
‘Ja graag, dank je. Waarom neem je 'm zelf niet mee?’
‘Omdat Lien er geen heeft.’
‘O.’
Lien had gauw willen zeggen, dat ze heelemáál niet van fietsen hield, maar begreep gelukkig dat ze uitgelachen zou worden, en zweeg. De trein floot. Nog 'n gewuif met zakdoeken en weg reden ze: twee jonge knappe gezichtjes knikten nog even door het raampje en toen waren ze uit het oog verdwenen.
‘Zie zoo,’ zei Lien, ‘daar gaan we, ik vind 't toch zoo'n eeuwig leuk uitstapje!’
‘Och,’ kalmeerde Jeanne, bang dat 't erg tegen zou vallen, ‘daar kan je nog niets vooruit van
| |
| |
zeggen.... Ik heb je al verteld, dat oom en tante.... och, hoe zal ik zeggen.... nu niet zoo érg voornáam zijn.’
‘Voornaam? Nu ja, gewoon,’ besloot Lien.
‘Neen, niet gewoon zooals wij, 'n beetje minder, zie je.’ Gelukkig dat was er uit.
't Was maar beter, dat Lien 't vooruit wist, anders zou ze zoo schrikken van den aanblik van tante aan 't station in Rotterdam.
‘Bu?’ vroeg Lien, wie eindelijk een licht opging.
Jeanne vond 't allervervelendst:
‘Ja 'n beetje .... nou niet zoo héel erg.... wat ouderwetsch alleen.’
‘O.’
De beleefdheid verbood Lien meer te zeggen en het ‘jakkes’ liet ze er maar af. Zij spraken verder over koetjes en kalfjes, tot ze de Delftsche poort gepasseerd waren en Jeanne een papier uit haar zak nam en er een witte voile uithaalde. Lien volgde haar voorbeeld. Zij hadden het te gek gevonden met een voile, 't was voor 't eerst, door haar eigen stad te loopen, en hadden afgesproken haar in den trein maar voor te binden.
‘Ik zie niets,’ bekende Lien.
‘Ik een witte waas,’ lachte Jeanne.
‘Rotterdam, Beurs!’ klonk 't. De trein stopte.
‘O, we zijn er al. Hier Lien, jij de tasch, ik zal de parapluies en 't hoedendoosje wel nemen. Houd 't reçu voor de koffer klaar. Heb je je kaartje?
| |
| |
Wat is 't hier vol. Ik zie niemand. Hier, conducteur, wij moeten eruit!’
Een beetje beduusd stonden ze op 't perron. Daar op eens zag Jeanne, een dikke burgerjuffrouw in 'n gladde groene japon, met zwarte kanten mantille en een kapotje met gele wiegelende bloemetjes boven 'n blozend, rond gezicht, zoo vlug als de korte beentjes haar dragen konden, den kant waar zij stonden opkomen. 't Overtrof alle verwachting. Jeanne had wel onmiddellijk weer in den trein willen stappen: 't was tante Miet.
‘Daar staan ze, de kinderen,’ juichte het menschje. ‘Dag Sijane, kind, wat ben je een dame geworden. Hoe is 't met pa en moe? Allemaal goed? En je zus met 'r aanstaande ook welvarend? O dat's zeker je vriendinnetje, hoe heet ze ook, van der Horst, niet?’
‘Terhorst,’ verbeterde Jeanne. 't Zag haar groen en geel voor de oogen na tante's weinig gedistingueerden woordenvloed, en Lien stond als van den donder getroffen. Zij maakte een buiging, zooals ze die dagen van te voren bestudeerd had en dwong zich om ‘mevrouw’ te zeggen.
Tante Miet kneep Lien's hand haast fijn in haar grove ongehandschoende rechter:
‘Dag juffrouw’ zei ze hartelijk.
‘Ik heet Lien.’
