| |
| |
| |
Trees.
| |
| |
Trees.
Op de ongelijke huizendaken donst het dunwit vachtje van één nacht sneeuw, met hier en daar kale plekken, waaruit groezele watersliertjes glijden en breed sâamvloeien naar de goten. Gul klokkert het water door de looden pijp, in de halfgevulde regenton, die het in borrelende bellen terugkaatst omhoog, boven den rand uit, en weer opvangt, tot het drijven blijft als zeepschuim op het stille watervlak; of het gluipt waardeloos in 't donker dooielijk putje.
Van de naakte boomtakken kletteren de snelle, dikke droppen; slechts bovenop ligt nog een smal lijntje wit, waartegen de natbruine onderhelft warm afsteekt, te blinken in de zon.
In de tuinen, aan den schaduwkant, dekt de sneeuwlaag den grintgrond, in van uur op uur grillig afbrokkelende figuren, omboord met strooken zacht blauwende pappige sneeuw, de randen
| |
| |
uitgesmolten tot water. Alleen in enkele raamkozijnen waar de zon niet komen kan, dotten de ongerepte vlokken dik in de hoeken. Op het platte zinkdak van de serre achteraan een der huizen, heel den morgen door de heete stralen stráf begloeid, is 't één modderpoel.
Boven dat plat is het atelier. Het ziet uit met twee lichte ramen, zonder gordijnen, hoog over de daken. Voor een der ramen staat in blauwruiten morsschort Clara Dorings' krachtige figuur, terwijl zij opneemt met haar oogen, en gespannen, prent in haar memorie, de zonblauwe lucht, waaronder de ordelooze, witte daken, half-ontdooid.
Dan keert zij snel om en zet haastig op het doek, forsche klodders, wit, geel, blauw, zwart... Nu, scherp-kijkend naar buiten, dan, met achterwaarts gebogen bovenlijf, turend door de wimperfranje der kleintjes dichtgeknepen oogen naar haar werk. En een gulle lach licht op haar levendig, goed gezicht bij elk gelukkig treffen. Ernstig werkt ze, met den gestagen ijver van een, die zich verdeden moet tusschen gezin en arbeid. Die afjacht 't een, om te dienen 't ander, wie elk gewonnen uur een weelde is!
In de wieg tusschen het raam en den ezel dut rozig, rustig, haar kind en beroert met zacht-regel
| |
| |
matige slaapzuchtjes de warme stilte van het atelier.
Heet glimt de vulkachel onder den antieken schoorsteenmantel in de van vergulde lijsten, blauw porcelein en koper prettig stemmende kamer. Clara kijkt naar broertje, naar 't zonnig buiten, naar haar vorderend werk en neuriet van behagelijkheid.
‘Goejen morgen.’
't Zijn Bets en Mientje, de buurtjes, die elken ochtend komen schilderen op 't atelier. Een adem van frissche winterlucht golft uit haar kleeren.
Blond Mientje draagt, behoedzaam, in bollend vloei, teerwitte seringpluimen.
Bets glibbert over 't zeilkleed op de sneeuwklosjes onder haar hakken naar de kachel en vertelt in éen adem van een straatjongen die waschte haar wangen gloeirood met sneeuw, vuil van de straat.
‘Wat is 't hier warm,’ vindt Mientje, terwijl ze schikt de bloemen in hooge vaas.
‘Natuurlijk, anders krijgt dat mensch 't koud straks,’ beslist Bets.
‘Komt ze?’
‘Elf uur,’ knikt Clara, taai-werkend zonder opzien aan de daken, goorwit, dikopgesmeerd met een enkele schrille lichtvlek en harde omtrekken.
| |
| |
‘Laat! Elf uur...’
‘Zij kunnen haar niet eer missen op teekenacademie.’
‘Wie heeft ze voor je opgediept?’
‘Ik heb 't professor Dillens gevraagd; ze zijn niet gemakkelijk te krijgen.’
