| |
| |
| |
Het kind
Letje was het kind van Mama, Papa, en Oma. Drievoudig viel aldus de ouderliefde haar ten deel, drievoudig ook waren de levenslessen, die haar pad verlichtten. Haar rugje vermocht den last van liefde en bezorgdheid bij tijden nauw te torsen en het was waarlijk geen wonder, dat het allengs een graadje doorboog. Zoodat de goede raad: ‘Zit recht!’ gedurende haar geheele jeugd aan de spits der vermaningen blonk en haar - een litanie van verschrikking - in drie toonaarden bijbleef tot in hoogen ouderdom. ‘Als een hoepel zal je groeien, als een hoepel, als een hoepel!’
Het eerste kleinkind in de familie, het aanvallig specimen der soort, waaruit nog alles worden kon, waarop zich hoop, geloof en teleurstelling gelijkelijk samentrokken... Van de smachtende tantes en de onafhankelijke ooms, van de vergeten nichten en de verstokte neven... Het Evangelie in praktijk gebracht, het raison-d'être verpersoonlijkt.
Van de eene hand in de andere ging Letje in deze jongste jaren, en zooals het lieve kind gekust werd!
| |
| |
‘Je kon niet meer met fatsoen met haar over straat gaan’, meende Marie, het kindermeisje. Van alle windstreken kwamen ze aangesneld, de gegadigden, die op een zoentje aanspraak maakten; van den burgemeester tot den melkboer toe. En het pleitte wel voor haar humanen en verdraagzamen aanleg, dat het kind altijd maar weer bereid bleek haar intiemst geschenk te spendeeren, aan wien dien losprijs maar bedong.
Intusschen... maakte ze het er misschien wel een beetje naar, of liever was haar moeder van een zekeren speculatie-zucht in deze niet vrij te pleiten. Geen kind in de geheele stad - of het moest Françoise Wilkens zijn - dat zulke schattige jurken droeg en zulke beeldige gemaakte krullen liet dansen uit haar Greenaway-hoed. Wat Letje onder het devies: ‘Hoovaardij moet pijn lijden’ leed onder deze oogverblindende kurketrekkers, wisten alleen de Wachtengelen - twee aan haar hoofdje, twee aan haar voetjes - die haar zagen liggen met haar geknobbeld bolletje op het folterkussen van den nacht.
Pimpelpaarse bloote beenen tot laat in den herfst... De Engelsche mode, door Mama, geabonneerd op de ‘Butterics’, hartstochtelijk nagevolgd, stelde dezen harden eisch. En glacé handschoentjes, huldeblijk van een lichtzinnigen oom uit Parijs.... Om deze handschoentjes, waarin haar handen, als koude krabbetjes, uit-stonden, werd ze in het park door de straatjeugd nagejouwd. Maar dit - le dernier cri de
| |
| |
Paris! - dit was dan toch eens iets, wat Françoise nog niet droeg!
Het mocht meer geluk dan wijsheid heeten, dat dit kind, van nature niet op schoonheid bogend, te midden dezer kunstmatige triomfen, nochtans bescheiden opgroeide. En dit verschijnsel was waarschijnlijk dan nu weer te danken - het resultaat van alle opvoeding ligt in het duister - aan het tegenwicht der drievoudige vermaningen. Aan Papa's opfrisschend: ‘Verbeeld je maar niet, dat je mooi ben,’ zoodra zij, tot de jaren des onderscheids gekomen, ook eens in den spiegel wilde kijken, hoe het opvallend lint, door Mama met zooveel artistiek bewustzijn in heur haren gestrikt, bij haar bleek snuitje voldeed.