‘O, dag Liene dan. Liene zal ik dat taschje voor u dragen? Kom nu gauw mee meisjes, 'k heb 'n fichelant meegebracht.’
| |
| |
‘Gelukkig,’ dacht Jeanne, tenminste uit de menschen en Lien dacht: ‘Wat 'n mensch!’ 't Was om te gillen, die nette, nuffige Jeanne in zoo'n familie verzeild! In de vigelante, waar de meisjes gemakkelijk achterin zaten, op voortdurend aandringen van tante, die nederig op de kleine voorbank had plaats genomen, betrok Jeanne's gezicht meer en meer en had Lien werk niet in lachen uit te barsten.
‘Dat had ik moeten weten,’ mopperde Jeanne in zichzelf, ‘nooit, neen nooit was ik gegaan en 't onwijze idée om Lien mee te nemen, zou ik ook wel uit mijn hoofd hebben gelaten.’ De stem van tante schrok haar op.
‘U ziet wat betrokken, Sijane, kunt u niet goed tegen sporen?’
‘O jawel tante.’
‘Ja, 't kon best hé, ik zelf kan er ook niet goed tegen, en Piet eigenlijk ook niet al te best. Ik word er altijd zoo eng van, zoo akelig in m'n maag, net of alles eruit zal komen.... Maar dat's me gelukkig toch nog nooit gebeurd. 't Zou wat zijn hé, met al die menschen, goeje gunst ik zou me geen raad weten!’
Lien keek strak uit 't raampje, haar lippen stijf opeen geklemd. 't Was te bespottelijk.
Jeanne knikte vaag: ‘Ja akelig’ zei ze afgemeten. De rit scheen eindeloos te duren. Tante Miet wendde zich plotseling weer tot Lien:
‘Ik ben altijd een beetje angstig in 'n rijtuig, u niet Liene? In die drukke straten, en zoo'n paard
| |
| |
kan zoo licht op hol gaan. 't Is hier in Rotterdam altijd zoo vuil, en dan op die gladde steenen, je houdt je hart vast, gerust.’
Lien, die den armen ouden knol voor deze vigelante had zien staan, beweerde, niet erg bang te zijn.
‘Gunst, hoe's 't mogelijk,’ bewonderde tante. Het rijtuig stond stil - tante was uit haar lijden verlost.
Ze stonden voor 'n tamelijk breed huis, heel ouderwetsch en laag van verdieping in een der stille buurten van Rotterdam.
‘Past op, meisjes, voorzichtig met 't uitstappen, valt niet,’ klonk weer tantes stem bezorgd.
‘Wat zal oom Piet blij zijn, dat je goed bent overgekomen.’
Oom Piet stond al in de gang, in z'n overhemd, met een breeden glimlach op zijn burgerlijk, joviaal gezicht en 'n pijp in de linkerhand:
‘Welkom nichtje, welkom hier, ik ben blij dat we eindelijk eens iemand van de familie hier krijgen. Neem me niet kwalijk, dat ik zoo vrij ben geweest m'n jas een beetje uit te trekken, 't is zoo heet vandaag. Je ziet, ik geneer me niet. Dat moet ook niet onder naaste familie.’
Jeanne verbeet zich, Lien had meelij met haar.
‘Misschien willen de dames eerst wel even naar boven, om zich wat te verfrisschen,’ stelde tante voor, en het was een ware verademing toen ze een oogenblik later in de met papieren bloemen versierde kamer voor de ‘lezés’ stonden, en tante's zware voetstappen
| |
| |
op de trap hoorden wegsterven. Sprakeloos staarden zij elkaar aan, de twee mooie elegante nufjes in dit donkere smakeloos-opgedirkte kamertje.
Jeanne viel op den eersten stoel den beste neer en barstte in 'n zenuwachtig snikken uit, en Lien lachte tot ze er van omrolde en Jeanne bijna meedeed, lachen en huilen tegelijk.
