| |
| |
| |
VI. De luitenant.
Ja, 't was waar, Jeanne werd ongenietbaar. Ze stelde in niets meer belang, zat den heelen dag in gepeins verzonken en had tegenover haar vriendinnen een soort van meerderheid in haar manieren en toon aangenomen, alsof ze (volgens Jet) de koperen bruiloft al achter den rug had. Ook haar werk leed er onder, zij kende de lessen maar half, doordat haar hoofd met andere, meer poëtische dingen vervuld was, en haar nette schriften waren langzamerhand aan alle kanten met reusachtige ‘H.'s’ (van Gelder heette Herman) beknoeid. In haar teekenboek, kwamen op de laatste bladzijde een paar dozijn mislukte officierspetten voor, afgewisseld door enkele snorren met fijn uitloopende, opgedraaide punten, en 't woord ‘Gelderland’ alleen was al voldoende, om Jeanne tot achter haar ooren te doen blozen en de anderen met een ‘ghum! ghum!’ veelbeteekenend te doen omzien. Het portretje was nu in haar horloge ver- | |
| |
huisd, (een veel waardiger plaats voor zoo iets dan een lucifers-doosje). Het horloge werd om de vijf minuten geopend en weer gesloten, hetgeen de aandacht voor de les niet direct bevorderde en een ‘opletten Jeanne!’ klonk, geheel in strijd met de gewoonte, meermalen door de klasse.
Het was natuurkundeles, het eenige vak, waarin door een heer gedoceerd werd.
Een groote, knappe man, met enorme behaarde handen, gaf er les in en boezemde door zijn uiterlijk reeds eenigszins ontzag in.
Ook ditmaal liet het uurtje zich kalm aanzien, en waren alle leerlingen met de beste voornemens bezield. Dat zelfs de beste voornemens wel eens falen, zou helaas alweer blijken! En niet alle menschen zijn misschien voor het ongeluk geboren, maar Jet van Marle dan toch wel!
Zij zat stil, luisterend, met haar hand op haar knie en speelde, geheel in gedachten, met den gesp van haar kouseband, dien ze voelde door haar rokken heen.
Juist toen het héél stil was, aller aandacht gevestigd op een proeve met de hydraulische pers, wipte de gesp open en viel de kouseband kletterend op den grond!
De leeraar, woedend over die plotselinge stoornis, zag iets vallen, en beval:
| |
| |
‘Van Marle, hij noemde de meisjes evenals de jongens bij preferentie bij de achternamen, ‘raap op, waar je daar mee zat te spelen, en breng 't hier!’
Jet met moeite haar lachen bedwingend, dook onder de bank en kwam onder het gegichel van de klasse, in triomf met den rooden kronkelenden kouseband aandragen, dien ze met een stalen gezicht en een: ‘honni soit qui mal y pense,’ den verbluften leeraar aanbood.
't Was een allergekst moment en de man sloeg zoo'n mal figuur, dat hij, toen het gegichel van de klasse in een luid gelach overging, met een geweldige stem: ‘Stilte asjeblieft!’ beval, en de arme Jet, die 't nu toch heusch niet helpen kon de klasse uitstuurde, omdat zij met een kleedingstuk zat te spelen in zijn les.
Gelaten wandelde van Marle naar de deur, keerde zich daar nog even om en vroeg nederig: ‘Zou ik asjeblieft dat kleedingstuk weer terug mogen hebben, mijnheer?’
De meisjes lachten weer, en de leeraar bulderde:
‘Neen, dat krijg je niet terug!’
Jet flapte er uit:
‘'t Is niet netjes om een dame haar kous te laten verliezen!’ en was de deur uit, vóór hij van den schrik was bekomen. In den gang had ze er al spijt van. Zij kon 't anders nog al goed met den ‘natuurkunde-man,’ (zooals de geliefkoosde benaming was) vinden, en terwijl ze met een touwtje, dat ze van
| |
| |
het gordijn voor het gangraam afsneed, haar kous vastsjorde, bedacht ze zich, hoe het gebeurde weer goed te kunnen maken.