‘Wie altijd in den spiegel ziet
En zich met schoonheid vleit,
Beseft de ware schoonheid niet,
Maar jaagt naar ijdelheid’.
citeerde Mama dan, met een gezicht of ze van den prins geen kwaad wist, terwijl Oma, de derde stem, kort en zakelijk voorspelde: ‘Hoogmoed komt voor den val’. Een visioen, dat Letje, ongewis omtrent de beteekenis van het woord, niet eens behoefde te verwezenlijken om op den klank, als van een uitgesproken vonnis, er den onheilspellenden zin van te verstaan... En ze vatte gelukkig nog niets van de duivelsche verlokkingen en menschelijke inconsequenties, toen op een dag Oma haar moeder's dierbaarsten wensch vervulde en Letje het hermelijnen manteltje schonk, vervaardigd uit Oma's oude sortie; een ge- | |
| |
waad, waarin het kind met den besten wil niet anders dan fier en imitatie-vorstelijk uit wandelen kon gaan.
‘Een echt rijkelui's kind’, glunderde de groenten-vrouw en kuste Letje, dat het klapte. Want in dien tijd waren rijkdom en aanzien nog voorrechten, welke het eenvoudig gemoed verteederden. Geen spoor van broodnijd, ook bij de meisjes in de keuken niet. Trui van Oma, die Letje in een nieuwe jurk letterlijk opat, en heimelijk ook Marie, al gaf deze zich minder bloot. De positie van femme de chambre plaatste haar daarboven. Zij, die Letje deze jurk had mogen aantrekken, die haar eerste schreden richtte in de witte knooplaarsjes van zeemzacht leer! En toen de zomer het kind een parasolletje bracht... de geheele straat geraakte ervan in vervoering, en er was geen houden aan...
Was het wonder, dat om dit liefderijk uitgedoscht schepseltje allengs een stille strijd woekerde van geven en nemen, van verwennen en onthouden, van prijzen en berispen, al naar de stemming van het oogenblik? Dat daar een onafgebroken rivaliteit heerschte, om het bezit, om het gezag, om uit te vinden wáár Letje nu eigenlijk het allerliefst was: bij Mama in bed? Op Papa's knie? Of bij Oma achter het uitgelezen twaalf-uurtje van krentenbrood, als tulband, en dan nog bruine suiker er bovenop? Om, kort en goed, in het onnoozel kinderhart de eerste te zijn!
* * *
| |
| |
De Donderdag was Oma's dag. Dan kreeg de huiskamer een groote beurt en ging Letje na het ontbijt, haar schoone schort onder den arm, op visite in het groote huis met het bordes en de koperen leeuwenkoppen op de voordeur. De Donderdag had in dit verband een bepaalden stand aangenomen en liet zich, op de wijze van de weersgesteldheid, in zijn verloop voorspellen: aanvankelijk opgeklaard, later betrokken, met tegen den avond kans op regen. Want Letje dacht altijd, dat ze het prettig vond om naar Oma te gaan, verwachtte er met de hardnekkige trouw, waarmede een mensch in zijn betere bestemming blijft gelooven, elken keer weer ‘het’ van, om dan op den terugweg - de vuile schort achteloos onder den mantel gepropt - vagelijk te beseffen, dat het ook ditmaal ‘het’ niet was geweest. Niettegenstaande Oma haar, mits ze zoet in de gang speelde, ter belooning onthaalde op lekkernijen, welke thuis maag-bedervend werden geacht, en de meisjes in de keuken daar, als ze niet in den weg liep, nog haar geheime gaven van drop en pepermunt aan toevoegden. Zoodat de appetijt, zoodra het op vleesch, groenten en aardappelen aankwam, inderdaad bedroevend bleek en Papa elken Donderdagmiddag eenige fatalistische woorden wijdde aan Oma's paedagogie. In de, ten koste van haar welzijn, blinkende kamer, in den onvergetelijken geur van boenwas en terpentijn, zat dan Letje, medeplichtig, dat voelde ze wel, te kokhalzen vóór haar overdadig bord, en dacht aan het janhageltje, dat ze al niet
| |
| |
meer op had gekund, en dat nu in den witten zak onder haar rokje, door het drankjesfleschje, waarin ze de drop van Trui tot een bruine limonade versmelten liet, werd gemalen tot gruis.