‘'k Houd 't hier niet uit!’ jammerde 't arme nichtje, ‘o ik wist wel dat 't burgermenschen waren, maar zóó, had ik nooit gedacht! Had ik jou tenminste maar niet meegebracht!’
Maar Lien hield zich groot en toonde haar teleurstelling niet. Vriendelijk kalmeerde zij:
‘Och, kom, daar kan je nu nog niets van zeggen, wie weet hoeveel plezier we nog zullen hebben. 't Valt misschien nog wel mee. Je.... je tante leek me erg goedig....’
‘'k Zou je toch danken om met dat mensch op straat te komen, al is 't honderdmaal m'n tante! En zóo na in de familie is 't ook niet, 't is een tante van Ma, een zuster van grootma, die beneden haar stand getrouwd is en toen al die onmogelijke manieren heeft beet gekregen,’ legde Jeanne uit, blij den schijn nog iets te kunnen redden, en ze vertelde er maar niet bij, dat haar grootmoeder een heel eind bóven haar stand getrouwd was, en dat de voornaamheid der van Laers uitsluitend van haar vader's kant kwam.
Lien begon, zwijgend, haar koffer uit te pakken;
| |
| |
met weemoed bekeek ze het mooie ondergoed, waar ze zoo voor geijverd had:
‘Vooral nette onderlijfjes, Ma, dat geeft zoo'n cachet als je uit logeeren bent.’
En Jeanne mopperde maar altijd door over het feit, dat ze tante's vriendelijke invitatie voor veertien dagen had aangenomen. Veertien heele dagen, hoe kwamen ze om!
't Was twee uur.
‘Ik heb zoo'n honger, hoe laat zouden ze hier koffie drinken?’ vroeg Lien, na haar handen en gezicht gewasschen te hebben.
Juist stak tante Miet, haar hoofd door de deur: ‘of de dames kwamen eten!’
‘Eten? We hebben nog geen koffie gedronken,’ zei Jeanne verbaasd.
‘Dat doen we hier om zes uur. Nu eten we.’
‘Wij net andersom, wij dineeren (Jeanne had inwendig pret om 't voorname van dat woord “dineeren”) om zes uur.’
‘Dat doen de groote lui hier ook,’ bekende tante goedig, maar wij zijn maar eenvoudige menschen.’
Stijf, als 'n uitgeknipte prent, zat Jeanne aan tafel, at, peuterig, van alles een heel klein beetje, dronk haast niet, hetgeen ten slotte aan tante de vraag ontlokte: ‘of er iets niet goed was aan 't eten?’ Ze antwoordde kort, uit de hoogte op de vriendelijk-belangstellende vragen, over alles wat haar zelve en haar thuis betrof en gedroeg zich
| |
| |
als 'n groot nest. Lien, eveneens, behandelde de familie zóo neerbuigend en minachtend, dat, toen ze er een paar dagen geweest waren, tante Miet haar ega 's avonds uit den slaap hield:
‘Zeg Piet, vindt jij ze aardig? Ik niet erg, ik weet niet, ze doen net of ze voor alles te deftig zijn, en gichelen voortdurend samen.’
‘'k Vind ze ook niet bar,’ bromde Piet, al half in slaap, ‘nacht Miet.’
‘Genacht Piet.’
In de logeerkamer was 't nog rumoerig, niettegenstaande de klok al twaalf uur had geslagen. De logées begonnen zich langzamerhand te amuzeeren, niet met de familie, maar ten koste van, en nu in 't nachtelijk uur waren ze haast niet tot bedaren te brengen:
Lien imiteerde Miet, en Jeanne stelde Piet voor. Gelukkig, dat de logeerkamer achter in het huis, en de slaapkamer van oom en tante aan den voorkant was.
