| |
| |
| |
Voor één avond.
| |
| |
Voor één avond.
‘Ben jij bij... den burgemeester?’
De soubrette van het derderangs-theater aan wie Mathilde verteld had, wat ze niet kon zwijgen, trok de strakrood geverfde lippen tot een dun lachje: ‘Chic hoor,’ zei ze.
Mathilde Brantsberg nam uit den zak van haar rok, gehaakt aan een spijker tegen het beschot der kleine kleedkamer, de uitnoodiging, vlijde streelend de gladde kaart langs haar wangen, en herhaalde met een glunderheid, die blonk door den gewild onverschilligen toon: ‘Ja bij den burgemeester... en bij zijn vrouw natuurlijk.’
Het was de eerste maal, dat Mathilde Brantsberg in deze omgeving een soort grapje plaatste.
‘Die daar,’ riep de soubrette tegen den kapper, die juist binnentrad, een heet frizeerijzer, wijdbeensch als een open schaar, ter verkoeling ronddraaiend in de hand:
| |
| |
‘Die daar is op 'n bal gevraagd bij den burgemeester. Ze doet niet minder!’
‘'k Beveel me aan voor de klandizie,’ lachte de kapper, wijzend met den kam, dien hij meedroeg vastgeharkt in eigen weligen dos, naar Mathilde's steil bruin haar, waarna hij zwierig naderde de soubrette, en rolde zijn tang in de korte donshaartjes van den gebogen hals.
‘Daar zal je furore mee maken,’ sarde de soubrette: ‘hei zeg, 't sist! Niet afbranden jij!’
Een vette lucht van gezengd haar walmde door de kleine ruimte. De kapper schatte verschrikt den warmtegraad van den ijzergloed op korten afstand van zijn wang
‘Moet ik deze dame ook kappen voor van avond?’
‘Neen dankje,’ zei Mathilde zacht, kalm als zag zij niet, gekaatst in den streperigen spiegel de spotdiepe buiging en grove plaaggezichten: ‘ik heb 'n muts op.’
‘De freule is voor de variatie weer eens de meid, heute Abend,’ verklaarde, verachtelijk de gevierde soubrette.
Mathilde liep de kleedkamer uit.
‘Waar ga jij heen?’ vroeg de regisseur, die gedempt regelmatig op en neer stapte in de eigen- | |
| |
aardige stilte van achter de coulissen tijdens een vertooning, volgend in het handschrift het gesproken woord. De zinnen drongen, zwaar geaccentueerd, helder, tusschen het dof aangolvend rumoer uit de zaal, door de papieren schermwanden.
‘Och, zoo maar... even...’ stotterde Mathilde.
‘Je hebt hier niets te maken, kindlief, vóór het derde bedrijf,’ hij streelde haar, gemeenzaam, onder de kin, ‘tot zóólang behoor je in je kleedkamer, dat weet je.’
Mathilde ontdook, gewend aan zijn vrijheden, en droop af, terug in de kamer.
‘Uitstapje gemaakt?’
Ze antwoordde niet.
‘Heb je je burgemeester in de zaal gezocht?’
‘Net of die hier komen zou. Er komt hier nooit een fatsoenlijk mensch!’
Mathilde's oogleden trilknipten van tranen.
‘Publiek niet fijn genoeg voor de freule?’, grinnikte de kapper, met puntige elleboog-beweging naar het tenger actricetje.
‘Ben je nou nógal niet klaar?’ jachtte de soubrette ‘ik ben in 't tweede, dat weet je, hoop ik.’
‘Justement fini, mademoiselle.’
‘Ah gelukkig! Opgemarcheerd dan asjeblieft.’
De kapper vertrok, werpend een dot haar uit den
| |
| |
kam, achteloos, naar den grond, waar ze luchtig zweven bleef op den wind der zwaaiende rokken en eindlijk kleefde in donker-vuilen hoek.
Het walgde Mathilde!
Altoos, heden vooral, nu die uitnoodiging de herinnering aan het beschaafd verleden had opgeschokt in haar, van grief oproerig, hart.
