| |
| |
| |
Gekonfiskeerd.
| |
| |
Gekonfiskeerd.
Hij was naar 't Zuiden geweest om daar genezing te zoeken.
Nu ging hij naar huis om te sterven.
Want het Zuiden had hem niets gebracht - alléén zijn illuzies ontnomen. Hij had er nu nog maar één: deze reis te volbrengen, vóór hij de groote reis begon. Het was het éenige vreeselijke wat hem nog treffen kon: onderweg te sterven... in den trein... ergens aan een station... heelemaal alleen. Dat was zijn grootste angst. De vrees zijn vrouw en zoontje niet weer te zullen zien joeg hem minder aan dan de idée van dat sterven-onderweg, in 't publiek. Hij zou zijn laatste krachten inspannen om dat te voorkomen. München had hij al bereikt, hij zou 't nog wel halen...
Aan 't station, in de holle wijde wachtkamer, waar een lucht van rook en bier hem benauwde, ging hij zitten aan de glad gewreven tafel.
| |
| |
Buiten rilde hij in de natte koude, die hij ontwend was; daarom was hij nog maar blij ergens binnen te kunnen zijn, gedurende het te wachten uur.
Telkens als de deur openging, kroop hij dieper in de dikke bruine jas, die slobberde om zijn uitgemagerd lichaam, legde hij zijn kleffe witte handen op de ingevallen borst, als om die te beschutten, zag hij als wezenloos naar wie binnentrad, met oogen groot en hol in een puntig, uitgehongerd gezicht,
Zóó had hij ook in het Zuiden gezeten: een armzalige brok leven in de kleurige weelde-wereld. Elken dag, onveranderlijk, zat hij daar op een bank in de felle zon, die hem goed deed, gedoken in die bruine jas, den slappen zwarten deuk-hoed dicht boven zijn vermoeide oogen, zijn uitgemergelde handen op de knieën uitgespreid, om ze te warmen. Onder de palmen wandelden, reden, schertsten de lachende gezonde badplaats-menschen, zonder den misdeelde te zien, roerloos starend naar de zee in droef gepeins.
Soms, een enkele maal, voelde hij den blijden blik van een bevoorrechte even rusten op hem, zich verduisteren door deernis, en dan glansde een glimlach van dank om zijn vale hard-droge lippen.
Vóór hem in kalme klare blauwheid, de zee,
| |
| |
met daarachter de bergen als een donkere krans met lichtend-witte toppen. Aan den voet kleine marmerhuizen, schelblinkend in de zon, die schitterde op de golven. Hoog, als torens van wit schuim, bruiste het water op tegen de rotsen.
Boven hem wuifden de palmen in sierlijke buiging hun blaren, als veeren...
Om hem een geur van oranjebloesem, rozen en heliotrope...
In hem, zijn stervende laatste illuzie...
Toen die dood was, ging hij heen, naar 't Noorden, naar huis, waar zijn vrouw woonde en zijn zoontje.
Urenlang had hij zitten denken en rekenen, suffen op 't laatst, of zijn schraal kapitaaltje toereikend zou zijn, haar en het kind over te laten komen.
Maar de reis was duur en het verblijf in 't Zuiden, als 't nog lang met hem duurde, óók, en hij overwoog, dat die twee zoo zielig-hulpeloos zouden staan, alléén in het vreemde land, wanneer hij gestorven zou zijn, en begraven...
Tot zij hem alleen achter moesten laten in zijn graf.
Daarom oordeelde hij 't beter, dat hij maar ging naar hen: ‘hij kon 't nog wel halen,’ zei de dokter.
| |
| |
Nu was hij op de helft.
De wachtkamer lag hol leeg, als te geeuwen van verveling, enkele reizigers liepen in en uit, 't dof geknars van voeten over den zandigen, houten vloer, hinderde den reiziger. Door de open-en-dichtgaande deur drong telkens een golf zuur-koude lucht.
Een heer en dame, jonge menschen, namen plaats aan het einde der tafel waaraan hij zat. Zij keken naar hem, stootten elkaar aan, fluisterden, keken weer... de heer haalde de schouders op en bestelde iets aan het buffet, de dame sloeg een bonten kraag om, tegen den tocht door de deur, schuin-glurend door haar wimpers naar den armen mensch tegenover haar, met zijn doodvonnis op de holle wangen.
De kellner bracht bier aan, morste kleine plasjes op den vuilen grond. Een beambte spuwde een pruim, vlak bij hem. Hij werd zoo flauwig van dat ruw-burgerlijke, waar de weldadige beschaving van het Zuiden nog nalichtte in zijn brein. Toen bedacht hij zich, zuinig op zijn leven, iets te moeten eten; het was elken dag een marteling: dat eten, een besluit, waartoe hij niet kwam, dan na sterke spanning van zijn taaien wil.
't Was zoo pijnlijk.