Bets, fluitend, met haar handen op den rug, betracht in kleeding, manier en toon, een dwaasmislukkende artistieke achteloosheid. In verband met haar kort, gedrongen figuurtje en blozend, appelrond gezicht, lijkt de vruchtelooze poging als een kind in moeder's sleepjapon. Wanneer men haar uitlacht, lacht ze bereidwillig mee, met den gezond-aanstekelijken lach van heel jonge jeugd. Ze baast over 't 19jarig Mientje, hoewel de oudste der twee, omdat Mientje verlegen, zacht, door haar vlijtig klein leventje gaat, zonder omzien of anderen haar bemerken, en zelfs licht gehinderd, waar zij, desondanks, de aandacht trekt.
Zij heeft haar mantel, die Bets neerzwierde op de sofa, ordelijk geborgen in 't kamertje naast het atelier, en zit reeds voor den ezel, prutsend een poovere nabootsing van seringen-weelde, peuterig precies.
‘'t Is de moeite niet meer, dat je begint, over half elf,’ oordeelt Bets.
| |
| |
Voor Mientje is het altoos de moeite waard.
‘Toe Bets lanterfant niet zoo,’ verzoekt Clara.
Bets naar 't raam gekeerd, beweert dooi-studies te maken:
‘Als je je niet haast Clara, kan je er een zomerlandschap van fatsoeneeren.’
‘Ga zitten, Bets, en praat niet zoo hard, om broertje.’
Zuchtend ploft Bets op de sofa, plettend haar mantel in kreukelige plooien, en zet snel op, met houtskool op grauw papieren zak, geraapt van den grond, met forsche lijnen, een caricatuur van Mientje in aureool van haren-blond.
Zij verscheurt 't weer, begint een tweede, daarna een derde; verslonst in nooit-voltooid knoeiwerk haar begenadigd kúnnen. Bij Mientje staat de vaas, netjes glad, met eén takje seringen, voorzichtig bloemetje naast bloemetje, reeds op 't doek.
En Bets begint met noodeloozen omhaal zich te bereiden voor het werk van elf uur.
In de wieg kantelt broertje van 't rugje op zijn zij, en rekt zich, met de roode handen-knuistjes tegen de dichte oogjes.
‘Hoe vindt je?’ vraagt Clara, hoog, verweg houdend het doek vóór ze het neerzet, omgekeerd, tegen den muur.
| |
| |
‘O goed, uitstekend zég!’
Bets juicht haar bewondering gaarne uit en keurt af met even warme geestdrift, voor zich zelf overtuigd oprecht, terwijl Mientje liefst wacht tot Bets' oordeel, vierkant, is geuit en dan beaamt met glansloozen lof of vriendelijk verzachte blaam.
‘Ja, ik ben nogal gelukkig van morgen,’ knikt Clara, stralend, ‘het is zoo verschillend...’
‘Inspiratie, mensch,’ geeuwt Bets.
‘Daar moet jij noodig van praten.’
‘Ik spaar me, tot straks.’
‘Zoo.’ Clara Dörings wil naaktstudies maken en heeft professor Dillens om een goed model gevraagd.
Hij beloofde haar Trees van de academie. Zij werkt zelden naar levend model: 't loopt óp, zoovele dagen achtereen en meestal is 't inhalig, vuil volk, vol verhalen van armoe en schande, die ontroeren, maar achteraf gelogen blijken, of ze zijn onwillig en zwijgend stug.
De meisjes vinden de komst van Trees een gebeurtenis, waarop Bets gewichtig bluft, met haar air van artiste, maar met heimelijk, heel diep in haar kinderzieltje een kleinen schroom, spoor van streng eenzijdige opvoeding met scherp afgebakend moraliteitsbegrip, dat haar gevangen houdt, ondanks
| |
| |
het aangewend geurtje van onbekrompenheid. De gedachte aan Trees maakt Mientje stil. Had ze gedurfd tegenover Bets, niet gevreesd haar klaterenden branielach, zij zou thuis zijn gebleven. Het stuit haar straks te zullen ontmoeten een vrouw, die zij op straat nauw aan durft zien. Niet uit pretensie, want zij matigt 't zich niet als verdienste aan, ver van den strijd ongedeerd te blijven, en haar schuwe deernis is bereid de hand te reiken waar dit wordt gevraagd, maar uit instinktmatigen huiver. En het lichaam, dat zij mijdt als besmetting, zal zij gebruiken voor haar werk en betalen met haar geld.
