| |
| |
| |
Een stiefkind.
| |
| |
Een stiefkind.
Dit is de geschiedenis van juffrouw Christien, die vierentwintig jaren les gaf aan een school, en toen stierf, terwijl men vergaderde aangaande de viering van haar 25-jarigen jubileums-dag.
Christien werd geboren op een bovenwoning in de Pieter Bothstraat. Haar moeder, vroeg verzwakt van veel kinderen krijgen, die allen bezweken in de geboorte, boette er bij haar komst het uitgeput leven bij in. Zoodat Christien met schuldig klein geweten ter wereld kwam. De vader, karig betaald klerk bij een uitgeversfirma, verwenschte het hulpeloos wurm, dat hem zijn zachte, toegevende vrouw had ontnomen, en joeg op de kosten van een vaste meid in de plaats van het halfwassen loopkind, waarmede zij zich, slovend, had beholpen. En toen het kwijnde van slecht voedsel, wat hem dwong den dokter te raadplegen, die middelen voorschreef, offerde hij, na afgebeulden dag, zijn
| |
| |
avonduren en den halven nacht, aan copieer- en corrigeerwerk à f 1.50 per vel.
Toen hij het kind rijp oordeelde, een verwijt te kunnen verstaan, vertelde hij haar, op den toon eener bestraffing, hoe moeder bij háár, Christien's geboorte, was gestorven van - schrik, naar hij zeide.
Jarenlang woelde dit vaag begrip: schrik, door het kinderbrein, als een pijnlijk vraagstuk, waarvan Christien, schuldbewust, niemand de oplossing vragen dorst. De benauwing van het misdadig geheim brokte haar hoog in de keel, tot aan de lippen, maar nimmer erover. Zij droeg 't met zich om, als een zwaren steen van leed, totdat aan het einde van haar vreugdelooze kinderjaren, de klare omvang van het vergrijp lichtte in haar moegesuft hoofd, en de vrees voor den strengen vader in haat verkeerde om het, onverdiend geleden, leed. Een haat, ongeuit, geworden tot stillen wrok, die een stugge plooi van verbittering groefde om den ouwelijken mond van het kind.
Toen ze veertien jaar oud was, zuinigden zij het geld uit voor de normaalschool, en begon Christien haar loopbaan, die leidde naar het examen Lager-Onderwijs. De groote meid werd overbodig geacht en vervangen door een halfslag, dat telkens weg- | |
| |
liep om ruzie met juffrouw Christien, die prikkelbaar van overkropt leeren, een takt miste, niet berekend voor haar jaren. Het gaf aanleiding tot afmattende scènes tusschen vader en dochter 's middags aan den schralen maaltijd, waarbij zij elkaar, elken dag, voor 't eerst zagen. Dan droeg Christien zelf het eten op, en het misbarig gehuil van de meid, uit het keukentje, galmde, door de nauwe gang, tot in de voorkamer.
‘Wa 's ter nauw weer, Christien!’
‘Niks Pa.’
Vloekend stoof hij dan de deur uit naar de keuken, waar 't schreien bedaarde tot klaaglijk gejammer, terwijl Christien, trillend, zat, alleen in de kamer, aan de gedekte tafel, wachtend op den storm van verwijt.
Meesttijds zaten zij zwijgend tegenover elkaar en aten vlug af. Soms, dutte hij in over zijn bord, afgemat door het cijfer- en lettergewarrel van den langen kantoordag. Christien, gelaten wachtend, nam een boek en leerde, starend met glazig bolle oogen in de lamp, de lessen voor den volgenden dag, tot vader, rillerig, ontwaakte en schold op de aardappelen, koud, als ingevroren in de gestoken jus van zijn bord.
's Avonds trokken ze de lamp lager, heet boven
| |
| |
hun hoofden, drukte Christien de knokkig groote vuisten der bloedeloos klamme handen, die zielig ver staken uit te-korte mouwen, tegen de slapen en blokte zonder opzien, de vingers in de ooren, hoewel er geen geluid in het vertrek bewoog dan 't krassen van vader's pen en het licht geritsel van bladen-omslaan. De dictionnaire, die zij beiden gebruikten, en elkaar toeschoven, stroef, over 't rooden-zwart tafelkleed, was de eenige voeling tusschen vader en dochter.
Christien nam altoos het boek mee naar bed om nog door te leeren, terwijl twee roode vlekken vlamden op haar geelbleeke wangen ter plaatse waar haar vuisten hadden geklemd.
‘Nacht Pa,’ zei ze, bij de deur, en wachtte geen antwoord af.
's Morgens, om half zeven, wekte hij haar weer met schorre slaapstem: ‘Christien!’
Zij stond dan gauw op, om, half-gewasschen, haar jurk los aangeschoten, de bloote voeten in sloffen en het ruig nachtvlechtje op den rug, het meisje open te doen, de kamer mee aan kant te maken en theewater te koken op het petroleum-toestel in de keuken, vóór ze, tegen acht uur, nog wegkauwend haar boterham op de trap, naar school ging. Geeuwend achter haar handen zat zij in de
| |
| |
bank, goorbleek kind, met dikke wallen onder de oogen, stakerig uit de kracht gegroeid. Hard werken moest ze, onverwijld opletten, zich staag verzetten tegen al wat zweemde naar afleiding, om niet te verliezen het met uiterste inspanning gewonnene, kampen tegen een, haar steeds besluipende, plagende, vermoeidheid, die haar langen rug scheef kromde in de bank, en het hinderlijk tranen van haar zwakke oogen.
Toen zij niet meer zuiver onderscheiden kon, vanaf haar plaats, wat geschreven stond op het bord, stuurde de leeraar Christien naar den dokter. Zij moest een bril dragen, die haar gezicht verouwelijkte en vader drensde over de kosten, maar de bril was in haar leven iets als een pretje, speelgoed dat ze telkens op en afzette, waarvan ze de glazen beademde en blank wreef met een zakdoektip, en in haar hand richtte boven een boek, zoodat de letters vet-zwart vergrootten... Totdat zij een les miste en mijnheer vermaande: ‘Opletten Christien, niet spelen in de les,’ waarna zij, beschaamd, den bril niet meer af dorst nemen.
Zoo werd ze zeventien jaar en gordde zich aan tot den harden kamp der laatste maanden vóór het bang-verlangd examen. Op een avond, juist toen zij opende de kamerdeur om naar boven te gaan,
| |
| |
zag haar vader, als terloops, op van zijn schrijf werk, riep haar terug.
‘Christien!’
‘Wat?’
‘'k Moet je wat zeggen.’
Christien liet de kruk niet los, bleef onverschillig staan:
‘Nou?’
Zonder inleiding, zonder omwegen, deelde hij het haar mee: ‘'k Ga weer trouwen.’
Haar geelbleek gezicht warmde even op in rozen schijn van het omhooggeschokt bloed, maar haar stem klonk koud, als onbewogen, toen ze antwoordde: ‘zoo.’ En zij vroeg niet nader; hoewel gretig benieuwd naar bijzonderheden, kon zij niet besluiten, ook maar één oogenblik te verlaten haar aangewend matte houding, te stappen uit het kil hulsel van onverschilligheid, waarin, door den tijd, vrees, haat en wrok waren verstijfd.
Hij vervolgde, blarend met bleeke vingers door het woordenboek:
‘Je begrijpt, als jij d'r uit ben... dat getob met meiden, daar heb ik m'n bekomst van!’
Christien knerste met den deurknop.
‘'t Schijnt je niet bar te interesseeren, wie 't is.’
‘'k Ga d'er ommers toch uit.’
| |
| |
‘Als je er komt!’
‘Ik kóm d'r.’
Ze zei 't uitdagend, met verbluffenden overmoed.
‘'t Zal me aangenaam zijn. Nou... ken je de weduwe Hoes?’
‘Van aanzien.’
‘Nou, die is 't.’
‘Dat ouwe mensch!’
‘Ze is veertien jaar ouder dan ik... wat zou dat!’
Christien lachte, wat ze zelden deed, een mager snerpend spotlachje, dat haar gezicht onherkenbaar verplooide.
Hij stoof op, roodkwaad.
Aldoor grinnikend, slipte Christien de deur uit, sloeg die, knallend, dicht. Boven, op het zolderkamertje, draaide zij den sleutel om in 't slot, terwijl hij, hijgend van machtelooze woede, te schelden stond, beneden, in de nauwe gang.
Drie maanden later deed Christien examen, en slaagde. Op straat, liep ze schreiend, van wonder geluk. Het was de eerste vreugde in haar leven.
Het einde van Christien's kinderjaren.
| |
| |
Aan een klompen-kinderschool, op een Geldersch dorp, gelukte 't Christien, na eenige vergeefsche sollicitaties een aanstelling te verkrijgen.
Zij verliet de bovenwoning in de Pieter Bothstraat, den dag, waarop haar vader hertrouwde, en kwam, in de schemering van den vallenden avond, op het dorp aan.
