| |
| |
| |
Levenslang.
| |
| |
Levenslang.
Op 't perron verdrongen zich de nieuwsgierigen, kinderen meest, opgeschoten jongens, enkele meisjes. Ze rekten zich uit, om te zien, langs den gladden weg, met de rails, als glimmende, eindelooze lijnen. De trein, in aantocht, zou brengen een moordenares in de stille provinciestad, waar de vrouwengevangenis was. Levenslang veroordeeld, - ze had haar man vermoord.
Nu werd ze weggebracht, in den wagen, die daar komen moest over dien langen gladden weg.
Voor de kinderen bleek het feit een pretje, óók voor de ouderen, maar verbloemd...
Achter schijn van voorname onverschilligheid ‘toevallig-even-aan-'t station’, genoten zij den prikkel van 't ongewone, 't griezelige...
‘Als 't nog lang duurt, groet ik jelui, wat kan 't me ook schelen, net een mensch als een an- | |
| |
der...’ blufte iemand, die van zijn rente leefde en zich rekte op de teenen, om uit te zien.
‘Al duurde 't nog tot morgenochtend, zien zál ik ze,’ zei een jongen, uit de tweede klasse burgerschool, en een meisje kneep haar buurvrouw in den ronden, blooten arm:
‘Hoe zou ze er uit zien, ik ben zoo benieuwd!’
‘Nou!’ De jonge oogen straalden.
‘O, om daar voor goed, voor je hééle léven in te moeten, in zoo'n donker hok....
‘'t Is net zulk mooi weer,’ voelde-fijn een bleekneusje, maar ze zei 't zóo zachtjes, dat niemand 't verstond.
Over de velden met klaprozen en kamillen, achter het gewarrel van rails vóór 't perron, gloeide de zon, in zomergloed.
In de boomen zongen de vogels blij-uit hun zonnegenot, zacht was de zuide-wind, een streeling, een adem van geluk...
In den trein, die komen moest, zat een vrouw, die begraven zou worden, lévend. Hij was nog niet in 't zicht. In het kantoor klingelden kleine belletjes, daarna schreef de chef op het zwarte bord, dat de trein 12 minuten zou vertragen. Er ging een gemompel om, onder de aangroeiende menigte.
| |
| |
Onder eenige dames en heeren ontspon zich, luide, een opgewekt gesprek aangaande 't al of niet wenschelijke der doodstraf. De meeningen botsten in verdeeldheid, de dames rilden zenuwachtig van 't zich-in-denken der akeligheid. De kinderen hingen op elkaar tegen den muur, geeuwden, een jongetje ademde op de groote koperen bel, en schreef gauw, met zijn wijsvinger, op de bedauwde plek: ‘Moo, m, moord...’ Tot een ouder kind hem beduidde, het spelletje te staken.
‘Daar is tie!’
Plotseling drongen op: die achteraan stonden naar vóór, die 't dichtst aan den rand waren, angstig, achteruit.
‘'t Is niet!’
Het bleek een vergissing. Maar de chef knikte, dat 't nu toch niet lang meer duren kón.
Uit de wachtkamer 3e klasse traden twee politie-agenten, stelden zich op bij de deur.
Een heer, in 't zwart, met hoogen hoed, het lorgnet veilig aan een gouden koordje, die, achteloos, het perron op en neer had gestapt, wenkte een agent, fluisterde hem iets toe. De man knikte, hernam zijn post bij de deur.
Aller aandacht werd toen op dien heer in 't zwart
| |
| |
gevestigd: de president-regent van de vrouwen-gevangenis, die de moordenares kwam halen. Hij voelde zich gewichtig. Toch hinderden hem die vorschende blikken. Daarom wendde hij zich tot een leeraar, die 't dichtst bij hem stond, en zocht houding in een praatje.
De leeraar, verguld, helderde eerst op, dat hij toevallig, juist aan het station moest zijn, en vroeg toen, leuk weg, enkele bijzonderheden, terwijl de anderen om hem drongen. De president vertelde, zenuwachtig turend langs de rails, dat de bewuste vrouw 27 jaar oud was, tien jaar getrouwd geweest en haar man had vergiftigd door arsenicum. Uit Limburg kwam ze, van een klein plaatsje, heel in 't Zuiden. Men had haar levenslang veroordeeld, ondanks de verzachtende omstandigheden, aangevoerd door buren en familieleden, waaraan weinig waarde werd gehecht, wijl de vrouw zelf, hardnekkig, had gezwegen. Een ongelukkig huwelijk... Nu ja, dat is toch geen motief voor een moord! Tijdens het verhoor had ze dof zitten staren, slechts herhalend op kalmen toon van overtuiging: ‘'n biest was ie, 'n biest!!...’