Zijn verstand gebood hem te volharden... wilde
| |
| |
hij 't eind van zijn reis bereiken. Wellicht vulde een warme slok de weeë leegte in zijn lichaam.
‘Kellner,’ fluisterde hij met zachte, klanklooze stem. Hij moest het nogmaals herhalen, kón niet luider roepen.
Toen klonk plotseling krachtig de stem van den heer tegenover hem aan de tafel.
‘Kellner!’ wenkte hij, wijzend op de treurige figuur.
De klam-witte hand lichtte dankend den hoed van het hoofd, de droge lippen vertrokken tot 'n glimlach.
‘O God hoe ákelig,’ rilde zacht 't vrouwtje in den bonten kraag.
‘Koffie,’ bestelde hij den kellner, die dicht over hem gebogen, 't woord nauwelijks verstond.
‘Und Kuchen?’ vroeg hij.
De stumper schudde ontkennend 't hoofd.
De aandacht der andere reizigers vestigde zich op hem. Enkelen bleven staan, een paar meisjes arm in arm, overlegden: ‘wat die man hebben zou.’
Achterover hing hij op den stoel, langs zijn slapen gudste het zweet in straaltjes, in zijn van benauwdheid half-open mond klapperden zijn tanden. Vóór hem stond, rookend, de koffie.
Langzaam, zonder van houding te veranderen,
| |
| |
strekte zijn hand zich uit naar 't lepeltje, trillend richtte hij het naar zijn mond, slurpte den inhoud er af.
De reizigers zagen hoe hij spoelde, minutenlang, 't kleine beetje koffie tusschen zijn tanden, niet kunnende besluiten tot den pijnlijken slok.
Nog één aarzeling, het moest....; zijn vuisten balden zich krampig samen, wijduit bolden de doorschijnende neusvleugels, wezenloos puilden de oogen uit 't jammerlijk-vertrokken gezicht - toen, met inspanning van alle kracht, inéenkrimpend, slikte hij.
‘O, ik kan 't niet aanzien,’ huiverde, opstaande, het jonge vrouwtje. Haar man volgde haar naar buiten.
En hij zat weer alleen aan de bruin-houten tafel, herademend na den toer, vegend met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd, het schuim van zijn lippen.
Tot hij weer besluiten moest tot een tweeden slok, een derden, 'n vierden....
Hij moest - hij wilde leven tot ‘thuis’.
Thuis, waar zijn vrouw was, die in kinderlijke argeloosheid het doodvonnis niet vermoedde, die hij gedeeltelijk onkundig had gelaten om haar niet te verontrusten, van uit de verte.
| |
| |
Lange brieven had zij hem geschreven, trouw elke week éen, het eerste kantje vol vragen naar zijn gezondheid, uitroepen van meelij, de volgende vol uitweidingen over de bijzondere hartelijkheid van vrienden en kennissen, die haar den eenzamen tijd verkortten, haar noodden op bezoek.
‘Hij vond het toch goed, dat ze eens uitging? Ja, zij wist wel, dat hij niet jaloersch was. De M's hadden een danspartij gegeven. Eerst had zij geweigerd te komen, om haar zieken man, maar men had haar zóó geanimeerd...
Prettig was 't geweest; wel jammer dat hij niet tegenwoordig kon zijn! Men hield haar voor een jong meisje....’
Thuis, waar zijn zoontje leefde, een suffig doodzwak kind, met een hoofd, veel te groot, en weemoedig oud dwerg-gezichtje: de vrucht van een zelfzucht, die hem, de ten-doode-opgeschrevene, deed begeeren een jonge vrouw...
Zij zou wel spoedig hertrouwen, dacht hij, gelukkig maar: hij kon haar, die veel behoefde, weinig achterlaten.
Misschien zou 't kind hem gauw volgen, hij hoopte 't, zoo'n stakkerdje.
Door de open deur woei een tochtvlaag, en deed hem de puntige knieën optrekken.
| |
| |
De kamer was thans vol haastige herriemenschen, wachtend op den trein.
Hij wenkte den kellner. Aan 't buffet hielden de bedienden oog op den wonderlijken reiziger, die wel eens iets krijgen kon, onderweg.
Hij betaalde, het geld voelde vochtig aan. De helft van de koffie was koud-versuikerd in den kop achtergebleven.
In een opwelling van deernis bood de kellner hem zijn hulp, naar den trein.
‘Bitte,’ antwoordden de droeve oogen.
Zenuwachtig gejaagd, woelde zijn hand in de uitgelubde beurs, om het meelij met een fooi te betalen.
‘Trein voor Keulen!’
De deur bleef openstaan, de reizigers drongen er uit.
Achteraan, voetje voor voetje, kwam de veroordeelde, zwaar-steunend op den aangeboden arm.
Tot hij in den trein zat, hijgend, uitgeput... Die hem brengen zou naar huis, om te sterven.
Hij zou 't nog wel halen...
|
|