Zij was de eenige passagier, die den zon-doorstoofden trein verliet, op 't kaal blank perron van het poppig stationsgebouwtje. De chef hielp haar, gemoedelijk, het handkoffertje tillen uit de netten op den grond, en riep, terwijl de trein voortzwoegde: ‘Gait-Jàn!’
Vanachter 't station schoot een boerenjongen op Christien toe, tikte tegen de pet, nam 't koffertje, met een rukje, op:
‘Waor môj wèzen?’
‘Ik ben de nieuwe onderwijzeres,’ zei Christien, verlegen, maar toch met een steunend gevoel van gewichtigheid.
De chef vroeg nader:
‘Gaat u bij kennissen, of naar uw kamer?’
En toen Christien knikte bij het laatste, duidde hij den jongen uit:
‘Boven Eggink, waar juffrouw Agathe gewoond heeft.’
| |
| |
Op de kamers boven Eggink volgde, volgens gewoonte, de eene onderwijzeres de ander.
‘Toe dan maor,’ besloot Gait-Jàn.
Naast elkaar stapten zij het geruit-houten hek door, den weg op. Aan 't begin plekte zwart een kluitje van drie jongens; zij wierpen, rinkelend, centen óp in de lichte lucht, behendig wijkend achteruit, als zij neerdwarrelden voor en tusschen hun voeten: kruis of munt. Gait-Jàn riep hun iets toe, wat Christien niet verstond. Verder was op den ledigen, langen weg geen mensch te bespeuren. Boven haar grijsde de lucht langzaam aan, tot een, van bleeke sterren bespikkeld, voile, waarin de spichtige naaldboomen fijntjes prikten. Geen geluid bewoog de luwe roerloosheid van den, na drukkend warmen dag, koel ontspannenden avond, dan hier en daar een late vleugelklep van een vogel, die talmde de oogen te sluiten, een krakend-krassende uile-schreeuw uit de verre stilte...
‘Hör ie 't juffer..?’, zei Gait-Jàn, den vinger, luisterend, geheven.
Christien knikte. Zij deed haar best een vriendelijk gezicht te plooien, en haar stem te verzachten voor welwillende woorden, maar zij verwarden in hun verschillend dialect en zwegen, als van zelf, met de zwijgende natuur mee.
| |
| |
Zij sloegen, rechts, een smal voetpad in, plat-getrapt gras, dwars door een wei, waar vochtige damp sluierde om hun voeten. Vooruit ging Gait Jàn met 't koffertje, om den weg te wijzen, den kortsten naar het dorp, volgens zijn jongens-bluf, en achter hem Christien, voorzichtig, met zuinig geheven rokken, terwijl de sprinkhanen hipten over haar natte schoenen, en, overal, opritselden, uit het gras, hun luchtige zzzzz-geluidjes.
Het was een lange wandeling, voordat Gait-Jàn beloofde: ‘noe nog 'n klein kertierken.’
In de dorpsstraat zaten de menschen voor hun deuren of lagen, ver, uit de ramen. De broeiige hitte, die, tusschen de huizen, was blijven hangen, als tusschen de mazen van een net, sloeg hun, benauwd, tegen, aan 't begin van het dorp.
De winkel van Eggink vormde den hoek van de hoofdstraat naar een zijstraat. Twee groote ramen toonden den aard der koopwaar: links, speelgoed en galanterieën, rechts, japonstoffen, katoen en vlaggedoek. In de deur stapelden stukken kleurig goed op, waarboven hingen: vegers, bezems, sponsenrissen, oranje kinderhoepels en tuingerei.
Op een tuinbank, groen, op 't klinkerstraatje langs de stoep, zat een jongmensch te lezen, toen Christien den winkel binnenging, waar, achter de toon- | |
| |
bank, Eggink, met wijdgesperde armen, wit katoen afmat en, snerpend, scheurde voor een klant.
Zij bleef staan, wachtend, terwijl Gait-Jan den koffer, rumoerig, neerzette en eindelijk een aandacht-wekkend ‘volk’ riep.
‘O zoo, bin ie daor met de juffer, 'k zol efkes de vrouw roepen.’
Hij droeg zelf den koffer, door den winkel, de trap op, terwijl Christien, zenuwachtig, een, te groote, fooi gaf aan Gait-Jàn, die glunder wegklimperde, in draf, naar de vrinden, bij het station.
Juffrouw Eggink trad de nieuwe commensaal deftig welwillend tegemoet en vergezelde haar naar boven, waar, hoewel alle deuren tegen elkaar open-stonden, geen zucht van lucht ademde. De gehuurde kamer was net en ruim, in de aangrenzende alco of stond, frisch-wit, het bed gespreid. De juffrouw toonde haar alles, met de besliste zelfvoldaanheid, die een ander den lof terugdringt in de keel.
Christien kon niet dan flauw beamen, wat zij toch waardeerde als ongekende weelde. Dankend voor eenig eten, verheugde zij zich, toen de juffrouw haar alleen liet, in de vreemde kamer, met slechts een vooruitgezonden kist kleeren en boeken en het handkoffertje, als oude bekenden. Zij huiverde in de lauwe schemering, al zwarter vullend de
| |
| |
hoeken, vergrootend de vreemde meubels; in jachtige beklemming begon zij uit te pakken. Aan de lamp ontbrak het petroleumbassin. Christien riep, boven aan de trap, om licht, daalde enkele treden af, riep weer, maar niemand antwoordde. Het schemerlicht vergrauwde tot volslagen duister, als een blinde doolde Christien door den, op den grond verspreiden inhoud der koffers. Toen hoorde zij, buiten, zacht gepraat, en boog, besmuiks, haar hoofd door 't open raam.
Beneden, op de bank, zat Eggink, in zijn overhemd, de krant te lezen, naast zijn zoon. De juffrouw, met kantige opgewektheid, in gemakkelijk rieten leunstoel, schonk thee. Het blad stond voor haar op een tafeltje, naast de hardblauwsteenen lamp en 't melkwit, figuur-doorschijnend, komfoortje, waar de trekpot op blonk, in schijn van zilver. Uit een open koekjestrommeltje snoepte 't breiend dochtertje, met lachend vragenden blik naar moeder, die goedgemutst knikte. Om den helwitten ballon der lamp dansten de muggen in 't licht, dat brandendhel op de tafel, in steeds flauwer kringen vervloeide in 't duister.
De lucht welfde nu strak donkerblauw met scherp dóórtintelende sterren, die telkens verschoten, schrijvend languitgerekte lichtstrepen, als rails, dwars door
| |
| |
het koepel-blauw, boven de straat, vroolijk, van, achter hoogopgeschoven ramen, kleurige kamerinkijkjes, en lampverlichte groepjes op de stoepen.
Christien zakte op de knieën, leunde haar kin, spits, op 't kozijn. Zij durfde niet roepen, zoomin als naar beneden gaan en zich, storend, dringen in de intimiteit van het kringetje. Zij bleef stil, gretig, turen naar beneden en dacht aan haar thuis, in de Pieter Bothstraat, waar, straks, juffrouw Hoes, met vader, de bovenwoning zou betrekken. Hoe goed, dat zij maar heengegaan was....
De kamer, nu zwart donker, behalve vlak voor het raam, waar zij lag in rossen schemer van 't licht, uit de straat, bleef drukkend heet, zonder verademing.
‘Hèèè!’ riep 't meisje beneden, wijzend, met omhoog gestrekte breinaald, naar een ster in snelle, lichte glijding. Allen zagen op, met kreten van bewondering, als gold het een vuurwerk.
Christien trok, schielijk, haar hoofd terug.
De ster dook weg achter de daken, liet een zilveren spoor, ras vervlogen.
‘Gauw een wensch doen!’ klapte 't kind, lustig, in de handen.
Gezeten op den grond, het hoofd geleund in de plooien der gordijnen, overlegde Christien, wat zij wenschen zou, indien zij vallen zag een ster! En
| |
| |
zij wist niets te bedenken: in haar leventje van enkel-ontberen waren wenschen zoo gansch ongewone dingen. Maar toen bezon zij zich iets, het rondde een zachten glimlach op haar scherp gezicht: Zij wenschte aan de sterren, of zij ook eens, éénmaal, mocht zitten, beneden, rond het tafeltje, met het theeblad en de lamp....
Behoedzaam richtte zij zich weer op de knieën, plantte de ellebogen in het kozijn en preste haar hoofd tusschen de vuisten, als thuis, leerende de lessen. Juffrouw Eggink naaide, met tevreden rukjes trok zij de, van warmte stroef-piepende, naald, door het goed. Het dochtertje breide. Er wuifde een voorzichtig koeltje door de straat en bewoog heur haar.
Maar er verschoot geen ster.
Toen Christien's knieën zóó moe waren, dat zij voelden als doorgelegen, stond ze, pijnlijk stijf, op, en schoof, geluidloos, het raam dicht. In het donker struikelde ze naar de alkoof, waar zij zich, op den tast, half ontkleedde en, rillend van plotselingen angst, kroop in het vreemde bed.