‘Wat krijgt ze?’ vraagt opeens Bets.
‘Een gulden per morgen. Gewone prijs.’
‘Wat weinig. Zoo'n stakker. Laten wij haar maar twee gulden geven met ons drieën.’
‘Goed.’
‘Weet je,’ bluft Bets, met een flits van geestdrift in haar bruine oogen: ‘ik maak een kolossaal schilderij van Trees, ik noem 't... ik noem 't... ‘de zonde!’ Dan verkoop ik 't...’
‘Wel zeker...’ lacht Clara.
‘Dan verkoop ik 't voor een énorme som, en die geef ik aan dat mensch, dan hoeft ze nooit meer...’
| |
| |
‘Praat geen nonsens,’ zegt Clara.
Bets schrijft bovenaan het wit vel papier, gespannen op den ezel, in zwarte houtskoolletters: ‘de Zonde’.
‘Wisch uit,’ trilt Mientje, ‘ze komt dadelijk.’ Broertje wordt wakker en wil niet staken zijn doordringend geschrei vóór zijn moeder hem, sussend, op haar schoot heeft genesteld.
‘Weer een schilderij!’ juicht, opgewonden Bets: ‘pendant van de Zonde. “De Deugd,” of zoo iets.’
Mientje, beklemd, kijkt telkens naar de oud Friesche hangklok, waarop het reeds elf uur geslagen is. Zij heeft de seringen gezet op een tafeltje achter zich, en wacht nu op Trees, evenals Clara en Bets.
De meid brengt op een blad geurig dampende koffie.
Buiten schuilt de zon achter een wolkbank, de lucht verguurt. Binnen in de warme tevredenheid, zitten zij met haar drieën en fluisteren over vrouwen van het slag van Trees.
Langs de grachten loopt Trees. Zij komt bijna nooit in de deftig-stille buurten waar de rijke menschen wonen; wel in de Kalverstraat en op den
| |
| |
Dam, 's avonds meest, in druk gedrang en rossen gloed van winkellicht. Vreemd lijken haar de stemmige straten langs het doode water, met de van diamanten droppen flonkerende takken, ragfijn warrend boven haar hoofd.
Kleurig jolen in de morgenzon de groentekarren met, tusschen 't koele groen van kool en loof, de vlammende sinaasappelen en wortelbossen, als blijken van oranjevreugd. Op de bordessen boenen de meiden, in hoog tusschen de schortbanden opgedofte kraak-heldere katoentjes de modder van de treden.
Rood stroomt het warm gewerkt bloed onder het van kou strak-gespannen vel der wangen, waarboven de mutsen flappen, frisch en fleurig. De koperbeslagen emmers klanken tegen het hardsteen der stoepen, de venters schreeuwen hun waar, de straatjongens plagen de meiden, die lachen en schelden en ploeteren. Stroomen water ritsen langs de straatsteenen en sleuren de sneeuwmodder mee de gracht in.
Trees gaat langzaam, het ongewone treft haar. En zij is moe van het staan, twee uur achtereen, onbeweeglijk op een tafel in de heerenafdeeling der modelklasse. Telkens was 't, of het lokaal begon te schommelen als een schip, dan te draaien, snel- | |
| |
ler, tot zij niets meer onderscheidde. En driemaal had men haar toegesnauwd stil te staan, rechtóp als haar moe lichaam week inzakte tot een vormloozen klomp. Andere dagen was zij flinker, werd geroemd om haar taai uithouden den roerloozen stand, als een voorwerp, bot, zonder vertoon van gevoel.