De portée der barre woorden, waarbij Mama niet minder boos scheen op Papa, dan Papa op Oma, en de volle laag der gramschappen, zoo meende ze, nochtans op haar postelein neerkwam, ontging haar, maar de huiselijke stemming paste bij den onzekeren en gedrukten staat, waarin de dag haar langzamerhand had gebracht, en de begijnenrijst - die óók nog! - brak in den regel den laatsten weerstand in een stroom van zilte tranen.
En dan maar naar bed. Het Huis-van-Bewaring voor alle stoute kinderen. Wee-wonder van de delicatessen, gelaten, en ten slotte wel-te-moe zich ergens te mogen bergen, waar niets meer van haar zou worden geëischt, vertrok dan Letje, aan de hand van Marie, die één lijn trok met de meesters en bromde van treê tot treê...
In den winter bepaalde zich de visite-dag tot Oma's huis in de stad, waar van twee uur in den namiddag af, de familieleden, vrienden en vriendinnen der oude dame aantraden, aan wier geestdrift Letje vaak al in de gang ten prooi viel. Waarna ze dan nog moest binnenkomen voor den officiëelen, en soms gruwelijken kus, gevolgd door de een of andere redelooze en onbescheiden vraag, welke ze - of ze gelijk had! - gemeenlijk met een halsstarrig stil- | |
| |
zwijgen beantwoordde. ‘Of ze 't prettig vond bij Oma? Waar ze liever speelde, bij Maatje thuis, of bij Oma in de gang? Of ze veel van Oma hield? Hóéveel wel?’
Gevolgd door onderzoekingen in den examenstijl: ‘Wanneer ze jarig was? Of ze al tellen kon? Op de klok kijken?’
En dan werd het in die kamer, donker van mantels en bont, waar ze in haar gedecolleteerd jurkje met het bloedkoralen kettinkje, alleen en bijkans naakt stond tegenover de massa, net zoo lang zóó stil, tot ze, om er dan maar af te zijn, onder daverenden bijval had bevestigd: dat het één kwartier voor drie was.
In het voorjaar, wanneer de groote schoonmaak meerdere dagen van de week tot Donderdagen verhief, en in de zomermaanden, kwam na de koffie het rijtuig vóór, om Oma en Letje, de doove nicht Jaantje, die de buitenlucht behoefde, en Trui voor de bediening, naar den koepel te rijden. Een vooruitzicht, dat oogenschijnlijk vele attracties bood, welke echter geleidelijk afnamen nadat ze eenmaal op het klap-bankje, tegenover de beide, tegen het wielgeratel op-redeneerende dames gezeten was.
Want ach, ze had om te beginnen al zoo'n vreeselijk medelijden met Oma's paard, dat heel deze vracht moest trekken! Geen oogenblik liet de oude Bles, door Oma aangehouden terwille van Gijs, den koetsier uit haar ouderlijk huis, haar hartje met rust.
| |
| |
Te lui dat hij liep, was de weldoorvoede Bles, die in den winter nauwelijks van stal kwam, maar wat wist Let je nog van den vloek der werkloosheid! Haar onbedorven gemoed brak voor ieder medeschepsel, dat in het gareel moest loopen, en meer nog voor het duldend dier dan voor den belasten mensch, die na zijn kinderjaren tenminste van zich af kon spreken. Bij elk heuveltje, waar Bles het oud-models landauletje tegenop moest trekken, teekenden zich twee roode vlammetjes op Letje's bleeke wangen af en vlogen haar onrustige oogen van Oma naar nicht Jaantje, tot de schuchtere vraag over haar lippen drong: of ze er niet even uit zouden stappen? ‘Een klein eindje loopen, Oma?’
Een absurde propositie, welke Oma niet eens verwerkte en nicht Jaantje zelfs niet verstond.
‘Ja... mijn dochter is dezer dagen tot een rolmangel overgegaan. - Wat wou je, schat? Loopen? Straks, als we er zijn.’
‘Ze vinden heel wat uit,’ vond nicht Jaantje.