Hoe had zij dom doorgedreven, tegen aller vreeze en verzet, tegen eigen twijfel in, te volgen wat zij vermeende, en in zich opschroefde, te zijn: een roeping!
Hoe had de ijdele zucht de aandacht te trekken, als belangwekkend persoon, in haar meisjeswereld van leege banaliteit, die haar reeds als kind verlokte te dragen opvallende kleedij, de willige roeping gesteund en gestuwd naar den beslissenden stap.
Om haar vader's wil, haar moeder was sinds jaren overleden, had zij gestreden, het besluit verschoven, het ongetemd verlangen voedend met rollen leeren en uitbeelden in de eenzaamheid van haar afgesloten kamer.
Zijn dood, ze huiverde bij 't herdenken, was haar een verlies en een bevrijding geweest.
En na een jaar, toen zijn nalatenschap teleurstelling baarde, had zij te midden van den, tot een
| |
| |
volslagen breuk opgeloopen familietwist, haar wil doorgedreven.
Nog ziet zij zich, fier, op zonnigen voorjaarsmorgen dwalen rondom het vierkant groot gebouw: den schouwburg. Een kolos van steen, reusachtig in de straat, die 's avonds, hel verlicht door lokkend witte bollampen voor het theater, tierde van rosse rijtuigfile en haastig schuifelende menschenmassa, van hier en daar een bloemwinkel, als een zomertuin in winter, van 't schreeuwig straatventen der plaatsen en programs; maar die des daags, kil nuchter en schaars begaan, huiverde als een balzaal in 't bleekreëel morgenlicht.
Trotsch, doolde zij tusschen de forsche zuilen, overbeplakt met bonte affiches van voorbije dagen, half afgescheurd, uitgediende doode dingen. Onmetelijk schenen de wijdopen deuren nu zij de eenige was, die binnentrad, en vroeg den drentelenden portier, of zij kon spreken de directie...
Hij zond haar terug, buitenom, door smal uitgestrekt zijstraatje, langs den van tallooze ramen, buizen en brandladders overkruisten zijmuur van het gebouw, tot aan de onooglijk kleine deur, waar grimmig, de oude concierge haar te woord stond. Wild joeg haar al-braveerend hart, toen zij hem volgde door de stille duistere gangen, als onder- | |
| |
aardsche holen, waarin zij eindelijk las, op matglazen deurruit in vetzwarte letters: ‘Directie’.
Hij tikte en opende de deur.
In den valschen schemer, dien de plotselinge overgang van donker in licht waast voor de knippende oogen, onderscheidde zij, vaag, den grijzen directeur gezeten voor zijn lessenaar en de over-tafel gebogen secretaris in het van kransen en foto's huiselijk kantoor.
Zij reikte zwijgend haar kaartje.
‘Ga zitten kindlief,’ kwam vaderlijk familiaar de oude heer haar tegemoet: ‘wat is er van je verlangen?’
‘Ik wou aan 't tooneel,’ verklaarde Mathilde kort, schor. En hiermede was de wensch van haar jeugd geuit in klinkende woorden waarvan zij zelve ontstelde. In plotslinge beklemming overwoog zij, één oogenblik, weg te loopen, als een kind, ijlings terug door de spelonkige gangen, naar buiten in den vrijen dag...; toen zag zij naar de welkende kransen, die schenen te ademen een geur van 't verlokkend leven, linten verkleurd en kronkelig, maar schoon van roemvolle geschiedenis. Boven uit de zaal klonk met tintelende opgewektheid een blijde marsch, een koor van zingende stemmen.
‘Ze repeteeren 't kermisstuk,’ helderde de direc- | |
| |
teur op, met een lachje om haar naïve verbazing: ‘Ja juffertje 't is een vroolijke boel hier, altijd plezier, altijd muziek!’ Hij knipte in de lucht met duim en wijsvinger: ‘Mooi vak, tooneelspelers!’
En zij speurde niet den toon van ironie onder die luchtige scherts.