Om half elf, boog juffrouw Eggink haar hoofd om de zitkamerdeur en begreep aan de volslagen duisternis, dat de commensaal reeds naar bed was gegaan. Voldaan trok zij het hoofd terug en ging
| |
| |
haar dochtertje moederlijk instoppen, vóór den nacht.
Christien lag, warm gewoeld, met wijd-open oogen naar de zoldering te turen, tot de vale morgen-schemer door de dunne gordijnen blauwde.
‘Goed 'slaopen?’ vroeg juffrouw Eggink den volgenden morgen, op haar toon van overtuiging, die elke ontkenning voorkwam.
‘Ja, dank u,’ zei Christien, bescheiden.
Toch waagde zij te vragen om een lamp, maar ontnam de juffrouw elke wroeging, door erbij te voegen, dat zij de lamp niet gemist had en, moe, vroeg naar bed was gegaan. Zij hoopte, berekenend, door vriendelijkheid uit te lokken een aanbod om 's avonds te komen in den huiselijken kring. Maar de juffrouw sprak dat niet uit, zelfs, toen Christien, na enkele dagen, de poging waagde: ‘Wat zit u daar gezellig 's avonds buiten’.... speurde zij niet den toon van hunkerend verlangen in die jonge stem, den honger in die doffe oogen.
Haar zoon, de cadet, met vacantie thuis, uit Breda, had de mogelijkheid geopperd, maar zijn moeder weigerde beslist om 't on-vrije, en zijn vader meende, dat die schooljuffers voor hen te
| |
| |
grootsch waren. Bertus berustte, licht geëgerd door dat laatste argument, hij, die, gegroeid boven zijn stand, in 't onderwijzeresje amper zijn gelijke erkende.
Tóch, waar hij Christien ontmoette, richtte hij zich tot haar, met de aangewende overbeleefdheid, waarop het niet-van-huis-uit als gemerkt staat.
Dwaas deden 't zorgvuldig glad gescheiden haar, de gekrulde puntsnorren bij het goedig rond boerenjongens gezicht en de verhollandscht-geldersche spraak. Hij verveelde zich de lange vacanties op het dorp, waar hij toch, kinderlijk, hangen bleef..... om moe.
En moeder's trotsche liefde beefde bij degedachte aan de Oost, Bertus' toekomst.
Op een Zondagmorgen, een week voor den aanvang der school, Christien was, terwille van vader's huwelijk, veertien dagen te vroeg naar het dorp vertrokken, ontmoette zij Bertus in den winkel. Hij boog zijn vorstelijken groet, draalde, vroeg toen, met een kleurtje, of hij de juffrouw soms dien middag de streek eens wou laten zien.
Christien, onthutst, mompelde een onverstaanbaar antwoord.
‘Je zit altijd zoo in huis, juffrouw,’ drong hij aan, met goedige gemeenzaamheid.
| |
| |
‘Ik ken hier niemand,’ verontschuldigde Christien.
‘Kom,’ besliste hij, ‘om twee uur dan, is dat goed?’
En Christien, met een ingetogen lachje, knikte en liep, verward, de trap op, naar haar kamer. Wat vriendelijke mensch was meneer Bertus!
Kwart voor twee stond zij gereed.
Zij had het haar, éven, losjes, getrokken uit haar hoed en een roze lint, geschenk van een school-buurmeisje, gedraaid om 't, zielig laag, boord van haar beste jurk. Fletse, geelroode blosjes brandden op haar wangen, toen zij, klokslag twee uur, daalde in den winkel en zag in zonnige open-deurlijst, meneer Bertus, in blinkerend uniform, rechtop, de witgeschoeide handen, stram, langs het lijf.
Christien kuchte.
Hij salueerde, liet haar voorgaan met breeden zwaai.
De dorpsstraat, Zondag-verlaten, braadde in heeten Augustusgloed.
In het gladgeschoren groen prieel, dat stond, als een reuzenbijenkorf, in den tuin eener uitspanning, gingen zij zitten, na lange wandeling van zwijgend
| |
| |
schrijden naast elkaar, over breeden grintweg, tusschen de, naar de heuvelbosschen, glooiende velden, waar het opgebonden koren, in blonde gelederen, rijde tegen het dennengroen.
Bertus had het eerste woord gesproken, jong-opsnijdend van zijn leven, zijn plannen; en geleidelijk overwon Christien den schroom en verhaalde, vergoelijkend, van het hare, van vader, die hertrouwd was, van haar plannen: weer hard werken om ook de acte Fransch te behalen en een, ruimer betaalde, plaats aan een stadsschool.
In de uitspanning krioelden opgedrilde boerenkinders op wip en schommel, een bont gewemel, gejuich en gegil van hooge pretstemmetjes. Bijna alle tafeltjes waren bezet door Zondagspaartjes, warm dicht tegen elkaar geschoven, soms hand in hand, dom zwijgend. Vóór hen, op 't groene tafeltje, twee glazen eiergele advocaat en twee langwerpige beschuitjes op een schoteltje.
Christien's hart trilde van trots, toen zij daar het hek intrad met een heer. Een echte héér... Bertus Eggink leek een officier uit den Haag.
Hij bood haar, gul, advocaat, als de anderen, maar zij bedankte bescheiden. Na lang aanhouden gaf zij toe: limonade.
De boerenknecht veegde, met een doek, de natte
| |
| |
kringen van het tafeltje, bracht, rinkelend op 't zinkblad, het tuitelend kogelfleschje en een glaasje rood voor Bertus. Bertus betaalde met voornaamheid.
‘Wat is 't hier prachtig,’ zuchtte Christien, overvól van zooveel goeds.
En Bertus genoot in haar naïve vreugde, met de zelfvoldoening, die zijn moeder kenmerkte. Hij voelde zich de beschermer van het ouwelijk jufje, dat daar naast hem zat, blij verrukt, als een kind.
Op den terugweg, dwars door het bosch, waar het hout kraakte en de reeds dorre blaren, mul, verstoven onder hun voeten, die glibberden over de dennennaalden en opstruikelden tegen de stronken, het geurend bosch, koel van schaduw, en toch blij van talloos gouden zonlichtplekken op den bruinen grond, met boven hen de blauwe lucht, die door de warrende takken kleurde, terwijl een vreugdejubel schalde uit duizend vogelkelen, daar bekende zij hem, fluisterend, als aan een vriend, haar armzalig leventje op 't bovenhuis in de Pieter Bothstraat, met vader, die altijd snauwde, de meiden, die ruzie maakten, wegliepen...
Haar oogen knipten, welden vol tranen; zij dropen, onder den bril uit, langs de schrale, bij de slapen op en neer geklopte wangen.
Ze trof hem, de schuchtere bekentenis, die willoos
| |
| |
zwol tot biecht en eindelijk verluchtte in volle overgave van haar eenzaam leedoverkropt hart aan een vreemde, toevallig ontmoet.
Bij het scheiden, in den winkel, drukte hij haar hand met koesterende deernis.
Dien avond gluurden Christien's brandende oogen naar het groepje, beneden, op de stoep, maar zij zag slechts den zoon in 't helder licht.
En toen een ster verschoot, gleed een bevende wensch, geluidloos, van haar lippen.
Half Augustus begon de school.
De zonnige hardblauwe lucht verblikte niet; gedurende de geheele maand sloeg de vuurhitte, desdaags, verzengend droog neer, en werd, tegen den nacht, door donderslagen knetterend gewroken.
Dan school de familie Eggink onrustig bijeen in den winkel, en voegde zich, onder verontschuldiging, Christien bij hen; in de algemeene benauwenis, met blij-popelend hart, dringend dicht naast Bertus, ál naar hem spiedend, in 't halfduister, telkens één seconde blauwwit doorvlamd.
Wanneer het onweer gevaarloos afdreef, terwijl de gezwollen wolken zich in weinige zware regendroppen, verademend, ontspanden, ontmoetten de
| |
| |
menschen elkaar, in, over 't weer pratende, omhoog kijkende, groepjes in de dorpsstraat en sloot Christien zich op bedeesden afstand aan.
Ondanks de hitte, die nèt niet haalde het officieel sluitings-cijfer, ving de school aan op stipten datum.
De bovenmeester leidde Christien in bij de kinderen, wees haar terecht en liet toen, gemoedelijk, de klasse aan haar over.
Dertig stommelende, woelende, warmte-tobbende boerenkleuters, in heet hummige atmosfeer, golfden voor haar oogen.
Even moest zij zich vermannen haar stem te verheffen, rustig, als knikten niet haar knieën en trilden niet haar lippen.
Toen klapte ze vroolijk in de handen, lachte welwillend, vermaande schertsend: ‘Noe stil wèzen,’ in 't mislukt stadsgeldersch, op een wandeling van Bertus geleerd, en begon haar taak met wondere opgewektheid. Want in haar brandde, hel, een klein illuzie-vuurtje en verlichtte 't ál rondom!
Om twaalf uur thuiskomend vond ze Bertus op de bank in de schaduw van het huis. Hij noodde haar neer te zitten en te vertellen...