Zoo ging het een dag of acht, waarin gastheer en gastvrouw zich uitsloofden om de meisjes het bezienswaardige van Rotterdam te toonen, waarin ze zelfs met de boot een uitstapje naar Dordrecht met elkaar maakten en daar het museum van antiquiteiten bezichtigden, waarin ze op 'n mooien zonnigen dag naar Kralingen broodjes met zalm gingen eten en nog heel veel andere pretjes hun deel werden, maar na acht dagen begon 't tante te
| |
| |
vervelen 't eeuwige gegichel en gesmoes aan te zien; als klitten hingen ze aan elkaars arm, tante voelde 't best dat ze uitgelachen werd. 't Moest nu uit zijn, of ze konden ophoepelen allebei, en op 'n avond, dat haar man uit was, (Piet maakte zich altijd zoo driftig met die dingen), raapte tante Miet haar moed en welsprekendheid bij elkaar en legde haar lang-verkropte grieven eindelijk bloot. Heel gemoedelijk en verstandig sprak ze met de ijdeltuitjes, plat misschien, maar ó zoo wáar, en haar:
‘Ik mag dan wat te ruw of onbeschaafd zijn voor 'n dame, maar zooals jelui me dat de heele week hebt laten merken, was heusch ook niet erg damesachtig,’ deed de meisjes hun oogen verlegen neerslaan.
‘Zie-je,’ ging 't menschke goedig voort:
‘Zoo gaat 't zoo dikwijls in de wereld, de eene helft van een familie gaat vooruit en de andere helft blijft staan, maar dan hebben zij, die vooruit gegaan zijn al zooveel vóór, dat er niet veel kunst aan is op de anderen neer te zien. En vooral niet als je nog zoo jong bent, zooals jelui en nog heelemaal niet weet, hoe alle standen in hun soort noodig zijn en iets beteekenen in 't leven, en hoe we elkaar geen van allen missen kunnen en helpen moeten, zooveel mogelijk is. Vraag dat maar eens aan je moe, Sijane, die heeft nooit op ons neergezien, al was ze ook nog zoo voornaam getrouwd; zie je daar was ze te... te voornaam voor.
| |
| |
Maar als 't hier te min voor jelui is, moet je heusch maar liever weggaan, want dan hebben we er geen van allen wat aan. Niet, dat ik je stuur hoor, je moet 't zelf morgen maar vertellen wat je doen wilt. Laten we nu maar naar bed gaan. Goeien nacht.’
Ze durfden haast niet op te kijken, toen ze tante een hand gaven, en zij die even langer dan gewoonlijk in de hare hield, groot en grof, maar heel zacht van binnen, en ze ernstig vroeg:
‘Vondt jij je zelf erg aardig, Sijane?.... slaap wel.’
Er werd dien nacht niet veel gepraat op de logeerkamer, en niemand werd nagedaan.
Alleen 's morgens onder 't aankleeden zei Lien:
‘Zeg, ze had wel gelijk hé?’
‘Ja,’ knikte Jeanne, ‘o ik heb zoo verdúveld 't land!’
't Was een uitdrukking van Jet, die vreemd klonk in Jeanne's nuffig mondje, maar 't drukte zooveel uit in dit geval.
‘Zullen we 't zeggen aan tante?’ opperde ze zacht.
En zwijgend gingen ze naar beneden, waar Jeanne de stoute schoenen aantrok en aan tante bekende, dat ze allebei zoo'n vreeselijken spijt hadden van hun gedrag en zoo heelemaal inzagen, dat tante gelijk had gisteren avond. ‘Of tante 't haar asjeblieft vergeven wou?’
Toen kuste tante Miet de bedeesde gezichtjes en veegde de tranen van Jeanne's wangen.
| |
| |
't Was een goede les geweest, die haar beiden lang zou heugen. Ze bleven nog tien dagen, en gingen toen naar huis, met 'n dankbaar gevoel, veel van de eerste week te hebben goed gemaakt.
En nog dikwijls daarna, schreef Lien aan tante Miet, van wie ze wel geen mooie maniertjes, maar toch heel veel andere dingen kon leeren, die haar Jeanne's tante deden hoogachten en waardeeren.
|
|