Onmiddellijk nadat de bel gegaan was, hinkte Jet naar binnen, de meisjes zaten nog op haar plaatsen en het was nog heel stil, stapte recht op den leeraar toe en zei flink:
‘Mijnheer ik was daarnet erg brutaal, 't was er uit voordat ik het wist, ik heb er nu spijt van en kom u vragen, of u 't dezen keer nog eens door de vingers wilt zien.’
Hij nam haar op van het hoofd tot de voeten en vroeg sarrend:
‘Je bent bang, hé, dat ik het aan juffrouw Prior zal vertellen, zoodat je nog een flinke straf oploopt, niet?’
Toen keek ze hem moedig recht in de oogen en zei minachtend:
‘Ik ben nooit bang, van niemand en van niets, niet van u en niet van juffrouw Prior, en heelemaal niet van straf!.... Dat weet iedereen hier ook wel, dat ik me nooit zou vernederen, excuus te vragen, om een standje of straf of zoo iets, mis te loopen, maar alleen omdat ik vind dat ik ongelijk heb gehad en dat 't me spijt.... anders om niks!’
Het gezicht van den leeraar was opgehelderd, lachend stak hij haar de hand toe:
‘Je bent een ondeugende meid, van Marle, maar er zit spirit in je! Wij zullen dit zaakje dan nu
| |
| |
maar als afgedaan beschouwen,’ en voor hij heenging wees hij nog met een ondeugend gezicht naar den, op het tafeltje liggenden kouseband en zei: ‘Je kunt dat machine wel weer terug nemen, ik kan hem toch niet dragen,’ waarna hij vertrok.
‘Nou daar kom je gezegend af,’ riep Lien, en Jet antwoordde niet zonder waardigheid:
‘Och ja, kind, ik schiet altijd beter op met de heeren dan met de dames, 't is maar jammer, dat de eerste soort hier op school zoo dunnetjes vertegenwoordigd is.’
Dien middag kwamen Jeanne en Jet allebei in haar Zondagsche jurken op school, en begroetten elkaar met een:
‘Jongens, wat ben jij netjes!’
De reden voor Jet was, dat zij na schooltijd naar de muziekschool zou gaan, om voor de leerares in den zang, een paar stukjes te zingen, waaruit deze zou beslissen of zij al of niet geschikt was, als leerlinge van die school te worden ingeschreven. De spanning was groot en Jet was dien middag zóo geagiteerd in het vooruitzicht daar te moeten zingen, dat Noes hartelijk aanbood met haar mee te gaan.
Jeanne wilde zich om vier uur laten photographeeren, terwille waarvan ze zoo bijzonder was uitgedoscht.
| |
| |
Niemand thuis begreep veel van die plotselinge bevlieging, om op staanden voet portretten te willen hebben. Het overleg was ook te ingewikkeld om het bij mogelijkheid te kunnen gissen. Het was Jeanne n.l. tegengevallen, dat ze eigenlijk na het bal, nu bijna drie weken geleden, totaal niets van den bewusten luitenant gehoord had. 't Begon haar een beetje te benauwen en de schrik sloeg haar om het hart, dat hij te weten kon zijn gekomen, dat zij pas zestien jaar was. Daarom had zij besloten, na er nachtrusten aan te hebben opgeofferd, Karel in Leiden haar portret (met opgestoken haar natuurlijk; rokken zag je niet op een portret) te zenden. Van Gelder was in Leiden in garnizoen en liep veel bij Karel op. Je kon nooit weten.... aanzien doet gedenken. Kwaad kon het in geen geval. Zij trachtte nu Lien over te halen haar te vergezellen, opdat die nog eens kon kijken of alles goed zat.
Lien stemde toe; dolgraag had zij zichzelve ook eens laten photographeeren, maar het was zoo duur en dus hield zij zich groot, toen Jeanne het opperde. ‘O neen, ik vind niets zoo vervelend, als portretten laten maken.’
‘Laat je je kappen?’ vroeg Maud van Eijghen die er toevallig bijstond.
Dat was een nieuw gezichtspunt.
‘Och,’ bekende Jeanne kinderlijk, ‘daar had ik eigenlijk niet over gedacht. Kijk, ik had een papiertje met haarspelden meegenomen, om het bij den photo- | |
| |
graaf zelf even op te maken; maar zoo'n kapper kan het natuurlijk veel netter, hé?’
‘O jé, ja,’ zei Maud.