-------------
Gelukkig, Bles was er haast. Trui, op den bok, keek om, knikte bemoedigend tegen Letje's zorgelijk gezichtje, dat zich langzaam ontspande. Nu kwamen er nog twee ‘hoogtens’. Zij kende de geographie van dit land op haar duimpje, de kennis der vrouw gaat regelrecht door het vrouwelijk hart. En ze wist nauwkeurig waar de scherpe steenen zich uit den straatweg hadden opgewoeld. Een zegen, wanneer
| |
| |
het toertje-om, ter eere van nicht Jaantje, maar weder volbracht was en Bles naar den stal mocht stappen van de boerderij, die aan den koepel grensde.
De koepel was het laatste overblijfsel van een gesloopte buitenplaats. Hij stond aan een gedempte sloot, in de schaduw van hoog hout, en kwam met een trapje uit op een uitgestrekten, alleen aan de vóórzijde onderhouden tuin.
De wildernis achter het onmetelijk rhododendronperk was Letje's territoire, terwijl Oma en nicht Jaantje, bijgestaan door Trui, een zitje maakten op het stoepje bovenaan de trap, of, in geval het daar buiten tochtte, binnen in de ronde kamer op de kanapé zich gemakkelijk schikten. Zij vond er nu en dan haar kameraad Bertus, het zoontje van den boer, die de boerderij gepacht had, hoopte den ganschen middag op het oogenblik dat Oma Trui zou kunnen missen, en dwaalde er voor het overige alleen rond.
‘Er is nergens water!’ schreeuwde Oma geruststellend tot nicht Jaantje, wanneer het witte stipje wat lang in het groen verdwenen bleef, alsof met de ontstentenis van dit gevaar elk onheil van het kind was afgewend. En dan bepaalde zich ook nicht Jaantje getroost tot de ster der sterren, die zij levenslang haakte voor de loterijsprei van Dorcas.
Letje en Bertus encanailleerden zich niet. Deze jeugdige varkenshoeder was, te oordeelen naar de gevoeligheid, die hij voor het vrouwelijk schoon aan
| |
| |
den dag legde, al vast geen vermomde prins. En Letje had van huis uit geleerd den afstand te bewaren tusschen heer en knecht. Veelal sprakeloos wandelden zij door de ongewiede paden, trapten de molshoopen in of bliezen de paardenbloempluizen door de lucht. Tegen den herfst waren het de grasgroene appeltjes en afgevallen peertjes, die zij gezamenlijk raapten. En in den regel was deze cavalier dan weer even spoorslags verdwenen als hij kort tevoren opdook, latende Letje eenzaam in de erwten-en-boonen-laantjes, waarheen ze, na elk bescheiden bezoek aan het stoepje, door Oma, met een stroopwafeltje in de eene hand, een colombijntje in de andere: ‘Ga nu maar zoet weer spelen’, verwezen werd.
Mogelijk ontbrak haar van nature de fantasie voor dit spel der eenzaamheid. Maar wat kon ze ook feitelijk verzinnen, in haar beste jurk, die niet vuil mocht worden, achter in den grooten tuin, waar de morellen aan de schutting geteld hingen, in het hooge gras, waar de klaver de madeliefjes verdrong...
Dien middag liet Bertus op zich wachten. En ook Trui, die de Malaga en de presenteertrommeltjes gereed moest zetten, was in huis teruggekeerd. Niets bleef Letje dan de verweerde tuinspiegel, de zilveren bal op drie ijzeren pooten midden in het grasperk, welke de wereld weerspiegelde in haar glans. Op zulk een verbluffende wijze, dat Letje, de Robinson Crusoë van dit eiland, er altijd weer beduusd vóór
| |
| |
stond. Beduusd, en, onbewust, dankbaar-ontroerd. Want dit heelal was de vreugde van haar bestaan, het kleine meisje, dat ze er in ontmoette, en waaraan ze, trots het waterhoofd, de ineengedrongen romp en de korte beentjes, die dit creatuur nu eenmaal bezat, niets opmerkelijks vond, werd haar eerste - wellicht zou ze ook haar laatste zijn - in elk geval haar beste vriendin. Terwijl zij het bemind wezen met haar blauwe pruimen-oogen en haar, als de gleuf van Letje's spaarpot glimlachenden mond, begroette, kwam het haar voor, of het meisje alweer op haar gewacht had, en beantwoordde zij haar glimlach al vertrouwelijker, en bijkans gevleid... Als wist ze op haar jeugdigen leeftijd reeds hoe na de caricatuur verwant is aan ons diepste-zelf en hoe onaangetast zij ons desniettemin laat. Zij zag er de schoone aarde omheen als een krans van groen en madelieven, den blauwen hemel vlak nabij, de gouden zon voor het grijpen. Achteruit liep ze, om ook de voetjes van het meisje te zien, en daarop weder een stapje voorwaarts, waarbij het was of haar vriendin op haar aanzweefde, als een rolrond engeltje.