Hij, woog, in gedachten, zijn waar: Een uiterlijk, waar wel wat van te maken zou zijn, beschaafd, goed stemmetje, eene die van huis uit wist hoe zich te bewegen in gezelschap en bovenal een naam droeg die sieren zou 't program.
‘Heb je weleens voorgedragen?’
‘Alleen voor mezelf, meneer.’
‘Ken je iets uit 't hoofd? uit “de Meinacht” bijv.?’
‘Natuurlijk,’ blufte Mathilde, met de zelfingenomenheid van héél jonge beginners, heimelijk het toeval dankbaar, dat hem deed kiezen een haar bekend gedicht.
‘Zeg eens op: ‘Hoor, van een lange reis...’
Gretig ving zij aan, en gezwollen van onmacht rolde, schallend, door het stil kantoor het simpel verhalend: ‘Hoor, van een lange reis komt eens de pelikaan, in d' avondschemer moede naar het slaapnest kleppen...’
‘Hm ja...’ meesmuilde de directeur met nauw
| |
| |
bewongen lach. ‘Veel leeren, meisje, veel afleeren vooral. Ik wil 't een jaar met je probeeren. Je verdient één gulden per dag en als ik zie, dat je je best doet... enfin...’
Zij teekende, zonder aarzelen, haar naam.
De oude heer geleidde haar, persoonlijk, door het doolhof van gangen, waar nu, duidelijk en meeslepend de muziek uit de zaal, in walsmaat tot hen doordrong. De directeur floot het wijsje, en Mathilde had kunnen dansen van luchtige blijheid.
Zij ging op kamers wonen, heel hoog, heel armelijk, want haar schrale gage met het gering vaderlijk erfdeel, reikte nauwelijks tot een sober bestaan. Maar zelfs armoede had voor haar roman-verhit verbeelden, de bohèmeachtige bekoring, waarop men pocht tegenover rijke vrienden. Zij roesde door het, tot schijnvreugde opgeschroefd, leven van grieven en ontbering en verkropte moedig het zwaarst te dragen leed van teleurstelling: dat nooit een rol van eenig belang haar ten deel viel. Dat ze altoos volgde, onopgelet, en nooit gezien, bewonderd, mocht treden vooraan! De weinige zinnen, die zij te zeggen had, ontvielen haar luid, opdringe- | |
| |
rig van te mooi-willen doen, of hokten in haar keel, als 't onbeduidend rolletje haar trots vernederde voor de kennissen in de zaal.
De confraters, die haar wel mochten, wijl zij zich hield, onzijdig, buiten het algemeen geharwar, niemand in den weg trad en hun, gul, geld leende, dat zij noode missen kon, troostten haar met verhalen, hoe ook zij begonnen waren aan de onderste sport en moeizaam geklommen, en verbeterden, goedhartig, de meest hinderlijke fouten en gebaren. Eens, trof het door ziekte, dat zij moest vallen in een groote rol. Men zei, dit was de kriezis, het toeval waaraan menig groot kunstenaar dankte een leven van roem. Voldeed zij deze maal, haar weg zou zijn gebaand.
En zij werkte en studeerde dag en nacht, offerde haar middagmaal aan de kosten der dure tooneelkleeren, trotseerde elke vermoeidheid door de kracht van haar overspannen zenuwen.
Slap, slecht-doorvoed, koud van een angst, die haar als verdoofde, speelde zij de groote rol als in een droom, werktuigelijk schor, bleef twee maal haperen, zoodat de stem van den souffleur galmde over het voetlicht, hoorbaar in de zaal... In gootjes straalde het angstzweet van onder de broei-heete pruik langs de blommig geschminkte wangen in kris- | |
| |
kras vuile lijnen. Golven hitte als uit een oven, sloegen haar tegen van de, ijzerdraad omrasterde, gasvlamrijen aan haar voeten, en tusschen de reten der schermen bliezen kille tochtvlagen. Daar achter loerde, ontstemd, de regisseur, naar elk mislukt gebaar, luisterde scherp naar elk falend woord...