‘Veel damesachtiger ook,’ vond Noes en Lien gaf den raad: 't dan maar een beetje ouwelijk te laten doen.
Jeanne stemde toe, en vergezeld van Lien stapte ze, even omkijkend of niemand haar zag, bij een coiffeur binnen.
De man boog hoffelijk, noemde haar gelukkig geen jongejuffrouw, maar ‘dame’ en keek eenigszins verbaasd, om het ongewone uur en het eigenaardige van een dame, die zelf in den winkel komt, om zich te laten kappen, totdat Jeanne eenvoudig ophelderde:
‘Ik moet gephotographeerd worden.’
‘Ah zoo! Ah zoo! Wilt u zoo goed zijn plaats te nemen. Dank u zeer, dank u zeer! Welk kapsel ongeveer belieft u?’
Jeanne keek even naar Lien, die onhebbelijk zat te lachen om de strijkages van het kappertje, en zei toen:
‘Ja, ziet u, niet zoo erg jong, kinderachtig bedoel ik.... een beetje oud liever.’
De man, zeer doordrongen van het feit, dat het zaak was de klanten te vrind te houden, lachte niet, toonde zelfs geen verbazing.
‘Rollen dan maar?’ vroeg hij onderdanig. ‘boven op het hoofd, met gefrizeerd voorhaar en groote ondulaties?’
| |
| |
Jeanne wist niet wat ondulaties waren, maar knikte toestemmend.
Zij kreeg een groot laken om: de pret begon. Lien bekeek de etiquetten der tallooze haarwatertjes.
Niets verbrak de stilte.
Op Jeanne's hoofd verhief zich een toet stijl en puntig, als 'n suikerbrood.
Toen het voorhaar. De kapper vroeg permissie er wat af te knippen, anders kon hij de kuif niet mooi krijgen, en Jeanne vond alles goed, als het maar netjes werd. Groote blessen zacht blond haar, werden vóor haar op de marmeren kaptafel gelegd en in minder dan geen tijd was het arme kind rond haar heele hoofd gekortwiekt.
De kapper krulde de korte pieken, keurig over voorhoofd en slapen; toen het klaar was, herkende zij zich zelf bijna niet.
‘O, ze leek wel vier en twintig, bepaald,’ vond Lien.
't Was zonde om een hoed op te zetten.
‘Hoeveel is 't?’ vroeg Jeanne haar portemonnaie, inhoudende vijf en zeventig cents, te voorschijn halend.
‘'n Rijksdaalder, als het u belieft.’
‘Wat!!’ Jeanne kon haar schrik niet verbergen, en mompelde verslagen: ‘Hoe vreeselijk veel!’ De kapper haalde minachtend de schouders op:
‘Dat is niet veel, dame, 't was een zeer bewerkelijk kapsel.’
Een blik vloog naar Lien, of zij soms iets leenen kon, maar deze schudde van neen, met een mee- | |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
| |
| |
warig gezicht, en Jeanne zei deftig, haar beurs wegbergend:
‘Wilt u het dan maar opschrijven voor juffrouw van Laer, Ruiterstraat 20?
‘O, heel goed, uw dienaar, dames,’ en de dames werden den winkel uitgebogen.
‘Allemenschelijk, wat een afzetterij!’ jammerde het tweetal, terwijl de kapper haar nog met een glimlach nakeek.
Het was gelukkig niet ver meer naar het huis van den photograaf, anders zou het kostbare kapsel al verwaaid zijn geweest, voor het doel er mee was bereikt.
Na een flinke klimpartij waren zij op het atelier en Jeanne trok haar beminnelijkste gezicht en smeekte Lien, die met haar hoofd door een soort van karikatuurachtige teekening, waaraan het gelaat ontbrak, leelijke gezichten stond te trekken, haar niet aan het lachen te maken. ‘Toe Lien, draai je zoolang om.’
't Was betrekkelijk gauw afgeloopen, Jeanne maakte heur haar, dat begon te zakken maar weer heelemaal los, en arm in arm slenterden zij naar huis, overleggend, hoe Jeanne aan dien rijksdaalder zou komen.
Intusschen was Jet, met kloppend hart, bijgestaan door Noes, de muziekschool genaderd. De
| |
| |
concierge deed de deur open, en zei dat juffrouw de Swart, de jongejuffrouw van Marle wachtte in de koorzaal, de tweede deur, links.