Het gaf een groote leegte, toen, op 30 Augustus, Bertus naar Breda vertrok.
| |
| |
In de strenge gelijkheid der dagen wende Christien aan het eenzaam kamerleven. Overdag op school, waar zij spoedig plichtmatig meeliep in den vasten tred van den dagelijks herhaalden, weinig inspannenden arbeid van, geduldig, prenten haar kennis in de dom dikke hoofdjes der wel willige boertjes. 's Avonds, blokkend, de vingers in de ooren, als thuis in de Pieter Bothstraat, maar nu voor de acte Fransch. En dag en nacht, hunkerend aftellend de datums, die rijden tot een langen leegen weg, waarvan aan het eind de zomervacantie lichtte.
Op een dag vond zij juffrouw Eggink achter de toonbank in tranen, omdat haar zoon bij een regiment was ingedeeld en slechts acht dagen met verlof thuis kon komen.
Christien schreide niet, dat zou haar niet gepast hebben.
Toen Bertus eindelijk kwam, tooide zij zich met het roze lint en kroesde in papiertjes het haar op voorhoofd en slapen. Hij bracht voor allen een klein geschenk mede uit de stad, ook voor haar; een eau de colognefleschje, mooi van melkig wit glas, waardoor het riekend vocht, klokkerend, schemerde, met zilverig dopje, dat losgeschroefd, klare, geurige droppen afwierp.
| |
| |
Het voedde 't vuurtje, hoog krulden de vlammen op.
Elken morgen overwoog zij, bevend: ‘Zou 't vandaag de dag zijn...?’ En elken avond hoopte zij: ‘morgen misschien!’
Totdat Bertus weer vertrokken was.
Een jaar daarna deed zij examen, in Arnhem. Zij wist vooruit, te zullen slagen, na hard, gewetensvol werken van stil, ijverig plichtkind, en die zekerheid ontnam aan haar vreugde den glimp van het onverwachte. Ook, wijl zij toch niet dadelijk gebruiken ging het diploma. Ja, eigenlijk, was dit een zóó geringe bijzaak, naast het groote, ontzaglijke, dat haar gansche ziel vervulde en als geen plaats gunde aan de dingen van minder ingrijpend belang.
Terug, uitstappend op 't kaal perronnetje, als de eerste maal, ging zij, alleen, den langen weg en het pad door de wei, want Gait-Jàn was boerenknecht geworden, en stond niet meer aan het station.
Eggink en de vrouw wenschten haar hartelijk geluk.
En den volgenden morgen bracht de juffrouw haar een briefkaart boven - van Bertus!
De eerste briefkaart, die haar gewerd van haar leven. Prettig kleurde het lichtgroen blad met de
| |
| |
zwarte letters: ‘Mejuffrouw Chr. Kok, adres den Heer Eggink,’ dat haar als toeknikte, op het wit tafelkleed. Zij kon er de oogen niet afhouden, en streelde erlangs met haar hand, terwijl ze zoemde, tevree, het liedje van de schoolkinderen:
In een blauwgeruiten kiel
Draaide hij aan 't groote wiel...
‘Gaod ie ons noe verlaoten, juffer?’ vroeg Eggink, toen zij hem, monter, voorbijstapte in den winkel.
‘Neen,’ grinnikte Christien, flets-blozend, als een oud appeltje, wegschuifelend, met kleine vlugge pasjes, snel de deur uit geglipt.
‘Raor mèke,’ peinsde Eggink.
Christien zat haar twaalfuur's boterhammen te eten, alleen, aan de, met een servet, half gedekte tafel, toen er geklopt werd.
‘Ja.’
Een officier, in blinkend nieuw uniform, den zwart met gouden helm groot-gezakt over 't hoofd, de hand aan 't gevest der langslepende zilverrinkelende sabel: Bertus!
Christien voelde het bloed kil wegtrekken uit
| |
| |
haar wangen, stond, duizelig bleek, hem aan te staren.
Forsch, jong, klaterde zijn lach onder uit den helm, om haar schrik.
‘Benêe schrokken ze ook zoo!’
En toen zij nog steeds zweeg, ging hij naast haar zitten, aan de gedekte tafelpunt, nam den helm af, en veegde langs den warm rooden striem op zijn voorhoofd: ‘'t Was een verrassing voor Moe..., zie je...., examen gedaan. Ze wisten niet wannéér.... 't Is niet van mij, 't pak; geleend van een kennis, voor de mop. Ik krijg 't mijne ook gauw, als we den eed af motten leggen...’
‘Ga je nou?’ ademde 't, geluidloos, van Christien's lippen.
‘September, of begin October, 'n heel ding voor moe.’
‘Hoe lang?’
‘Acht jaar staat er voor...’
Pas toen hij naar beneden was teruggedaald en zij, werktuigelijk, opruimde, het bord met de halve boterham wegzette in de kast, drong het in haar door: Acht jaar!
Dien avond noodigde juffrouw Eggink haar commensaal mede te zitten rond het tafeltje met de lamp. Het was een feestje ter eere van Bertus,
| |
| |
de kennissen kwamen gelukwenschen, en schoven aan, in wijden kring, ver uitgebouwd, in de dorpsstraat. Christien hielp het dochtertje koffie schenken en bier. Het gevoel, verlegen-stil te zijn, beklemde haar, en zij zocht wat houding in gedienstigheid.
De dagen vlogen. Augustus, September... Christien hoopte, hóópte tot den allerlaatsten.
Toen gaf ze 't op.
Vier October zou de boot afvaren: Eggink ging zijn zoon uitgeleiden tot Rotterdam.
Het was een gure regendag, de straat dreef in 't nat, toen, kil-vroeg in den morgen, het gesnik van juffrouw Eggink, beneden uit den winkel, opgalmde tot boven, waar Christien stond, met wit in elkaar gewrongen handen en hijgend schrale borst, te luisteren naar elk geluid, dat stommelde op de trap, het gedrukt rumoer van, noodeloos, heen en weer geloop, en gefluisterde woorden van gezochte bedrijvigheid.
Om half acht zouden zij vertrekken met den trein.
Christien hield den adem in, geen klank ontsnapte haar.
En, terwijl 't geschrei beneden aanhield, dreunden
| |
| |
zwaar rasse schreden op de trap, klonk een nolle klop tegen de kamerdeur. Met uitgestoken hand trad Bertus op haar toe, joeg een zenuwachtig bruusk: ‘Nou dag Christien, 't ga je goed...’ uit.
Een krakende druk van haar klamme vingers:
‘'t Ga je goed...’ zei, heesch, ook Christien.
Langs de traptreden gleden de voeten, rakelings snel, af; de leuning glierpiepte.
In den winkel verstomde, een moment, het gehuil. Christien stond onbeweeglijk, tot het belletje klingelde aan de, opengaande, winkeldeur.
Toen vloog ze naar 't raam, kroop tusschen de krampig gegrepen gordijnen.
Van de druipende stoep stapten Eggink en Bertus, de, als leeggespoelde, straat in. De vader droeg een taschje en schutte de paraplu boven den, in valen dag, dof zwart-en-gouden helm, waaronder Bertus' beschreid gezicht al omzag naar moeder en zusje, wuivend achter de deur. Christien beet haar zakdoek tusschen de tanden.
Zou hij?
Ja! Hij keek naar boven! Zij knikte, knikte met glazige oogen, en trillend scheef vertrokken mond.
Vader en zoon naderden den hoek.
‘Dag Bertus, dag jonge!’ schreeuwde, rauw, juffrouw Eggink, die nu stond op de stoep, zwaaiend
| |
| |
beide armen in den kletsenden regen: ‘Dag Bertoes!’
Nogeens zag hij om: ‘Dag moe!’ Het klonk op tegen de stille huizen, in heen en weer gekaatsten galm.
Toen verdwenen zij om den hoek.
Snikkend wankte juffrouw Eggink, haar schort voor de oogen, de deur in.
Christien kon haar krom knellende vingers bijna niet loshaken van de gordijnen, toen zij langzaam keerde van het raam en neerzonk op een stoel... starend... tot zij, kwart voor negen, naar school ging, volgens haar plicht.
Zoo eindigde de liefdesgeschiedenis van juffrouw Christien.
‘Daar komt ze!’
‘'t Is niet.’
In de vijfde klasse der meisjesschool van een, als uitgestorven, stil provinciestadje, gonsde onafgebroken het gebabbel en gelach der leerlingen, woelig bewegend in de banken, waarvan de lessenaars luid open en dicht flapten.
‘Zeg!’ joolde, boven het rumoer uit, Rika Lips: ‘ik weet wat! Als ze de namen vraagt, geven we elk een verkeerde op!’
| |
| |
‘Ja!’ beaamden, gretig, de anderen en Rika joeg aan: ‘Ja, allemaal! Wat 'n verwarring. Ik heet Cato de Lind. Cato, dan moet jij zeggen, dat je Rika Lips heet.’
Cato, een bleek, zwak kind, niet opgewassen tegen Rika, knikte beklemd.