In de kleedkamer, uitbarstend in rampzalig gesnik, weigerde zij te spelen in het laatste bedrijf, zoodat de directeur er bij moest komen, teneinde haar te dwingen met de bedreiging van hooge geldboete. Zij weerstreefde tot de laatste minuut. Toen greep de oude heer haar, doldriftig, bij een arm en duwde haar door de coulissedeur.
Als een bang weerspannig paard de arena ingezweept stond zij, in de hellichte ruimte, prooi van honderde kalm schouwende, koel streng vorschende, snel oordeelende blikken - en speelde.
Aan het eind van 't speelseizoen ontbood de directeur Mathilde Brantsberg beneden in het kantoor en deelde haar mede, dat 't hem speet, maar.... Ze had 't zeker wel begrepen.
Bij vier gezelschappen zocht ze vergeefs een onderkomen. Ten einde raad tobde zij een jaar rond met het houden van voordrachten op nutsavonden
| |
| |
in de dorpen. Een jaar van honger en gebrek, en troosteloos van berouw, waarbij de laatste reste van een dwaze kunstenaarsbluf zich verzette tegen een terugkeeren op den ingeslagen weg, een hulpsmeeken van de gesmade familie. Trotsch droeg zij de schamele kleeren, trotsch lachte haar mond waar haar ziel schreide, trotsch ontweek zij de vrienden van vroeger, om te voorkomen de vernedering te worden ontweken door hén.
Zóó was zij ten slotte beland bij het derderangs theater van Eugène de la Gloire, half als kleedster van de dames artisten, half als actrice voor het minste werk.
Het was een ruwe, onbehouwen troep. Van bruisende verontwaardiging over de achterstraattaal, de hartelooze behandeling van menschen uit een wereld waarvan zij het bestaan niet vermoed had, gleed ze er in de doffe berusting, het zonder verzet langs zich laten gaan van het platste, het stuitend grofste, als zijnde de gevolgen van een zelf gekozen lot.
Thans, waren er andere vrienden, die haar naliepen op straat. Niet om de bekoring van het vroeg verouderd, bij daglicht reeds verflenst gezichtje, maar wijl zij was eene van den vogelvrij verklaarden komediantentroep. Zij vernederden haar
| |
| |
door laf briefjesgeschrijf en drongen tot in het huis waar ze een kamer had. En 't broodsgebrek drukte, knéép, deed haar in radeloozen angst leenen van de gehate konfraters om de schuld later te bezuinigen op haar mager maal...... .................
Een kort fel geknetter van applaus drong door van uit de zaal, een dof rommelend geraas van 't op-en-af rollend scherm, twee, drie malen...
Mathilde schrok op en haastte zich japonnen te pakken uit een koffer.
Twee dames stoven lawaaiig binnen, achter haar kwam een ziekelijk-bleek meisje dat, huilend, in een hoek ging zitten, ze had kiespijn.
‘Gauw zeg, vooruit, m'n rok, heila Brantsberg slaap je?’
‘Ze droomt van haar bal,’ helderde de soubrette op, vertellend het feit met vinnige spotgebaartjes, terwijl Mathilde, geknield schuivend langs den stoffigen grond, kant spelde op een groen-zij-den japon.
‘'t Zit er an! Equipage met acht paarden, Brantsberg?’
| |
| |
Mathilde schudde, gedachteloos, van neen.
‘Niet? Wat zeg je!’
Een luid gelach steeg op.
Toen begon Mathilde, voorzichtig, de gehate vraag, die onvermijdelijk was, wilde zij de uitnoodiging aannemen.
‘Ik... ik weet nog niet eens, of ik wel gaan kan... eigenlijk heb ik geen japon zie je. Och toe Justine leen me jouw witte, voor dezen keer.’
Schuw zag ze op, in bange spanning.
‘Nee maar, die is mooi! 't Is me nogal niks, mijn nieuwe witte! Om in één avond te laten verslonzen. Kind, je ben niet goed!’
‘Dames voor 't tweede bedrijf,’ waarschuwde de regisseur. Justine, haar rokken hoog opgetrokken, kraakte naar het tooneel.
Mathilde, met smeekend gebaar, legde haastig haar hand op den arm der andere actrice, die volgen wou.