Noes zou zoolang in de gang wat op en neer drentelen.
Zij gaf Jet een flinken duw, om haar het binnengaan wat gemakkelijk te maken. In de groote, holle zaal zat in het midden, geheel alleen, als op een onbewoond eiland, juffrouw de Swart, een heel klein smal menschje, met een lief, zacht gezichtje, die dadelijk naar Jet toekwam. Het viel erg mee.
Zij vroeg naar haar leeftijd, haar muziek, of zij er veel van hield, of ze al meer les had gehad enz., totdat de directeur, een deftige, grijze mijnheer, met een van de commissarissen binnenkwam, en Jet die zich eerst zoo prettig thuis had gevoeld, de schrik om het hart sloeg.
Juffrouw de Swart zette zich aan de piano en sloeg eenige accoorden aan van een der liederen van Mendelssohn, die zij uit Jet's meegebrachte muziek had gezocht, en Jet raapte haar moed bijeen, en zong. Eerst een beetje beverig, toen verbaasd over den omgang van haar eigen stem, in deze groote ruimte, ging het beter en na het tweede couplet, keek juffrouw de Swart glimlachend om en klapten de heeren zachtjes in de handen.
Het was een van de prettigste oogenblikken in Jet's leven, toen de juffrouw haar vertelde, dat zij niet alleen dadelijk als leerlinge werd aangenomen, maar dat zij
| |
| |
zelfs groote verwachtingen van haar stem koesterde.
‘Veel studeeren, meisje,’ zei de directeur vriendelijk, ‘dan kan je het ver brengen.’
‘Hé, heusch mijnheer!’ Jet's oogen straalden. Zij beloofde haar best te zullen doen, besprak met de juffrouw, voorloopig, twee halve uren in de week, Maandag en Donderdag, en vloog met een juichkreet Noes in de armen.
Druk vertellend haar wedervaren, gingen zij naar huis, toen zij plotseling harde voetstappen achter zich hoorden en Jeanne met een glimmendvuurrood gezicht haar achterop vloog, gevolgd door Lien, ook in draf, gooiend haar lange beenen, ongegeneerd naar links en rechts.
‘O, verbeeldt je,’ hijgde Jeanne, ‘ik weet geen raad compleet, daar heb ik m'n horloge verloren, ik weet niet wat ik beginnen moet....!’
‘'n Goud?’ vroeg Noes verschrikt.
‘Ja, ook al,’ snikte Jeanne half, ‘dat is 't minste maar o stel je voor.... o dat weet je nog niet....; 'k had er een portret in van Herman van Gelder! Verbeeldt je toch, 'k schaam me dood gewoon, als 't gevonden wordt....!’
Jet en Noes stonden sprakeloos:
‘Dat's ook 'n pleziertje,’ mompelde Jet, geheel terneergeslagen. ‘Ben je al naar het politie-bureau geweest?’
‘Neen, ik ben nu onderweg, ga je even mee, toe doe 't maar!’
| |
| |
En voort holden ze, met hun vieren op 'n rijtje, 't Was goed, dat Jeanne haar ouwelijk haar weer kwijt was, want ze geleek nu in geen enkel opzicht meer op een ‘dame.’ Op haar bezweet voorhoofd was de krul langzamerhand uit haar ponnie gegaan, en 't hing nu in stijve staartjes om haar hoofd. Ze zag er uit als 'n geplukte kip, maar voor 't eerst van haar leven, lette zij er niet op.
Jet probeerde nog haar wat op te beuren, door de veronderstelling, dat niemand 't portret misschien herkennen zou, 't was zoo klein en uitgewischt. Zij vergat in haar ijver dat ze vroeger eens beweerd had, dat je wel zien kon, dat hij ‘o bééldige oogen’ had. Maar Jeanne sloeg geen acht op deze inconsequentie.
De commissaris van politie zag met verbazing het viertal aan, dat met 'n drukte, als was er minstens een aanslag op haar leven gewaagd, 't bureau binnenstormde, maar beloofde zoodra het horloge gevonden was, een boodschap naar Jeanne's huis te zullen sturen, en raadde aan, indien 't morgen nog niet gevonden was, het eens in de courant te laten zetten.