Verzonken in de harmonie van dezen wereldbol, schitterend als een zeepbel, met daarbij nog het voordeel dat hij niet geblazen behoefde te worden en nimmer uiteenspatte, was de aanblik van Bertus, die eindelijk op kwam dagen, Letje eer een stoornis... Wanneer komt ooit bezoek den mensch gelegen?
| |
| |
Louter en alleen als hij zichzelf niet genoeg is. En hier, waar Letje dubbel leefde... Niet de geringste notitie nam ze van het donker gedrocht, dat naast haar vriendin in den zilverglans verscheen.
‘Kom mee,’ zei eindelijk Bertus en snoot tusschen vinger en duim zijn neus in de rhabarber, ‘ik weet een nestje.’
Eerst toen wendde Letje zich tot de realiteit. En welk een!
‘Ba,’ zei ze, het oerwoord, dat op haar leeftijd nog zooveel omvatte.
Met zijn mouw reinigde Bertus wat nog te reinigen viel, en stapte meteen het grasperk uit.
Letje volgde sloom. Zij dacht aan haar zakdoekje, vierkant gevouwen in den zak onder haar rokje, dien ze niet bereiken kon dan met terzijdestelling van alle pudeur, en haar handje maakte alreeds het indécent gebaar... - Bertus had er zeker geen... Een arme jongen...
Maar het communisme sluimerde in dit tijdperk nog te diep onder de aarde en de nette menschen waren op de broederschap, die eenmaal worden zou, nog gansch niet verdacht. Zij liet de laag borduursel-strooken weder kuischelijk zakken, terwijl ze, nieuwsgierig en afkeerig, een klein beetje du haut de sa grandeur, meeliep naar de palmenheg, waarin het mysterie, dat het natuur-kind verrukte, donker hing...
***
| |
| |
Toen Bertus, op de hem eigen, onnaspeurbare wijze, door het gat in die heg naar zijn terrein teruggedoken was, begon het te regenen en kwam Trui Letje haastig halen, met het oog op haar jurk.
In den koepel zaten Oma en nicht Jaantje zwijgend, want moe gepraat, te breien en te haken. Het luisterhoorntje der laatste, waarin Letje altijd een vurig belang stelde, en waarin het haar een feest was een woordje te mogen spreken, lag op de commode. Een leger zwarte vliegen, de plaag van den koepel, zwermde om de presenteertrommeltjes, de karaf, en de chignons der beide dames.
Oma dommelde licht en knikte bij het kortstondig ontwaken de kleine visite, die op een stoel hing en niet wist wat met den regen te beginnen, vriendelijk toe, alvóór zij opnieuw de oog en sloot:
‘Niet met je vuile voeten op de tapisserie-rand, liefje.’
‘Willen we Zwarte-pieten, Oma?’ vroeg Letje, snel haar laatste kans waarnemend.
‘Als ik jou was, zou ik eerst het album eens bekijken.’
‘Dat heb ik al gedaan.’
‘Dan nog maar eens een keertje.’
Dicht vielen de luikjes.
Het album... Ja nu! Zonder het verguld slot te openen zou ze de ooms en tantes kunnen opzeggen van vóór naar achter, en van achter naar vóór, feilloos. En geen seconde zou ze aarzelen wanneer iemand haar vroeg: ‘Wijs me dominee Piek’....
| |
| |
maar haar vinger zou als met één slag het vereischt aantal bladzijden omslaan, om, middenin het boek, het hoofd met de koteletjes er vaardig uit te pikken. Ziedaar den man!