‘Jeanet, jij dan, tóe. Dat ouwe geeltje van jou... uit “de Vrouwenhater”, je weet wel.’
‘De “vrouwenhater” wordt uitgestoomd op 't oogenblik, 't spijt me wel.’
‘Die roze dan...’
‘Die zit vol vlekken. Uitgebeten. Je kunt ze onmogelijk aandoen.’
| |
| |
‘Och jawel...’
‘On-mo-ge-lijk.’
Jeanet vertrok.
Toen zei de soubrette, bijna verlegen, den knop van de deur reeds in haar hand:
‘Je kunt mijn witte wel krijgen.’
‘Jou? Wát?’
‘Mijn witte... de “dierentemster”. Ze is schoon. Kom maar halen. Kind, kijk niet zoo schapig.’
Het was een verrassing die verblijdde en schrijnde tevens, door de wijze waarop zij haar werd toegeduwd.
Verward bleef Mathilde achter in den rommel der leege broeikas-heete kleedkamer, met alleen het armelijk kind, dat kiespijn had. Stampend van knagende pijn stond ze zich te wringen in 't nauwsluitend uniform waarin zij moest optreden als ‘groom’.
‘Die is goed op je,’ zei ze, ‘ook wel 'n wonder.’
Mathilde haarspeldde het luchtig tullen mutsje op, bette met brutaal paarsrooden schminkkwast heur bleeke wangen, en mompelde: ‘om negen uur begint 't.’
In den fijn grijzen motregen, die kil haar omwademde liep Mathilde over de glimmende straten
| |
| |
langs de zwarte slang rijtuigen, waarvan de lantaarns als een levende roodgele gierlander regelmatig voortschoven tot in het duister voor het groot vierkant huis van den burgemeester. Mathilde kon geen rijtuig betalen, het zou ook onnoodige weelde zijn voor haar, die altijd, alleen ging, 's avonds, 's nachts... Over haar lage schoentjes had zij, beschuttend, overschoenen getrokken en een regenmantel, als een hoes om kostbaar meubel, gehangen van haar schouders over de geleende japon. Door de druipende raampjes der rijtuigen zag ze schemeren een gewemel van lichte kleuren, soms opblinken een geschitter van goud. Het beangstte haar en ondanks haar willen-genieten, trokken kille trillingen door haar mager lichaam.
Bij een lantaarn, in de schaduw der voorste vigilante, wrong zij de wit-glacé handschoenen, stroef, aan de, van regen klamme, handen, en bevend wachtte ze daar af, tusschen het volk, dat de hooge stoep dringend bewondering-juichend omsloot, tot zij ongemerkt, als mede gestapt uit een rijtuig, andere gasten volgen kon.
Achter een dame, gekleed in slependen wit-en-zwarten kantmantel, waaronderuit een strook tulle, blauw-glanzend, van schubbige loovertjes zwaar-ritse- | |
| |
lend slierde langs den marmervloer, schoof zij binnen, vermoffelde haar wollen muts onder den groenig-zwarten regenmantel, stond verlegen in de plechtig-stille garderobe, wringend haar voeten uit de modder-natte overschoenen.
Zij lachte pijnlijk tegen de stijf-nette meiden, die stonden, gewichtig, in de voornaamheid van het huis en strekten de wit-geschoeide handen uit, eerst naar de wolk van kant, die zijde-glad afgleed van de schouders der dame, toen met onverholen minachting naar het vochtig, sjofel vel van een regenjas, dat Mathilde, schaamrood, reikte. Hier pas voelde zij hoe de cheviot japon haar snitloos leek om 't lijf gehangen, de te korte rok, breed-aangerimpeld, plompte om haar heupen en, groot, de voeten vrij liet, het lijf, te wijd, onder grove, lijmig-harde kant was dichtgetroeteld.
Naast het simpel sierlijk kapsel dier andere, verwenschte ze heur eigen banaal, breed-uitgeplozen kroeshoofd, tooneelmooi, zonder distinctie.