De man kon er verder ook niets aan doen en Jeanne, nu plotseling geheel afgewonden, ging met loome schoenen naar huis. Zij durfde 't haast niet te vertellen: 't was een horloge, dat ze van haar grootmoeder geërfd had.
't Viel echter nogal mee. Wèl schrok haar moeder
| |
| |
erg toen ze 't hoorde, en zei haar vader hoofdschuddend: ‘maar, kind, hoe kom je nou zóó ongelukkig,’ maar 't was net of er iets anders was, hetgeen hun gedachten in beslag nam.
Karel, onverwachts thuisgekomen, gaf ook afleiding. Men redeneerde druk, op fluisterenden toon. Jeanne, geheel vervuld met haar verlies, viel 't niet op.
‘Kom Jeanne, zet gauw je hoed af, en kom zitten eten, 't is al laat. Ben je nog naar 't politie-bureau geweest?’
‘Ja, ma.’
‘Zouden ze je waarschuwen, als 't wordt gevonden?’
‘Ja, en anders moest ik 't maar eens in de krant zetten.’
‘Of omroepen,’ raadde Karel.
‘Nu, ik hoop maar, dat 't er voor dien tijd is,’ zei mijnheer van Laer, ‘dat zijn allemaal onkosten, waar je niets geen plezier van hebt.’
Al pratende, had Jeanne haar hoed afgezet. Toen ze ging zitten, steeg er een algemeen gelach op:
‘Hemel lieve kind, wat heb je met je haar gedaan?’ riep mevrouw van Laer geheel ontdaan uit.
‘'k Ben door een kapper gekapt,’ zei Jeanne fier, onbewust, hoe belachelijk ze er uitzag.
‘Kijk eens in den spiegel,’ proestte Karel. Een wanhopig ‘òòòò!’ ontsnapte de arme Jeanne, bij 't zien van den dwazen, stijven krans van recht-over- | |
| |
eind-staande pieken: ‘En 't was zoo keurig, wat heeft die akelige man dat allemaal gek kort afgeknipt!’
‘Nou, daar kan je plezier van hebben, voor dat 't weer aangegroeid is,’ lachte Clélie.
‘'t Is een fortuinlijk dagje voor jou,’ spotte Karel, ‘wat ben je nog meer verloren, dan je horloge en je haar?’
‘'n Rijksdaalder, want dien moet ik nog bij den kapper betalen, nu weet je 't!’ En Jeanne keek angstig rond, hoe dat opgenomen zou worden, en was toch blij dat 't er nu óok maar uit was.
‘Je hadt een rijksdaalder toe moeten krijgen,’ vond Karel, maar mijnheer van Laer fronste de wenkbrauwen en berispte:
‘Maar Jeanne, wat zijn dat nu voor gekke dingen, je moet niet denken, dat 't geld mij op den rug groeit. 't Is tegenwoordig maar voortdurend geld uitgeven, aan alle mogelijke luxe-dingen; je hebt voor je toilet ook nog nooit zooveel noodig gehad als de laatste weken. 'k Weet niet wat je bezielt. Je wordt er in huis óok niet aardiger op, meisje. Mama en ik hebben die opmerking al meer gemaakt. Jeanne keek beschaamd voor zich, en overdacht in stilte, hoe heerlijk 't zou zijn, als ze geëngageerd was, en dan getrouwd! Haar eigen baas. Nooit meer een standje te krijgen!
Ze zou toch, langs haar neus weg, aan Karel eens naar van Gelder informeeren, misschien was hij wel ziek....
| |
| |
Den geheelen middag sprak ze geen woord meer, en had te veel 't land om belang te stellen in wat er om haar heen gebeurde.
Zij zag niet, hoe mama en Clélie elkaar met 'n knipoogje, telkens even toeknikten; hoe de laatste, in groote afgetrokkenheid, haar bord hoog opstapelde met sla, waar ze niet van hield, totdat Karel verbaasd vroeg of ze van plan was, dat allemaal op te eten, en allen haar lachend, plagend hadden aangekeken.
Eindelijk kwam 't toch in Jeanne op, dat er iets bijzonders in huis moest zijn. Ze vroeg:
‘Wat hebben jelui hier toch? En wáarom doen jelui zoo geheimzinnig, en laten mij overal buiten.’