‘Ze zal bij mij beginnen,’ voorzag Stans Roeters, no. 1, in de eerste bank: ‘hoe moet ik heeten?’
Onder klaterend gelach besloot het overmoedige, nooit-nadenkende kind tot den naam van het bangste, ijverigste meisje der klasse: Jootje van Vuren.
‘Och neen,’ verzocht, smeekend, Jootje, ‘laat mij maar noemen mijn eigen naam.’
‘Flauw!’ gispte de klasse. ‘Toe, zeg jij nu weer: Stans Roeters!’
‘Ze kan toch best een aardig mensch zijn.’
‘Aardig!’ kaatste Rika, ‘niks hoor! 't Is een nijdig, zuur gezicht. Nou, dus Jootje: Stans Roeters, en jij Lien?’
De deur werd met breeden zwaai geopend, alle rumoer brak af. De directrice kwam binnen. achter haar de nieuwe juffrouw: Christien. Schuw stond het ouwelijk schreufje in haar vaalbruin, glad japonnetje, rimpeloos-gesloten om het mager plat lijfje, waarvan de rok smal afdroop langs de rechte heupen, naast de rijzig kordate figuur der directrice.
| |
| |
‘Meisjes, ik stel je voor, je nieuwe onderwijzeres: juffrouw Christine Kok.’
Christien, de bijziend-dichtgeknepen oogen, schichtig, glurend achter den bril, boog het hoofd tot groet.
‘Juffrouw, dit is de vijfde klasse, ik hoop, dat u hier een aangenamen werkkring zult vinden. Wat de meisjes betreft, meisjes, ik veronderstel niet anders, dan dat jelui ook bij juffrouw Christien, je als gehoorzame, vlijtige leerlingen zult gedragen.’
De directrice ging heen; haar voetstappen klakten weg door de steenen gang.
Het gedraai begon, stommelig, opnieuw, aller oogen monsterden de nieuwe juffrouw, met kwetsende onbescheidenheid. Zij wendde zich hoekig-verlegen om, een onderdrukt gegichel stiekemde door de rijen der meisjes. Christien greep naar het, na Bertus' vertrek, krulloos glad getrokken haarknoopje in den hals, met een huiverig gevoel, dat er iets ontbrak aan haar kleeding. Zij stond als uitgestald, en een kille angst bekroop haar voor die, streng regelmatige, rijen, vreemde gezichten. Zij greep zich aan tot een houding van waardigheid, die jammerlijk mislukte, en het niet-onvriendelijk, maar ferm bedoelde: ‘Stilte!’ snerpte, als een snauw, uit haar, zenuwgebrokte, keel.
| |
| |
Het maakte een onaangenamen indruk en het rumoer verstomde niet vóór zij, kalmer, met pijnlijken glimlach, vervolgde:
‘Ik zou graag even jelui namen opschrijven.’
De meisjes keken elkaar aan, snel kruisende blikken van angstige pret.
‘Jij?’ vroeg Christien, richtend haar potlood naar Jootje van Vuren.
Rika rekte zich uit in de bank, knikkend, tegen Jootje, van: ‘toe nou.’
Het kind aarzelde, woog de verachting voor zich zelf, tegen die der klasse, voelde zwaar de verantwoordelijkheid. Zij zag Stans Roeters, dringend, gebaren...
‘Hoe heet je?’ herhaalde Christien.
Als een zucht zoo klein, klankloos, kwam 't over haar lippen: ‘Stans Roeters.’
Christien schreef op. Jootje voelde een duwtje van bijval in haar rug.
‘Wie volgt?’ vroeg de juffrouw,
Drie meisjes, die werkten voor examens en waren als gesloten buiten de ondeugd der klasse, gaven haar namen eerlijk op.
Toen kwam de beurt aan Stans. Men lachte reeds voor zij sprak, het hitste den overmoed aan. Met effen, strak gezicht en rustig geveinsde stem,
| |
| |
zei het, forsch-groot, kind het dwaas-verkleind: ‘Jootje. Ik heet Jootje van Vuren.’
Christien, ver-gebogen over de lijst, schreef argeloos den naam, herhaalde nadrukkelijk: ‘Van Vuren?’ De klasse lachte weer. Stans knikte, haar tanden scherp gebeten in de trillend roode onderlip, diepe lachputjes in haar wangen, de leden neergezakt over de tintelende dúrfoogen.
‘Stilte!’ beval Christien. ‘Wie volgt?’
Nu fout, dan goed, dreunden, langs de rij af, de namen, terwijl de juffrouw, te goeder trouw, noteerde.
Cato de Lind zat in stijven angst toen de beurt kwam aan Rika Lips, en zij weerhield nauwelijks een kreet van schrik, toen, luid, haar naam klonk, uit Rika's mond: ‘Cato de Lind.’
Nog twee. Dan zij. Ze durfde niet. Bevend school zij achter de ruggen, in de bank vóór de hare.
‘En jij?’ vroeg de juffrouw, buigend naar links, knikkend, om de rij heen, naar het muisstil zwak wit kind.
Geen antwoord. Men wachtte in gespannen stilte. Het schemerde Cato, zij kón niet meer bedenken den naam van Rika Lips.
En, willoos, ontsnapte haar de waarheid:
‘Cato de Lind.’
| |
| |
‘Cato de Lind?’ hervroeg Christien, zoekend langs de namen op de lijst: ‘Maar... mij dunkt... ik had hier al een Cato de Lind...’
Cato begon hulpeloos te schreien, maar, in de benauwing, knalde, uit den hoek, Stans' lang-verbeten schaterlach.
‘Wat beteekent dat?...’ stamelde Christien, starend langs de rijen, die, schemerend, schenen in één te vloeien tot kleurig menschenkluwen, achter 't blauwwit waas, dat schoot en vérschoot voor haar oogen, zoodat zij, klaar, zag, één seconde, de gezichten, allen gelijk, lacherig-verlegen gezichten, die, het volgend moment, wegdansten, met de banken, de kachel, de ramen, en oplosten in blauwen mist.
Want terwijl de vraag viel van haar lippen, las ze 't antwoord in dien, half-gedurfden, algemeenen spotlach: Zij was de dupe dier gansche kliek meedoogenlooze kinderen. Fel vlijmde die lach door haar hersenen, als een vonnis: Zij stond alleen, tegen twintig!
En alle haat, gekweekt op 't bovenhuis in de Pieter Bothstraat, borrelde in haar op, tegenover die twintig, als toen, tegenover haar vader.
Ze had ze willen grijpen die meisjes, en sleuren ze uit de bank, en blusschen haar woede in slagen, ráák, van drift, en spuwen ze in 't honend gezicht!
| |
| |
Machteloos stond ze: één tegen twintig.
Het machtelooze zweepte haar woede tot wanhoop, terwijl haar arme trots zocht in het ontredderd brein, naar een woord van waardigheid, dat redden zou haar poovere figuur. Hoog, hief ze op het nietig lijfje, het hoofd, als steigerend, getrokken achteruit, met droef mislukte fierheid, een poging tot karakter in de doffe, zoekende oogen, die, wijd-gespalkt, niet knippen dorsten, om de tranen, vol-wellend tot den rand.
‘Meisjes?’ schrilde, hoog van drift, haar stem door 't hol lokaal: ‘jelui... jelui zijn bedriegsters, allemaal!’ En hulpeloos-onhandig ontviel het haar: ‘En ik zeg 't tegen de directrice, daar kun je op rekenen!’
De stilte viel plotseling in. Slechts het gehuil van Cato de Lind schokte, zachtjes, voort. Christien, beheerscht, begon de les, streng, kleurloos in, onafgeweken, rechte lijn.
De drie uren zeurden het een na het ander, de meisjes geeuwden slaperig van verveling. Geen spier vertrok op 't koud, wit gezicht der onderwijzeres. De bel van twaalf uur klonk, blij als een bevrijding. Stans Roeters sprong op.
‘Blijf zitten!’ sneed Christien's stem: ‘Niemand waagt 't van haar plaats te gaan, tot ik terug kom.’
| |
| |
Zij liep de gang in, doolde, zoekend, door 't groot gebouw. In de klasse scholden de meisjes haar: verklikster.
Christien blikte, bedeesd, in de andere klassen, zelf vreezend, als een schoolkind, de strengstatige hoofdjuffrouw, reeds half berouwend den stap, die blootgaf haar zwakte.
‘Zoekt u iemand?’ vroeg de onderwijzeres der vierde klasse, een fleurig jong meisje, dat door de gang liep met, vertrouwelijk, een leerling aan elken arm.
‘De directrice,’ fluisterde Christien.
‘In haar kamer, eind van deze gang.’
‘O, dank u.’
Tusschen de kinderen, in drommen, lawaaiig-blij dringend uit de deuren, schoof ze, haastig, weg en klopte, bescheiden gedempt.
In de stijf nette kamer der directrice zat deze met een dame. Christien voelde de stoornis van haar komst. Krachteloos knikten haar knieën en het leed van den langen morgen kropte hooger en hooger.