Het kwam zeker, doordat zij niet gegeten had dien morgen, slechts een glas anisette gedronken, dat Karel haar had toegeduwd, toen zij kwam voorbij het cafétje, waar hij bediende.
Karel was goed voor haar, hij zou mooi-kwaad zijn, indien zij verloor haar verdiensten aan de academie.
Traag sloft ze verder. Haar rok, vóór wippend, sleept achter met dweilende punt, rafelig, door 't vuil. Nat slaat de doorweekte zoom tegen haar laarzen, roodkaal verlakt, met scheef afgetrapte hakken. Zij knellen om haar voeten, die gezwollen zijn van 't staan. De lucht bonkt met zwarte wolken tot een egaal zwaar donker vlak, flauw van kopergeel doorgloeid. Kil grijzen de huizen nu de zon is weggedoken. Een straatjongen gooit een emmer om, het water spoelt over Trees voeten.
‘Kijk dan waar je loop, kale medam.’
‘Zwijnhond!’ scheldt Trees, terwijl de jongen, tong uit den mond, wegrent.
| |
| |
Zij is een Duitsche, vijf jaar geleden uit Westfalen gekomen met een vrouw, die ze ontmoette in een hospitaal. Zij moest voor haar zingen in een tent op de dorpskermissen en 's winters in Amsterdam, Duitsche liedjes, vijf per avond. Het waren goede jaren, zonder gebrek, maar toen was de vrouw gestorven en het zaakje opgedoekt. Dat was nu drie jaar geleden. In dien tijd heette zij ‘Thérésa’, nu noemen de jongens van de academie haar ‘Trees’.
Het begint weer dun te sneeuwen, kleine vlokken, die versmelten zoodra zij den grond raken. De meiden staken het boenen en keeren terug in de huizen, en vredig stil liggen de grachten. Trees stapt wat vlugger aan. In haar bolbleek gezicht, met den grooten brutalen mond, loeren de lichte roodgerande oogen, onder den hoed, lawaaiigvol, sprietig uitgeregende, zwarte veeren. Een felle strik rood fluweel schreeuwt tegen 't vaal blond haar, dat laag over haar voorhoofd hangt in recht-afgeschoren rand, wollig uitgeplozen, kroes, en achter in een vetglad knoopje is saâmgedraaid in den hals.
Twee knikkergroote namaakparels blinken erin, een geschenk van Dujardin, nadat zij zooveel weken gezeten had voor zijn ‘Titiana’. Vanmiddag wacht hij haar weer voor nog een kleine verandering.
| |
| |
Nu eerst naar... Dorings... Dorings, Heerengracht 84...
Het is over elf, maar zij is moe en haar voeten voelen pijnlijk elken steen.
De sneeuw stuift haar nattig in 't gezicht, en spikkelt het sjofel zwart manteltje met tallooze witte stippen, en kruipt in de plooien van het roze franjedoekje, gedraaid rond haar hals, tot aanvulling van den, laag uitgesneden, mantelkraag. Zij voelt ze, kil, kleven op haar polsen, het roode reepje arm, tusschen de te korte mouwen en kale zwart glacés.
Voor het lage raam van een kelderwinkeltje fleuren overvolle azaléakruinen, één schuim van wit en rozen.
De plotselinge pracht, onderbrekend de toonlooze huizenreeksen, treft haar.
Geen geluid beweegt de gracht, dan 't langzaam lekken der boomen, in het levenloos water, dat nu en dan even oprimpelt door een witte meeuwvlerk, zwaaiend, scherend, rits-rakend...
Van ver fluistert 't stadsgemurmel als een echo van het leven, en slechts een enkele maal schuift haar een mensch of kind met vluggen tred voorbij. Het is Trees zoo wonder. Of ze weer kind was en wandelde met vader, hand in hand, op vriendelijke Zondagmorgens... Zij droeg haar beste jurk,
| |
| |
daar was vader op gesteld. Zondag's morgens... als de kerkklok klepte van ver - langs stille buitenwegen... vader en zij... hand in hand...