Toen antwoordde haar vader glimlachend, o allervernederendst voor iemand van zestien jaar:
‘Ja kleintje, de groote menschen hebben soms wel eens dingen onder elkaar, waar de kinders nog niets mee noodig hebben.’
‘“Kinders”, stel je voor,’ bromde Jeanne minachtend en dacht: Ze zullen nog gek opkijken als 't kind op 'n goeien dag met een luitenant van de Veld aankomt.
't Was een treurig gaan slapen, dien avond, zonder zooals gewoonlijk een laatsten liefdevollen blik in haar horloge te kunnen werpen, maar zij was toch te moe van den emotie-vollen dag, om lang wakker te blijven liggen.
| |
| |
Den volgenden morgen, even voor negenen, belde er een agent van politie aan het huis van de familie van Laer en verzocht om Jeanne te spreken. Hij vertelde, dat 't bewuste horloge vermoedelijk gevonden was, door een zekere ‘Ter Linde’, iemand wonende Melksteeg 134, rood. Zij moest 't daar maar eens gaan vragen.
't Welwillend aanbod van Karel om met haar mee te gaan, werd haastig van de hand gewezen: dat ontbrak er nog aan!
‘Och neen, dankje,’ zei ze angstig, ‘de meisjes gaan al met me mee, en dan wordt 't zoo'n sleep.’
‘Niet of graag, Mademoiselle.’
Als 't dit horloge nu maar was, liep 't betrekkelijk nogal mee, iemand in zoo'n achterbuurt zou uit het oude, vuile jongens-portretje, luitenant van Gelder waarschijnlijk niet herkennen. Maar 't was toch een vervelend geval en met popelend hart gingen Jeanne, Jet, Lien en Noes, de trouwe trawanten in vreugde en droefheid, om twaalf uur naar 134, rood. Het was een nauw straatje, waarin halve gezinnen buiten de deur stonden en de jongejuffrouwen met nieuwsgierige blikken monsterden. Jet deed 't woord:
‘Woont hier 'n .... mijnheer Ter Linde?’
‘O, jawel jongejuffrouw.’
‘Deze dame heeft haar horloge verloren,’ ging Jet voort, wijzende op Jeanne, en de ‘dame’ was het liefst maar weer weggeloopen. Krampachtig
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
| |
| |
klemde zich haar linkerhand om den rijksdaalder voor den eerlijken vinder, door papa voor dit doel uit Jeanne's spaarpot genomen. Ruim 80 taartjes, platte met room, naar de maan! Noes had, met een egoïstische zucht, dit feit nog even opgemerkt.
De vrouw, die de inlichtingen gaf, bood gedienstig aan, den bewoner even te roepen, om de dames den hoogen steilen trap te besparen, en Jeanne had niet genoeg tegenwoordigheid van geest om dit voorstel te ketsen, hoewel Lien uit allen macht van ‘neen’ schudde.
‘Ter Linde!’ riep de schelle stem en onmiddellijk daalden twee zwarte beenen de trap af.
Er kwamen nog enkele buurvrouwen om heen staan: 't werd daardoor een heel pleziertje in de straat.
‘Wat 'n toestand!’ zuchtte Jet, ‘Krediet, Krediet wat 'n toestand!’
Aan de beenen kwam een romp, toen een hals, 'n hoofd.... en Jeanne had wel door den grond willen zinken, toen ze een der particuliere dienknechts herkende, die bij diners en soupers o.a. op 't bal bij de familie Berends, de schotels presenteerde. Hij glimlachte even:
‘Dames iets van uw dienst?’
Jeanne vermande zich en begon bevend:
‘Ik hoorde van de politie dat u 'n horloge gevonden hadt, ik ben er een verloren, 't is misschien 't mijne .... mag ik 't eens zien?’
| |
| |
‘Wanneer bent u 't verloren, en wáár?’ vroeg de man gewichtig-voorzichtig.
‘Tusschen Klein den kapper en Scholte, den photograaf.’
‘O ja, dat klopt.’
Hij wendde zich tot 'n naast-hem-staand meisje en beval:
‘Riek, haal jij eens even uit de lâ van de tafel boven, dat horloge, dat Jaapie gisteren gevonden heeft,’ toen weer tot Jeanne: ‘Was 't een goud horloge, dat u verloren hebt?’