En vóór ze een woord had geuit, braken de tranen zich, in hokkend groote snikken, baan.
De directrice was verontwaardigd, toen zij vernam
| |
| |
het gehakkeld verhaal der hartelooze plagerij; niettemin vreesde zij de nieuwe juffrouw sukkelig, weinig zelfstandig, en dit was merkbaar in haar, tóch welwillend, antwoord:
‘Het moet bedoeld zijn als grap, niet als beleediging. Een verregaande grap, die strenge straf verdient, maar, ik ben er van overtuigd, zij sproot uit onnadenkendheid. Had u de kracht gehad te dulden, en mogelijk te vergeven, hoe zou uw grootmoedigheid u in aller oogen hebben verheven, uw toekomst verzekerd! Maar, ik begrijp... het was u te machtig...’
Die opvatting was voor het, nooit-verzaakt, normaalschoolkind een raadsel, het begrip ‘grap’ onbereikbaar ver. Haar verbitterde jeugd brandmerkte de meisjes als, onverdeeld, wreed en slecht.
De directrice ging Christien voor naar de klasse, die beefde bij haar verschijning. Vast sloeg haar hand op de tafel en als een klok klonk haar metalen stem. Christien, klein, weifelend naast haar, door-leed elk, haar verdedigend, woord als een smaad. Het vernederend begrip van misdeeldheid, de ramp harer kinderjaren, even verjaagd door den gewichtigen schijn van het dorpsschoolleven, de hulde van Bertus Eggink, droom-vergróót, wrokte opnieuw in haar op. Waarom kon zij niet, als die vrouw,
| |
| |
met één blik temmen de oproerige bend! Waarom bereikte ze, met één woord van rustigen gloed, een onderwerping, waar Christien, met zin over zin vonkend van drift, slechts oogstte een lachje van spot! Waarom was die ander groot van gestalte en machtig van gebaar en zij nietig en zwak, met niets-zeggend, flets gezicht!...
‘Dus,’ besloot de directrice, met grooten nadruk:
‘De geheele klasse blijft vandaag en morgen tot één uur school. Leert allen de 24ste fabel. Juffrouw Christien wilt u surveilleeren en de fabels overhooren.’
Zij ging heen, en liet de klasse, verslagen, in ademlooze stilte.
Enkele vingers wezen voorzichtig omhoog:
‘Wij hebben niks gedaan,’ weerstreefden een paar stemmen.
‘De goejen moeten met de kwajen lijden,’ zei, vinnig, Christien. ‘Stilte!’
‘Valsch,’ fluisterde Rika Lips.
Dof gonsde het murmelend van-buiten-geleer, half luid.
‘Ze heeft gehuild’ hoorde Christien, Stans opmerken tot haar buurvrouw, en zij kleurde als was 't een schande.
Om één uur ging zij naar huis, haastig, om
| |
| |
terug te zijn: kwart vóór twee. Tusschen de, heftig-redeneerende, slieren meisjes schoot ze weg, schuw, als opgejaagd wild, de straten door, naar haar nieuw thuis.
Het was een oud gebouw, waarin ze, na vermoeienden dag, van trap-op-trap-af, kamers zoeken, twee geschikte vertrekken gevonden had, gelijkvloersch, één aan de straat, één, donker, erachter. Aan de andere zijde der gang woonde een oude, doove dame met haar verpleegster, de groote lokalen werden gebruikt voor muziekschool, op eenvoudige schaal. De vrouw van den concierge kookte voor de huisgenooten. Christien was zeer ingenomen met haar vondst; ze verbeeldde zich, kinderlijk, haar verblijf, met de voordeur, een soort huisje en sprak niet meer van haar ‘kamers’. Gaarne zeide ze: bij mij ‘thuis’ en warmde zich aan de intimiteit van dat lieflijks-tooverend woord.
Nog overvol droefheid kwam zij dien morgen in haar thuis, waar niemand haar wachtte, niemand aan wie zij luchten kon de zware vracht van leed; zij had nauwelijks tijd, staande aan de ongedekte tafel, haar boterham te eten, en ijlings heen te gaan, schichtig, onopgemerkt menschje, dicht langs de huizen, terug naar de school, die haar aangrijnsde als een vijand.
| |
| |
De middag traagde stroef, onder den indruk der onaangename morgenuren voorbij, afgepast correct, met de kille overbeleefdheid van gewapenden vrede. Stans Roeters, onnadenkend kind van 't oogenblik, de eerste bereid tot kwaad, de eerste gekweld door berouw, had haar, vóór de les, een nieuwe lijst geboden, waarop, keurig volgens de rij, in Stans' mooiste krulletters, geschreven waren de juiste namen der leerlingen.
‘Dank je,’ weerde Christien, bits, van schielijk gewekte achterdocht: ‘Ik heb van jou niets noodig.’
‘Niet of graag,’ brutaalde Stans, teleurgesteld.
Om vier uur dwong Christien zich na te blijven, ter straffe van Rika Lips, die 's morgens de fabel niet gekend had.
In het leeggestormd lokaal zaten zij samen, juffrouw en leerling, gemelijk, als in een sfeer van antipathie. Christien aan het tafeltje, een trek van triomf, sarrend, om haar mond, wrekend de vernederingen van den ganschen dag op dit kind, de onhebbelijkste van allen. Rika, alleen in de vierde bank, als verdwaald, tusschen de vreemd-ledige banken, die nu, na vier uur, in de stil-verlaten school, anders leken, dan gedurende de woelig bevolkte leeruren. En de krijtwoorden op het zwart bord, dien middag geschreven, schenen losgeraakt
| |
| |
uit het verband der school. Het lokaal deed denken aan een kamer, waarin men daags gehuisd heeft en 's nachts, alleen, terugkeert om iets te halen. Vreemd kringen dan de verlaten stoelen om de opgeruimde tafel en het is, of de meubels staren van den wand, met oogen van verwondering. Of er een geheimzinnige verandering heeft plaats gehad, of er iets onnoembaars in leeft, dat waarschuwt de slapende kamer niet te storen door geluid. Behoedzaam gaat men, schuw-omziend, rilschrikkend bij gerucht, snel, als achterjaagd...
Zoo zweeg het lokaal, eenzaam, tusschen zijn wit steenen muren, waarin de matglazen kilden als gestold tot ijs, en de kachel, zwart, ongebrand, van uit den hoek, strekte de glimmende pijp langs de gebalkte zoldering, in langgerekte zwarte lijn. Slechts door de, doorschijnende, boven-ruiten blauwden twee vierkante lapjes, zonlichte, lucht. Rika zat slordig op de wijd uiteengezakte ellebogen, gebukt over het boek, en geeuwde met opzettelijk luiden galm.
Nu en dan keek ze op, riep Christien:
‘Juffrouw, mag ik nog niet haast weg?’ op een toon van gemeenzame geringschatting.
Christien antwoordde niet, genoot in haar zegepraal, in haar macht van één tegen één, waarvan
| |
| |
zij de sterkste was, en rekte het grauw gevangenisuur tot den laatsten minuut.
‘Rika, zeg je fabel op.’
In één kleur, brabbelde het kind de les op, uitdagend van haar plaats, holluid, door de klasse.
‘Kom hier Rika,’ herhaalde Christien, uiterlijk, treiterend-kalm van overmacht, innerlijk, àf, van den harden kamp:
‘Zeg nu nogeens, duidelijk, en niet zoo vlug, de fabel op.’
Plagend traag slofte Rika aan, als vijanden stonden zij over elkaar, en dreunend drensde ze, met looden klem op elk woord: ‘Un sa-ve-tier chantait...’
‘Nu kun je naar huis gaan,’ besloot juffrouw Christien, hoog, volkomen beheerscht, terwijl Rika, zonder groet, wegschoot.
In de kast, waar hoed en mantel hingen, veegde de juffrouw, besmuiks, met haar garen handschoenen, de tranen van haar wangen.
Maar 's avonds zond zij vijftig gulden van 't vermeerderd salaris naar haar vader, om zoo, in gedeelten, af te betalen, het, aan haar jeugd ten koste gelegd, schoolgeld. Zij schreef erbij, dat zij vreesde in haar nieuwe betrekking niet te zullen gewennen, maar verscheurde het briefje, en zond het geld
| |
| |
alleen. Pa behoefde haar niet te beklagen, zoolang ze 't verkroppen kon!
Na den eersten dag, die den weg tot sympathieken omgang, tusschen onderwijzeres en leerlingen, had afgesneden, regeerde zij, streng, stroef en onbemind. De meisjes vreesden het giftig jufje, dat geen straf te zwaar telde, en geen vergeven kende. Zij had haar zwakheid overwonnen ten koste van alle humaniteit, en plicht en macht waren haar eenige vreugden.
En niemand speurde, 's morgens, op dat strak onbewogen gezicht het spoor der tranen, geschreid in de lange nachten, wanneer juffrouw Christien, bij het verlaten der school, de fleurig blonde onderwijzeres der vierde klasse gezien had, omstuwd van leerlingen, de handen vol bloemen, van jeugdige vergoding.