De stem van den verteller doofde uit in gefluister, toen hij eenige bijzonderheden omtrent de verhouding der echtgenooten aan den leeraar
| |
| |
mededeelde. Met oogen, wijd-gesperd van spanning, en gloeiend-roode plekken op haar wangen, trachtte zijn dochtertje iets van het gesprek op te vangen. Eindelijk vroeg ze, wat reeds lang haar op de lippen brandde: ‘of ze ook kindertjes had?’
‘Ja, één meisje van zes jaar, net als zij.’
‘Waar dat dan blijven zou, als haar maatje in de gevangenis zat?’
De vader zei: ‘dat ze zich daar niet in verdiepen moest.’ De vluchtig-in-hem-opwellende gedachte, of 't voor zoo'n jong kind niet een minder geschikt schouwspel kon zijn, drong hij, uit eigenbelang, gemakkelijk terug.
In het brein der kinderen ontstond het visioen eener vrouw, als een furie, reuzig-groot, met lange armen en knokkel-handen, waarom sloten ijzeren boeien, zwaar van kettingen, hangend zwarte haren en rollende oogen, in haar wijden mond vooruitstekende tanden. Zij hoorden, door overspannen verbeelding, het gerinkel der ijzeren kettingen, in den wanhopigen worstel tot bevrijding.
De trein bromde aan, donderde binnen, stond snuivend stil. Het publiek huiverde, de kleintjes scholen saam, angstig, de chef gebood ruimte bij de deur der wachtkamer. De agenten ston- | |
| |
den pal. Met waardigheid trad de heer in 't zwart naar vóór. De portieren klapte open, weinige reizigers stapten uit, liepen dadelijk door.
Uit een derde-klassewagon sprong een marechaussee, groot en forsch, gansch gewapend, onder de ruigharige muts glom een stoer gebruind gezicht.
Daar komt ze!
Achter hem kwam, struikelend, schuw, een klein tenger vrouwtje, haast een kind nog. In haar smal-mager gezicht met 't wankleurig-blonde tot een knoedeltje strak-gespannen haar, zwierven groote, zwart-omkringde, oogen, wezenloos rond. Zij droeg een vuile, grijze japon en een vaal-bruin doekje over de, op de borst gevouwen, handen, om te bedekken de ijzeren ringen, die wijd-sloten om haar dunne polsen. Een hoed had ze niet op.
Er was niets bijzonders aan te zien.
Een teleurstelling.
Haar volgde nog een marechaussee, een kerel als een boom, en toen ze daar stonden naast elkaar: het nietig menschje tusschen die beide reuzen, in 't gewichtig besef van hun macht, maakten zij een bijna dwazen indruk. Met éen hand zou een man haar neer kunnen duwen, en nu waren zij daar met hun vijven, zwaar-gewapend,
| |
| |
als gekomen om een leger te verslaan, en zij stond zoo stil en strak, zonder een poging tot verzet, in droeve gelatenheid.
In haar dwarrelend denken doemde slechts helder 't feit op: ‘dat ie dood was, dat ze van 'm ontslagen was,’ als een verluchting, na jaren van onnoembaar lijden.
En dan, vaag, vlijmde scherp even het besef, dat zij ergens gebracht werd, waar ze niet meer uit zou kunnen, en dat ze haar kind nooit terug zou zien. Maar de volle omvang drong niet tot haar door, zoomin als ze bemerkte de wreed-nieuwsgierige gezichten, haar aanstarend met ontzetting.
De zachte wind, die haar gezicht streelde, en heur haar loswoelde en bewoog, deed haar, onbewust, prettig aan.
Toen een vlieg zich neerzette op haar hoofd, en zij, vergeefs, trachtte haar te verjagen, kwam, met den druk der handboeien, de verschrikking voor dat donkere huis, waarvan de deur achter haar gesloten zou worden, voor altijd.
Zij waagde een beweging met 't hoofd tegen die vlieg - de twee marechaussees deden elk een stap naar haar toe, de hand aan 't gevest van hun degen, de oogen, doordringend, op haar gericht.
| |
| |
Toen stond ze weer stil.
De regent gaf order, door de wachtkamer, naar buiten te gaan, hij zelf ging vooraan.