‘Ja,’ sidderde Jeanne.
Toen een oogenblik stilte, een verlegen lachje vloog over het smalle gezicht van den knecht .... en de lang verwachte vraag kwam over zijn lippen:
‘Zat er ook iets in?’
‘Ja, 'n plaatje,’.... 't Model was meer dood dan levend.
‘Een portretje, niet?’ Hij glimlachte valsch.
Zij knikte, niet in staat een woord meer uit te brengen, en Jet kwam te hulp, flink, brutaal:
‘Ja 't portret van 'n oom van de juffrouw,.... toen hij jong was!!’
Noes bezweek haast van den lach, maar Ter Linde was ook niet van gisteren en zei quasi verbaasd:
‘O, is mijnheer van Gelder 'n oom van u.’
't Was de genadeslag.
De buurvrouwen grinnikten, Jeanne beet haar
| |
| |
lippen stuk om niet te gaan huilen en Jet keek geheel verslagen.
Gelukkig, het meisje kwam met het corpus delecti beneden.
‘O, ja dat is 't!’ Jeanne greep er naar. ‘Dank u wel! Hier, dit is voor de moeite.’
En vóór iemand nog van den schrik bekomen was, had 't viertal 't al op 'n loopen gezet. ‘Nou, dat was daar ook een pleziertje,’ merkte Lien op, en Jeanne beweerde de schande nooit, neen nóóit te zullen overleven.
Voor 't eerst erkende Noes, dat 't maar gelukkig was, dat zij nog niet in de termen vielen voor partijen, uit angst dien man te zullen weerzien, en Jet zei:
‘'t Is te hopen, dat van Gelder je maar gauw vraagt, dan is er natuurlijk niks geks meer aan.’ Allen stemden met dien wensch in.
Maar de beproevingen waren dien dag nog niet ten einde. Láng niet!
Toen Jeanne tegen half vijf thuis kwam, was ze heel verbaasd, Clélie in een lief licht japonnetje te zien, in plaats van in haar gewone daagsche blouse en rok.
Ook mama was wat netter dan gewoonlijk en zei:
‘Jeanne je moest ook je goeje jurk maar aandoen, misschien komt er van avond visite.’
‘Wie?’
| |
| |
‘Dat zal je wel zien. En zeg, ruim ook Pa's kamer wat op, daar moet Pa straks iemand spreken.’
‘Flauw, om niet te willen zeggen wie er komt!’
Jeanne ging brommerig naar boven om zich te verkleeden en nam zich voor, hangend uit het raam van de badkamer de voordeur geen seconde uit het oog te verliezen. Daar hing ze, zij kon de heele straat overzien.
't Duurde een kwartier, een half uur.... Juist zou ze uit armoede maar weer naar beneden gaan, toen om den hoek van de straat, een heer aankwam.
Eerst herkende zij hem niet zoo gauw, maar op éens zag ze 't; 't was van Gelder!
Haar hart hield op te kloppen, wat 'n schrik en o wat 'n zaligheid! Nu loste alles zich op, hij kwam bij Papa om haar hand vragen! ‘Accès’, vragen noemen de menschen het. Hoe in en in-deftig.... Daar stond hij op de stoep.... hij zag wat bleek,.... geen wonder.... Zou ze even ‘pst!’ roepen?.... neen, dat was niet comme il faut, geloofde ze.
Nog even.... daar ging hij naar binnen. Voetstappen klonken op de trap, de deur van mijnheer van Laer's studeerkamer opende en sloot zich weer.
Jeanne vloog naar haar kamer, greep haastig kam en frizeerijzer, en na veel inspanning slaagde ze: het suikerbrood van een rijksdaalder verhief zich op haar hoofd. Haar wangen gloeiden.... Nu naar beneden, heel gewoon, als niets-vermoedend, 't was moeielijk, maar 't moest.
| |
| |
In de huiskamer waren allen verzameld, behalve mijnheer van Laer.
't Luid gevoerde gesprek, werd plotseling afgebroken, toen Jeanne binnenkwam.
‘Natuurlijk!’ jubelde 't in haar hart.