De directrice, tevree over de vorderingen, orde en netheid, in de vijfde klasse, prees juffrouw Christien, met koel vriendelijke waardeering, de collega's veroordeelden haar gesloten en stúg, maar noodden haar niettemin, plichtmatig, beurt om beurt, voor een wandeling na vier uur, volgens de gewoonte van de school, waarin Christien bereidwillig toestemde, zonder te naderen tot eenige intimiteit.
Maar op een dag, het was haar 23ste verjaar- | |
| |
dag, kwam Christien school, met een klein kleurtje op haar wangen, een roze lint gestrikt om den hals en flos-dunne krulletjes, geschikt op haar kaal hoog voorhoofd. En haar stem klonk minder scherp en haar oogen loerden minder argwanend langs de rijen, en niemand begreep het wonder, gekomen over juffrouw Christien, totdat zij, in het schriftelijk-werkuur, met nauw-bedwongen geluklachje, schuifelde uit haar zak, een brief, vierkant wit, met vol-zwart adres en drie postzegels in den hoek, en las, achter een boek verscholen, terwijl het kleurtje op haar wangen, warm, aanroodde tot blos.
‘Ze is geëngageerd,’ gisten de meisjes, en de mogelijkheid verhief juffrouw Christien in de geheimzinnige sfeer van belangrijkheid, die schoolkinderen noopt tot eerbied.
Het was een brief van Bertus Eggink, reeds den vorigen avond bezorgd, een gelukwensch met haar geboortedag, dien hij zich herinnerde, en aangreep als gelegenheid, om haar te vertellen van zijn reis en leven in Indië. Een brief van hartelijke vriendschap, met een ondertoon van deernis, dien Christien niet voelde. Tot laat in den nacht zat ze, verrukt, in een wereld van droom, en schoof het kletterend mailpapier tusschen haar trillende vingers, lezend, en herlezend, onverzadigbaar, als
| |
| |
een uitgehongerde, die eensklaps voedsel vond.
Bertus, in verre landen, dacht aan haar! Zou dan tóch nog?... Acht jaren. Eén was reeds voorbij, nog zeven! En dan?
Christien trad voor den spiegel en bekeek zich. Stil lachend wrong zij het mager lijfje in poses, nam den ouwelijken bril af, trok 't haar half los uit den knoop, wreef ruw-rood de gore huid van haar wangen. Zij greep een tafelkleedje en drapeerde dat, zwierig, om haar hoofd, en lonkte tegen het armzalig beeld met droevige behaagzucht.
Uit de muziekschool drong door de muren het levenloos gelijk geklep op vier piano's: een sonate, strikt in de maat.
Christien neuriede mee de melodie, draaiend en buigend, trillend van hoog opvlammende illuzie, en plotseling, toen het allegro in rondo versnelde, spreidde zij haar rokken wijduit, en danste, een klein schuw dansje, van een pas of wat, voorzichtig, als een oud vrouwtje...
En zij schaamde zich, toen zij tot bezinning ontwaakte.
Zij schreef den volgenden avond terug, eerst in klad, en tweemaal over in 't net, een, bescheiden uitgerekend, gelijk aantal kantjes als Bertus, maar
| |
| |
fijn gekriebeld, dicht ineengeschoven schrift, onder diepen indruk van zijn goedheid, onderworpen dankbaar, als een hond.
Het duurde tot haar volgenden verjaardag, eer de tweede brief uit Indië haar gewerd, hoewel zij op Bertus' geboortedag nogmaals te schrijven gewaagd had. Gaarne aanvaardde zij echter zijn verontschuldiging, wegens drukke bezigheden.
Het jaar was geleidelijk, in verbeterde harmonie voorbijgegleden, warmteloos maar minder streng, nu aan juffrouw Christien's weggedwaalde aandacht, somtijds, het kwaad ontsnapte, en zij, milder gestemd, neigde tot begrijpen en vergeven. De vorderingen der leerlingen verminderden, want de belangen der school raakten niet meer het, van één machtige illuzie, bang-blij vervuld hart der onderwijzeres, die den eentonigen dag, droomend, dóór hunkerde naar den avond, waarop zij, popelend van spanning, joeg met haar oogen langs de advertentiekolommen in het Nieuws van den Dag, haar geleend door de doove dame, angstig vorschend naar Bertus' naam in verband met een andere, een verlovingsbericht uit Indië!
Het was elken avond een nieuwe verademing, een nieuw geluk, éen kans méér, als zij den naam ontbreken zag.
| |
| |
En dag aan dag tripte zij, monter, naar haar werk, de overbekende straten door, voorbij den winkel der Gez. Leurs, op den hoek der schoolstraat, waar lagen uitgestald, voor het eene raam: damesblouses, schortjes en ondergoed, voor het andere: enkel, donzig-fijn, klein-kinder-kleertjes, in fletse kleurtjes, roze en blauw, kantjurkjes om weg te blazen, met strikjes van satijn, rokjes, wijd-wit, als bloemkelken, en mollig wollen winterjasjes. Kapers, zachte nestjes voor teere kale hoofdjes en sokjes, om te koesteren roze voetjesblank.
Dáár stond ze altoos even stil, te kijken, maar schrok preutschig door, als men haar bemerkte. En elken middag doorschreed zij de straten in omgekeerde volgorde, gluurde voor het winkeltje en hupte blij naar huis.
Totdat zij vijf maal jarig was geweest, en vijf brieven bewaarde, op een stapeltje, in het heilig hoekje van haar kast, naast een, onaangeroerd, eau-de-colognefleschje.
Maar de zesde maal was zij jarig, en er kwam geen zesde brief.
Zij ging om vier uur naar het postkantoor en stond voor het loket, bleek en ontdaan, te vragen, dringend, of er soms een brief uit Indië kon zijn
| |
| |
weggeraakt, voor Mej. Chr. Kok, onderwijzeres. De beambte haalde de schouders op.
En twee dagen daarna ging zij weer, ál bleeker, ál dringender.
Zij moest geduld hebben, wellicht kwam de brief per volgende mail.
Toen wachtte zij een week van kruipend lange dagen, en zette zich voor 't loket, brutaal, als eischte zij een recht. Men werd ongeduldig, en sloot het bruin deurtje vóór zij uitgesproken had.
En eindelijk besloot zij, zich te beheerschen, een maand, een vólle maand - en daarna te schrijven aan juffrouw Eggink. Een slimme brief van onbelangrijke dingen, en daartusschen, terloops:... ‘uw zoon in Indië maakt het immers goed?... Nog geen trouwplannen?’
Als toevallig zou die ontzettende zin springen uit de drukke lijst van woorden, als figuranten. Zij stelde den brief op, en legde hem te wachten, naast Bertus' brieven, in de kast, tot den laatsten der een-en-dertig martel-lange dagen.
Maar het was álles noodeloos, want op een avond schoof de verpleegster der doove dame het ‘Nieuws’ onder de deurreet door en opende Christien, schielijk, de bladen. En toen las zij daarin het doodsbericht van Lambertus Eggink, 1e luitenant, infanterie O.I.L.
| |
| |
Er stond onder gedrukt: ‘Zij, die den overledene gekend hebben, kunnen beseffen, hoe zwáár deze slag ons treft.’
Maar niemand zou ooit beseffen...
Christien schreide niet, bewoog niet, geen kreet ontsnapte haar.
Uit de muziekschool tikte hard-regelmatig een sonate op vier piano's: andante, allegro, rondo... .................
Zij ging dien nacht niet naar bed. Wèl 's morgens naar school, volgens haar plicht, want ze kon niet verzuimen, nu het trof, kort nabij de overgangsexamens.
Maar zij stond niet meer stil, op den hoek, voor het raam met klein-kinderkleertjes.
En het duurde drie dagen vóór ze schreien kon.
De geschiedenis van juffrouw Christien's leven werd toen, nadat haar kleine roman was afgescheurd, zoo luttel belangrijk.
Want zij was een naargeestig, stroef menschje, waarvan een gelukkig mensch niet houden kon. En in haar bestaan van grauwe plichtvervulling bleven slechts drie dingen van poëzie: een stapeltje van vijf vergeelde brieven, een onaangebroken eau-de- | |
| |
colognefleschje, en een advertentie, geknipt uit de courant. En misschien nog een vaal roze lint, dat zij nooit meer droeg.
Elke dag was gelijk aan den voorafgaanden en den volgenden. Jaarlijks kwamen in de banken andere gezichtenrijen, waarmede zij opnieuw aanving bij het begin der juist voleinde boeken, en herhaalde het vele malen herhaalde, in eindeloozen cirkelgang. Zij wist zich niet bemind: een onverbiddelijke faam, gaande van mond tot mond, van klasse op klasse, waarin zij berustte, als de wolf in kwaden reuk. Zij slaagde zelfs, door de gewoonte, den collega's haar bloemen-van-vereering te benijden, zonder afgunst. Bijna allen zag zij vertrekken naar een huwelijk of naar andere scholen, hooger-op, en de jongeren, vullend de vacante plaatsen, noodden juffrouw Christien niet meer tot de wandeling na vier uur. Het kwam niet in haar op, een poging tot verandering van werkkring te wagen: sinds het licht in haar ziel was gedoofd, scheen het leven haar, buiten de school en 't stadje, even donker als er binnen.