Tweemaal moest men haar beduiden door te loopen. De menschen weken achteruit, als vreesden zij een besmetting. De stappen van de marechaussees dreunden in de gespannen stilte: éen-twee, éen-twee. De gevangene slofte mee, den rug gekromd, het hoofd vooruit, den mond half-open, als afgejakkerd.
Haar blik gleed langs de rijen toeschouwers, bleef even rusten op 't kleine meisje van den leeraar, dat vooraan stond, trillend van opgewondenheid, en toen trok een flauwe glimlach om de harde, droge lippen.
Het kind drong schuw achteruit, klemmend haar vader's hand.
De misdadige lachte even, luid-op, een idiotig lachje, keek weer vóór zich, sjokte verder. Een drom straatjongens volgde lawaaiig, met spottende gebaren, de droevige optocht.
Buiten, plots in 't helle licht en den geur van frissche lentelucht, voelde ze weer, als een steek, de ontzetting voor die donkere cel.
Er stond een vigilante klaar, die voorreed, de koetsier keerde zich om, op zijn beurt haar beziend
| |
| |
met belangstelling. Eerst stapte in: de regent, hij ging zitten op de achterbank, een marechaussee tegenover hem, met een hoera-tje der jeugd, de gevangene, naast den marechaussee, en de andere, die niet recht-op kon zitten, om zijn sjako, weer naast den regent, achterin. Voort reden ze, niemand sprak. De moordenares deed haar laatste ritje.
Nog éens zou ze uit rijden gaan, in een zwarten wagen. Op een morgen, héel vroeg, als de menschen nog sliepen, zou men haar halen, en stoppen onder den grond, als een dier. Maar 't leed zou geleden zijn. Zoo rustig.
Onbeweeglijk zaten de bewakers - onbewogen.
Zij had haar man vermoord, nu moest ze haar straf ondergaan. Welverdiend, een moord!
Langs de raampjes gleden de boomen, de huizen in zwierige rijen; het gouden koordje, aan 't lorgnet van den regent, glinsterde in de zon. Daar moest ze onwillekeurig naar kijken.
Wat een stad! Wat groote huizen, zooiets had ze nooit gezien. In Maastricht, waar zij verhoord was, had een gesloten wagen, zonder raampjes, haar heen en terug gereden. Of 't er daar ook zoo uit zou zien? Wonder om in zoo'n stad te leven... Zij, leven in een groote stad... Of, leven...
En, als een messteek trof 't haar opnieuw, dat
| |
| |
ze de gevangenis niet uit mocht, nooit meer.
Nu reden ze door kleine nauwe straten, met drukkend hooge huizen, opgestapelde woningen der armen. Het volk liep te hoop op straat.
Toen waren ze er. De vigilante schokte stil. Daar zag ze 't vóor zich, 't vierkant grauwe blok met de smalle getraliede vensters, waarin zij begraven zou worden, de ijzeren deur, die niet meer voor haar geopend zou worden, vóór haar lichaam bezweken was. Na jaren, lang als eeuwen, van hunkerend snakken naar 't eind.
Eén marechaussee stapte uit, belde aan.
Dof klonk de klank op in 't stille huis. Zwaar ging de deur open. Weer twee heeren traden naar buiten, drukten den regent de hand, bekeken de gevangene, namen haar op, van het hoofd tot de voeten. Zij stond op de stoep, wat volk er om heen, de vigilante reed weg.
En toen opééns kwam 't over haar: 't volle besef.
Plofte 't op haar neer in al zijn smart, voelde ze 't scherp-koud trillen door haar lichaam, knellen, als een band, om haar hersenen, in óverwreede helderheid.
Wist ze 't: dat ze daar stond, voor 't laatst, in de wereld der menschen, dat zij inging in den eeuwigen nacht.
| |
| |
Zag ze nog eéns om, naar waar 't dag was en licht, waar de kinderen juichten, de bloemen bloeiden, de vogels zongen, de zon straalde, waar leven tintelde in helle kleuren, waar haar kind zou groeien tot mensch, háár vergetend, verachtend! ‘Moeder die in de gevangenis zat.’
Uit haar keel welde een geluid, rauw en schor, een onverstaanbare klank...
‘Vooruit!’ beval de marechaussee.
Zij streefde niet tegen.
Ze ging, gelaten, den drempel over.
Langs de gore ingevallen wangen dropen stille tranen...
Op 't vaal-bruine doekje, waaronder haar handen zich kromden tot vuisten, in naamloos lijden. Tot de deur werd dreunend gesloten, gegrendeld, en zij neersmakte, als een blok op den blauw-steenen vloer, in de kille vunze duisternis.
|
|