Hoe lang leek 't geleden.
84. Dorings.
Trees trekt zich aan de leuning van 't bordes de treden op, want haar voeten zijn zwaar.
Wantrouwend bekijkt de meid haar, met de kwetsende benieuwdheid, waaraan zij gewend is.
‘'k Ben besteld,’ zegt Trees kort, en als de meid sarrig draalt, duwt zij haar op zij met bruuske vaart:
‘Nou la me dan dóór!’
‘Kan je je voete niet vege... Na bóve mot je, drie trappen. Neeje dat's de huiskamer, daar komme geen medelle.’
Hijgend van vermoeidheid klopt ze aan de atelierdeur.
‘Binnen.’
‘Zoo dag Trees,’ groet Clara's vriendelijke stem, ‘we vreesden al, dat professor Dillens ons vergat.’
‘'k Kon niet gauwer loopen.’
Met brutaal-vijandigen blik neemt ze het vertrek op, de van warme gezelligheid koesterende kamer.
‘Natuurlijk niet,’ vervolgt Clara, op denzelfden
| |
| |
beschaafd rustigen toon: ‘Je zult wel moe zijn, ga even zitten, Trees.’
Roerloos blijft ze, als hoort ze 't niet.
Dan staat, bevend, Mientje op, schuift aarzelend een stoel aan. Trees zakt er op neer, scheef, met breeden schoot, haar elleboog, puntig, over de leuning, onverschillig. Maar ze ziet, ze voelt, den ángst in Mientje's klaar-blauwe oogen, terwijl ze weer zitten gaat, ver achteruit.
‘Geef Trees een kop koffie, Bets,’ vraagt Clara, die, met broertje in haar teergebogen armen, gedruischloos heen en weer wandelt.
Schuw, reikt Bets haar den geurenden kop, en gulzig giet Trees de gloeiende koffie in haar hongerhol lichaam.
Het kind slaapt. Behoedzaam steunend 't topzwaar hoofdje met haar hand, vlijt zijn moeder hem in de zacht-kuilende kussens der, prinselijkgesierde, roze wieg.
Trees denkt opeéns aan het Madonnaplaatje uit vader's kerkboek, dat zij verloren had, jaren geleden; 't lag los tusschen de bladen.
Bets veinst te teekenen, maar gluurt achter den ezel om naar de opgedirkte figuur voor haar, die tartend, haar verbaasden blik doorstaat, met stuitenden dúrf. Hoe kon professor Dillens sturen zoo
| |
| |
een geméén mensch! De bekoring van gewichtigheid is weggerukt en alle geniale zwier wijkt voor een huivering van ontzetting en afschuw.
Bij Mienlje wekt Trees alleen vrees en teleurstelling. Want Mientje's klein-degelijke illuzietjes hadden van het model gedroomd, een slecht, maar wonderschoon wezen, romantisch beklagenswaard en gedwee van schuldbesef, een gevallene, die heffen zou haar smeekende handen om redding, naar háár, Mientje. En, ontnuchterd, aanschouwen haar ruw geopende oogen het grof, brutaal vrouwspersoon met den spotlach gekruld om den breeden mond.
Uit Trees' rok en schoenen sijpelt 't sneeuwwater in plasjes op 't zeil. Zij merkt 't niet en geniet in dat rustig zitten, haar moeë rug gedoken in den dikgebolden trijpstoel, schurend langs de zachte leuning, met het welbehagen van een poes.
‘Kan je nogal goed tegen staan, Trees?’ vraagt Clara.
Als muziek klinkt die stem. Alsof zachte handen streelden langs haar wangen.
‘'k Ben 't gewénd.’
Vragend-verschrikt staren Bets en Mientje haar aan. Nóg tart haar afgestompt gevoel de onuitgesproken vernedering.
| |
| |
Dan vraagt plotseling Bets, op een toon, pijnlijk van gulle verbazing, als gleed de gedachte, in woorden, willoos, van haar lippen:
‘Vindt u dat niet ákelig, juffrouw... posééren... voor...’