Ongelukkigerwijs was er dien middag niemand begeerig naar haar fenomenale kunst en gaf ze zich, het slot lusteloos losknippend, op het gebied der metaphysiek ook verder geen moeite.
Nicht Jaantje had zich een steek vergist, tastte met de haakpen de geheele bergketen van witte noppen af, en agiteerde zich geducht toen bleek hoe diep het ongeluk zat. Het uittrekken der toeren, waarbij Letje het kluwen, dat telkens uit nicht's zenuwachtige vingers sprong, mocht oprapen, gaf aan den middag een onverhoopt relief.
Tot het patroon weder op streek was en nicht Jaantje - het mocht volstrekt niet, en dat wist nicht Jaantje ook héél wel! - ter belooning van Letje's hulpvaardigheid, het laatste slokje Malaga aan de prille lipjes zette en, met schuldbewusten blik op de sluimerende Oma... ‘cht...’ het glaasje kipte...
Het liep goed af. De spits van Letje's poezetong proefde nog lang daarna den snorbaard van zoete kleverigheid.
Nicht Jaantje, den zondaarsblik onafgebroken op de kanapé gevestigd, schonk zich inmiddels schielijk het glas weder vol - hetgeen aan de waarde van haar jongste offer wel eenige afbreuk deed - en
| |
| |
zette daarop gedruischloos de karaf terug op het zwarte blaadje van Japansch lakwerk. En haakte.
‘Oma mag ik naar Gijs?’
‘Je kunt er niet door, mijn kind.’
‘Mag ik dan naar Trui, Oma?’
‘Straks. Nu is Trui bezig voor Oma, heeft geen tijd voor kinderen.’
‘Wat moet ik dan doen, Oma?’
‘Wel... verzin eens wat... Wat je thuis speelt? Winkeltje, of spoor, of tram.’
Oma meende zich hiermede van haar naasten plicht wel gekweten te hebben, men kon zich niet voortdurend met een kind occupeeren. Er zat onweer in de lucht en de Malaga, waarvan wijlen haar echtgenoot kort vóór zijn verscheiden een half ox-hoofd had opgelegd, was van een uitgelezen merk, belegen, en niet licht.
Een braven man had zij in Johan Boudewijn verloren. Nooit verscheen hij haar zóó levend voor den geest als in een uur als dit, op de grens der gewesten van droom en werkelijkheid, tusschen Hier en Ginds. Nooit was hij haar weder zóó nabij...
Een zucht, die even snorde, marqueerde den overgang. Een glimlach verlichtte Oma's gelaat, welke Letje onmetelijke mijlen van haar naaste bloed verwijderde...
- Tram, dan maar.
In den hoek tusschen de kanapé en de commode
| |
| |
sleepte Letje de stoven, zette er de groene testen achter, en het mooie trépied, waarop een paardekop van kralen zinnebeeldig werkte, ervóór. Zij spande het aan het touwtje, dat om het firmament van nicht Jaantje had gezeten, en zag om naar de passagiers.
Het regende zoo geweldig, in rivieren stroomde het water langs de ramen. Er zouden, hoopte ze, nogal veel passagiers van de tram gebruik willen maken.
‘Knor-knor...’ deed Oma. Nu en dan een zucht van nicht Jaantje, wier nijvere handen al lager zakten... Geen levensteeken van Trui, die morellen inmaakte.... Alleen vliegen...
Op haar teenen sloop Letje naar de tafel, nam een zilveren trommeltje behoedzaam in haar beide handen en zette dat in de tram. Oma's brillenhuis volgde... Van den schoorsteenmantel haalde zij den aschbak van albast.
Nu sliep ook nicht Jaantje der rechtvaardigen slaap...
Op de commode stond de glazen stolp, waarin, door het verraderlijk zoet gelokt, de vliegenlijken dreven. Die mochten ook nog mee, besloot Letje; een ietwat funèbre reisje, maar enfin... Zonder morsen droeg ze het mausoleum over. Thans waren alle stoven bezet. De voorste was de plaats voor den conducteur. Maar hoe moest nu de conducteur laten weten, dat hij vertrok? Nergens een bel... Ah! wacht!...