Mevrouw van Laer verliet ook de kamer en vroeg in 't voorbijgaan:
‘Waarom heb je je haar opgestoken?’
‘Och, zoo maar,’ glimlachte Jeanne.
Zij bleven met hun drieën; eenigszins gedwongen. Clélie en Karel keken elkaar telkens even aan, en Jeanne overpeinsde in stilte, wat allen wel zouden zeggen, en of ze nu onmiddellijk van school zou gaan, hoe 't klonk: ‘Mevrouw van Gelder, geboren van Laer,’ heel goed, niets vreemd. Hoe de kaarten er uit zouden zien,... ja zelfs, dat de meiden nu voortaan wel ‘juffrouw’ tegen haar zouden zeggen.
Wat duurde 't eeuwig lang, ze keek eens op de klok, toen nog eens in den spiegel.
Karel ijsbeerde van het raam naar de deur en weer terug, en Clélie plukte aan haar zakdoek.
Mijnheer van Laer stak z'n hoofd om de deur, zijn gezicht stond ernstig, hij wenkte.
Jeanne was al haast op.
‘Clé,’ riep hij.
Clélie ging de kamer uit.
‘Wat heeft die er nu mee te maken, wat bemoeien alle familieleden zich met zoo iets,’ overpeinsde Jeanne, ‘dadelijk zal Karel ook wel verdwijnen.’
| |
| |
Toen opéens vloog er iets door haar hoofd, iets verschrikkelijks! 't Deed haar bloed stollen in de aderen? Maar neen dat kon toch onmógelijk....
De deur ging open, op den drempel stonden: Herman van Gelder en Clélie van Laer, arm in arm. Haar hoofd lag tegen z'n schouder, glimlachend zag ze naar hem op, verrukking straalde uit van hun beiden! En daarachter mijnheer en mevrouw van Laer, gelukkig, tevreden, in hun schik!
Arm, arm model.
Ze stond als versteend, stom en stijf. Ze wist niet of ze waakte of droomde, tot het luide lachen van Clélie:
‘Kijk Jeanne eens perplexed staan, zus mag ik je mijn aanstaanden man presenteeren,’ haar wakker schudde.
Zij voelde haar horloge tikken in haar ceintuur, bedacht zich den inhoud....
Van Gelder kwam met uitgestoken handen op haar toe:
‘Ik ken m'n nieuw zusje al,’ schertste hij. ‘Wat zeg je er wel van hè?’
En allen lachten:
‘Ze is nog te beduusd om te feliciteeren!’
't Werd een kruisvuur van plagerijen, het ‘zusje’ was er het middelpunt van.
Het jonge paar zat op de canapé, de anderen er om heen en Jeanne kon er haar oogen niet afhouden. Ze zag hoe van Gelder Clé naar zich toe trok
| |
| |
en haar een zoen gaf, terwijl Karel er spottend den theedoek voor hield met 'n gemoedelijk ‘dat mag jij nog niet zien, daar ben je nog te jong voor, meisje,’ waarop 'n verachtelijk: ‘'k Zou niet eens willen!’ het antwoord was.
Meer en meer begon zij zich in het geval in te denken; 't ergste was nog, kwam ze per slot tot de conclusie, de vernedering om 't aan de meisjes te moeten vertellen. Wat was alles anders geworden, sinds den heerlijken bal-avond, en de gelukkige dagen er na - alleen de combinatie ‘van Gelder - van Laer’ klonk nog even mooi, heelemaal niet vreemd.
En toen de meiden goejen nacht wenschten was 't nog net als altijd: ‘nacht Siejane.’ Jeanne ging ook vroeg naar bed. Ze wou vóórdat Clé boven kwam, het bewuste portretje in 't vuur vernietigen, en wendde hoofdpijn voor.
‘Dag mijnheer van Gelder,’ zei ze met majesteit.
‘Ik heet Hems,’ verbeterde hij eenvoudig, ‘slaap wel, mijn kleine soupeuse.’
Een verwensching zweefde op Jeanne's lippen; maar ze bedwong zich en wandelde met waardigen tred de deur uit.
In de gang echter balde ze woedend, de kleine vuist naar de deur en mompelde kattig:
‘Je moet meer bouquetten sturen aan je lieve soupeuse als je Clé bedoelt! mispunt!!’
|
|