En dán, zakken zwaar de roode oogleden over Trees' drieste oogen, en een nerveus blosje dringt door de vale huid. Een lang vergeten gevoel doortrilt haar...
Als ze eindelijk de leden, aarzelend, licht, ziet ze de drie vrouwen, druk van verlegenheid. Mientje met haar roze-rein gezichtje in de blonde haarwolk, waarachter, als een sluier, witte seringen krui ven tegen bruinen blarengloed.
En naast haar Bets, nog bloedrood van verwarring, als een schoolkind, dat een domme vraag deed.
Met een kuchje breekt Clara, die betreurt haar ondoordacht toestemmen in de tegenwoordigheid der buurmeisjes, de benauwing.
‘Kom, nu gaan we aan 't werk! Je bent nu zeker wel uitgerust, Trees... ga maar even hiernaast, in de andere kamer.’
Gedwee staat ze op, gaat, werktuigelijk, de zijdeur door.
Er is een rommel van lijsten, oude meubels,
| |
| |
draperies... Bij de tafel staat ze, suf, vreemd, in een doolhof van plots herleefd gevoelen. En terwijl zij de pennen trekt uit haar hoed, rollen, langzaam, stille tranen langs haar bleek-verlept gezicht...
Als zij, een oogenblik later, het atelier weer binnenkomt is haar uiterlijk gelijk aan toen zij ging.
‘Maar Trees...’ zegt Clara, met even-doorschemerend ongeduld over den verbeuzelden morgen.
Uitdagend treedt Trees nader, breed, op Clara toe:
‘Ik doe 't niet...’ hijgt ze schor; ‘ik doe 't niet!’
De meisjes deinzen bevend achteruit.
‘Waarom niet?’ vraagt Clara, opstaande, vreezend een scène.
‘Omdat 'k 't niet doe, zeg ik!’ snauwt Trees.
Clara meent licht te speuren:
‘We hadden al afgesproken, dat we je wat meer zouden geven, 't dúbbele, twéé gúlden elken keer. Is 't dát, Trees?’
Van verbeten tranen trillen haar lippen, haar tanden klepperen, en zonder geluid, krast het nogmaals uit haar droge keel:
‘Nee, daarom niet... Maar ik doe 't niet! Hier niet!...’
| |
| |
Gebogen glipt zij de deur uit, die achter haar dicht slaat, in 't slot.
Broertje ontwaakt door den slag, en zucht in de stilte.
De vrouwen staren elkaar aan, zwijgend ontzet.
Maar dan licht een glimlach van heerlijk begrijpen om den mond der oudste, en zij ziet beschaamd naar de deur, waaruit, als een hond, het schepsel is geslopen, dat schroomde te toonen aan die jonge, argelooze oogen, wat door talloos drieste blikken was ontwijd.
Een schroom, die in dat zonde-verworden hart was een verrassing van hooge schoonheid.
Een sneeuwvlok, ongerept in donkeren poel.
‘O gelukkig, dat ze weg is,’ zucht, verlucht, blond Mientje: ‘wat een schandelijk schepsel!’
Bets zit stil, schuldbewust, overwegend of zij, de oorzaak kan zijn dezer wonderlijke wending.
Voor haar, op den ezel, staat nog, smetteloos, het wit, gespannen, vel papier, met bovenaan in houtskool: ‘de Zonde’.
Buiten is de sneeuw tot hagel verhard. In de modder liggen de, nog niet vertrapte, witte kralen te smelten.
| |
| |
De ontslagen schoolkinderen vullen, met joelend rumoer, de rustige grachten.
Trees schuift langs de huizenrijen; haar hoed, schuttend, scheef-voorover, tegen de hagelsteenen die haar striemen in 't gezicht.
Zij gaat naar Dujardin, die wacht haar toch vanmiddag, en zijn atelier is niet zoo heel ver.
Daar is ze onderdak.
De menschen wijken, wijd, langs haar heen.
|
|