Muisstil strekte zich Letje's hand naar het wonder- | |
| |
bare hoorntje uit... omklemde het als een schat... Dat was 't wat haar ontbrak! De sluimerende kinderfantasie, waarop de groote menschen altijd maar speculeeren, ontwaakte eindelijk ook in dit visitekind. Ongebreideld! Een grootsch visioen...
Met één stap stond ze op de voorste stoof, haar voetjes pal aanéén, in bibberende balans. Neen, zitten, dat deed geen conducteur, een conducteur stond. Net lang genoeg was het leidsel. Dat nam ze in de linkerhand. Nu was het tijd voor de afreis... Alle passagiers zaten goed? In orde.
De conducteur zette haar lippen aan tante Jaantje's hoorntje, haar wangen zwollen als van het meisje in den tuinspiegel, haar oogen puilden... en zulk een vervaarlijk: ‘Tuut!!’ blies door de loome stilte, dat de beide dames ontwaakten in één schok.
Oma vond er geen woorden voor. ‘Ba!’
En nicht Jaantje, nog maar half bij haar positieven, duwde den geheelen conducteur van het vóórbalcon in haar ijver het instrument, heur edelst orgaan, uit Letje's onwaardige vingers te grissen.
Bij den terugrit, zonder omwegen en in gematigden draf, had Gijs de kap opgezet en stond Letje aan Oma's knieën gedrukt, nog juist buiten den drup, terwijl Trui, op den bok met de ingemaakte morellen op haar schoot, schuil ging onder de keukenparaplu.
De lucht begon overigens aardig op te klaren, en ook de gemoedsstemming geraakte meer en meer in het reine...
| |
| |
‘Een kind is een kind,’ peinsde Oma, van de catastrophe bekomen, en liet de blonde pijpkrullen weder verteederd wentelen om haar vinger van zwart glacé. De kinderlijke verbeeldingskracht, hoe hoog werd ze geschat door de moderne inrichting, lijvige brochures verschenen over dit onderwerp!... Objectief beschouwd, mocht Letje's daad een geniale greep heeten... De oude dame voelde nog één ulevel in de punt van het peperhuisje:
‘Hartje...’
‘Blief, Oma?... Dank u Oma.’
Een van de twee stopflesschen was voor nicht Jaantje bestemd. En ook dit droeg niet weinig bij tot het herstel van den vrede. Haar weer-vriendelijke oogjes glommen in het paars harer wangen en zij kuste de kleine boosdoenster, zoo tusschen de druppeltjes door... om er den tel van kwijt te raken!
Het einde droeg de lasten. Ten overstaan van de rollade besliste Papa, dat Letje voortaan niet meer bij Oma op visite mocht gaan. De funeste invloed der oudere generatie bleek eiken Donderdag duidelijker. ‘En dit moest nu maar eens uit zijn!’
Letje, in tranen badend, geloofde deze ramp haar krachten te boven gaande... Zij geloofde het heilig. Sans rancune. Maar troosteloos!
Bij de kippengrutjes moest Mama bellen om den sterken arm van Marie...
-------------
| |
| |
Klaas Vaak was haar roesje genadig. Hij stoorde zich niet aan de zon, die op dit nachtelijk uur de schade van den dag inhaalde tot over de witte oase van het kinderledikant... Zijn hand streek de natte oogjes al dicht, terwijl Marie het slachtoffer de kousen nog uittrok, en het werd een kunststuk, in dezen verregaanden staat, haar armen in de mouwen van de nachtpon te mikken...
Maar eindelijk lukte het dan toch...
En de Wachtengelen, veertien in getal,
Naar 's Hemels Paradijzen...
de Wachtengelen glimlachten tegen elkaar... Want die wisten het al wel: den volgenden Donderdag zou, al ging het om leven of dood, de huiskamerbeurt immers niet over zijn te slaan...
|
|