En zóó, ongemerkt, werd ze oud. Grijze haren vlochten wankleurig door het blond, en er vielen kale plekken bij de naden, de scherpe trekken verscherpten door zwarter diepte van lijnen, waardoor,
| |
| |
puntig, de neus uitsprong tusschen de jukbeenknobbels, en de pezen aan den mageren hals spanden als touwtjes uit haar boord naar de kin. Zij onderscheidde minder, naarmate het langdurig staan voor de klasse haar meer uitputte, en de doffe oogen verzwakten. De meisjes lachten, als zij zagen de juffrouw pinken, met half dicht geknepen oogen, naar de letters in het, hoog tot den neus geheven boek, of tasten, onhandig, náást het te grijpen voorwerp.
In een vacantie reisde ze naar den Haag, deels om den dokter te bezoeken, deels om vader en de bovenwoning in de Pieter Bothstraat weer te zien.
Toen zij aankwam, na, van ongewoonte, vermoeienden spoorrit, was vader op het kantoor, de stiefmoeder, met bezoek, in de huiskamer. Christien wachtte op een stoel in de keuken, tot het vertrokken was, en toen zij daarna binnentrad, herkende vader's vrouw haar met een uitroep van schrik. Maar zij begroette haar niet onvriendelijk, zoomin als vader, die later thuis kwam, oud geworden en suffig, onder de machtige heerschappij zijner tweede vrouw. Zij aten met hun drieën aan de tafel, onder laaggetrokken hanglamp, en spraken welwillend, zonder zweem van onaangenaamheid. Toch voelden allen het een verlichting, toen, om acht uur, vader Christien naar
| |
| |
den trein terugbracht, waar hij, schoorvoetend, schuldbewust, zijn dochter dankte voor haar komst.
Kort daarop gewerd haar zijn doodstijding.
Een volgende vacantie besloot zij tot de, steeds-verlangde, ál-verschoven, reis naar het dorp, getuigend van haar droeve min.
Een bedevaart, waartoe zij niet kwam, dan na grooten strijd.
Om zes uur in den morgen begon zij den tocht.
Reeds aan het station, overvol van vroolijk-drukke zomerreizigers trof haar een verbijsterende verandering.
Op de plek waar Gait-Jàn met de vrienden speelde ‘kruis of munt’, stonden rijtuigen gereed; knechts, door koperen cijfers op de petten genummerd, omzwermden haar met opdringende gedienstigheid. Langs den stationsweg, dien zij afliep met klimmende verbazing, rezen kleurige villa's tusschen het groen der stille boomen. Snorrend scheerden tallooze fietsen klingelend langs haar, en drongen het eenzaam jufje ver uit het midden van den, stof bewolkten, weg. Het vochtig, plat-graspaadje door de weide was vervangen door een, stevig geklinkerd, voetpad,
| |
| |
en, reeds vóór het begin van het dorp, ingesloten door huizenrijen.
Haar knieën knikten, toen zij naderde de dorpsstraat... den hoek...
Wat zou Bertus' moeder zeggen? Zou zij spreken over den zoon... misschien toonen zijn portret?... En hoe zou zij, Christien, het kunnen aanzien, onbevangen, als raakte het niet haar hart!
Op de plaats, waar Eggink's winkel stond, was een hotel gebouwd, breed omarmend met gelijke ramenrijen, den hoek der dorpsstraat. De eigenaar trad buigend buiten, toen hij het, verwezen-starend, jufje zag wenden naar zijn, onder glazen-afdak, gul-open, deur.
Eerst begreep zij niet zijn bedoeling, eindelijk schudde zij ‘neen’ en keerde zwijgend af.
Zij dwaalde door de straten, tot ze in een burgervrouwtje, kruiend haar gezond dik kind, een oudleerling herkende, aan wie zij inlichting vroeg aangaande de familie Eggink, en vernam hoe deze, na den dood van Bertus, was verhuisd naar de stad, waar de dochter woonde, getrouwd met een apotheker.
‘Welke stad?’ vroeg Christien.
‘Da's mien deur 't heufd egaon,’ zei 't haastig vrouwtje: ‘G'n dag juffer.’
| |
| |
Zij liep voort, voelend geen vermoeidheid, het dorp uit, langs de buitenwegen, waar het rijpend koren, ruischend bruin, opgolfde tegen de bergen, en zij herinnerde zich, hoe het in schooven gebonden stond op 't stoppelveld, den middag, toen Bertus met haar wandelde, voor de eerste maal.
Aan de uitspanning trof haar het onveranderde, slechts speelden geen kinders op de schommels en vrijden geen boerenpaartjes aan de groene tafeltjes, omdat het een door-de-week-dag was.
Christien trad in het groen-geschoren prieel. Uit de boomen schalde het luid gefluit der zomervogels en in de bloemkelken, vóór het prieel, drongen, gonzend, de bijenlijfjes in en uit. Dit waren de eenige geluiden, die stoorden de stilte van het afgelegen zitje....
En, peinzend, zette zij zich aan het tafeltje op de plaats, waar Bertus gezeten had, alleen, roerloos, haar handen gevouwen in den schoot, terwijl, aan haar wimpers, een traan trilde in de zon, en zwol, als een rijpende vrucht aan den tak, tot hij van zwaarte losliet, en neerdroop op haar hand.
Toen de boerenknecht, haar bemerkend, vragen kwam, wat zij wenschte, stond ze op en ging heen, terug den weg, dien zij gekomen was, naar het station, en wachtte daar, in 't herriegedoe van men- | |
| |
schen en koffers, moe-geleund tegen den muur, haar trein af.
Het was haar laatste bezoek; zij kon niet besluiten tot een herhaling, vooral niet, toen zij sukkelen ging en, naast den moed, ook de kracht miste te treden uit den sleur der regelmatig gelijke dagen, weken, jaren...
Tot zij vierentwintig jaren, onverzaakt, haar plicht had betracht, vierentwintig maal opnieuw was begonnen het voleinde werk, vierentwintig maal de leerboeken had doorworsteld, met een vierentwintig maal veranderde klasse, en stond voor haar kwarteeuws-jubelfeest.
Tusschen de stille, doode dagen, grijnsde de luidblije feestdag haar aan, als een geheimzinnig monster van ontzetting; haar verduisterd hart beefde schuw aan tegen het licht, dat zou worden ontstoken tot loon van haar leven, en haar denken schroomde, angstig, te wenden in zóó ongewone richting. Het was, of men haar voeren zou in een vreemd land, welks taal zij verstaan noch spreken kon, en stellen haar ten toon aan een, luidruchtig-opdringende menschenmassa, joelend en schreeuwend van vroolijk vermaak! Men zou vreugde eischen ook van háár,
| |
| |
en zij zou enkel kunnen schreien. O waarom mocht zij niet treden, geleidelijk stil, in de nieuwe reeks van vijfentwintig jaren, waarom moest die kleine stap, die geen verandering bracht, en geen spoor naliet, geleden worden tot een feestdag!
Maar, ondanks haar dringend verzoek, vergaderden de meisjes, liepen met lijsten en bedelden bij leerlingen, oud-leerlingen, stadgenooten...
Zij ondervonden het een onaangename taak geld in te zamelen, voor een niet beminde schooljuffrouw. De opbrengst reikte nauwelijks tot een beduidend geschenk. Maar juffrouw Christien was weinig verwend, stellig zou zij waardeeren den stoel en het eenvoudig bureautje en begrijpen, dat een groot deel der som voor de feestelijke viering en het groenen der school moest besteed.
Ten slotte viel de raming mee. Er bleef f 4.80 over, die de eene helft der heftig bewogen vergadering aan de stadsarmen wenschte af te staan, en de andere helft te versnoepen koos. Men kon het niet ééns worden en scheidde in gekibbel.
Het was een geheel onnoodige ruzie, want juffrouw Christien heeft haar feestdag niet meer beleefd. Zij werd ziek, veertien dagen vóór den grooten dag,
| |
| |
ten gevolge van een verwaarloosde verkoudheid, en het zwak, mager lichaam gaf den strijd tegen de harde koortsen gaarne op.
Na enkele dagen, gedurende welke de, haar verplegende, vrouw van den concierge, de juffrouw, ijlend, hoorde tobben over een feest in Indië, waarbij de meisjes zich noemden met verkeerde namen, en over brieven, die de stationschef niet afgeven wou, stierf zij, aan uitputting van krachten. Of misschien was het een klein goedertierenheidje van de voorzienigheid, die haar stiefkind den zoo gevreesden feestdag heeft willen besparen.
Van de overgeschoten f4.80 werd toen een krans gekocht op het graf, wat het geschil ineens beslechtte.
Het was jammer van het bureautje en den stoel, die wáren reeds gekocht.
|
|