Eenige gerokte heeren traden binnen, bogen, en plichtmatig geleidde een hunner het schromend actricetje, dat, haar sfeer ontwend, duizelde in 't gewarrel der gasten, het schitterlicht, den bloemengeur, de zachte warmte, die haar koude wangen streelde.
‘Welkom, juffrouw Brantsberg,’ klonk sympa- | |
| |
thiek de luide stem van den burgemeester, terwijl de gasten op 't hooren van den veel-besproken naam, in den tijd, toen Mathilde's plotseling-aan-het-too-neel-gaan een gebeurtenis was, snel omzagen uit de gonzende groepjes, haar bekeken met onbescheiden belangstelling.
Even, wekte het, streelend, de gefnuikte ijdelheid in haar op, maar onmiddellijk bekroop haar het vernederend besef van vervallen, mislukte grootheid, en brak den branie-lach om haar zenuw-vertrokken mond. Zij verstond nauwlijks, antwoordde in 't vage op de vriendelijke vragen van den gastheer, op zijn herhaalde verzekering hoe 't hem verheugde de dochter van zijn oud vriend onder zijn gasten te mogen tellen.
Zij hunkerde te ontsnappen, in vergeten hoekje achter een eng-aanééngesloten kringetje van gedempt-pratende, wachtende jonge meisjes, in de onbehaaglijke gedwongenheid van een volle zaal met stille, nog niet op dreef zijnde, menschen.
Een der meisjes, een vroegere schoolkennis, bewogen door haar armelijk voorkomen, trad uit het kringetje, ietwat verlegen, noodde haar zich aan te sluiten. Het kringetje verstomde plots...
Na benauwend. zwijgen begon, eindelijk, de schoolkennis, kinderlijk onhandig:
| |
| |
‘Bevalt je... u... uw tegenwoordige betrekking goed?’
‘Heel goed, dank u,’ zei Mathilde stug, uit de hoogte.
‘U is immers bij den troep... ik meen 't gezelschap van Eugène de la Gloire?’ vroeg toen, geërgerd door dien mal hoogen toon, een ander meisje.
Het geprikkeld bloed kleurde haar wangen, zij knikte strak.
‘Welke rollen speelt u 't liefst?’
Mathilde zweeg, haar oogen brandden fel van nauw bedwongen woede.
‘U hebt ook gespeeld in de “dierentemster”, niet waar?’ vroeg gretig een heel jong meisje, dat de toevallige ontmoeting met een beroepsactrice gewichtig vond.
Mathilde voelde de niet-hatelijke bedoeling van dit kind en antwoordde beleefd, zacht:
‘Ja, een kleine rol... u is toch niet?’...
‘Neen, wij komen nooit in uw comedie,... ik heb 't gelezen op 't programma, aangeplakt.’
Argeloos zei ze 't, cru trof 't Mathilde. En de anderen zwegen, met dommen glimlach.
Het sein tot den eersten dans plukte het kringetje uit elkaar. Mathilde stond opeens alleen, ge- | |
| |
geneerd, wist niet waarheen de oogen te wenden, waar zich te bergen, drong al dichter in de boompjes, die verborgen het orchestje.
Een schitterende slang van ruischend-elegante menschen kronkelde door de weelde-mooie zaal. Eerst twee aan twee, dan zich splitsend: dames rechts, heeren links, bogend twee halve cirkels, éen stemmig zwart, éen kleurig licht, die weer smolten saam tot één rij buigende, lachende, waaier-wuivende menschen: twee aan twee, vier aan vier, lange, gelijk stappende gelederen: acht aan acht, op het wiegend rythme der muziek...
Mathilde ging zitten aan den muur. Hier en daar zat nog een meisje, lacherig, verlegen met zich zelve.
De paren krioelden schuifelend door elkaar, een levend mozaïk van lichte kleuren, speelden, als groote kinderen, kruipdoor, onder de, tot poortjes koket geheven, armen, die regen aanéén tot een tunnel, waarin men elkaar plagend ving en juichend ontsloeg... De muziek versnelde in wilden galop, het stof sloeg op uit de slierende slepen, de geurige warmte steeg, de stemming was er!
Ook gedurende den tweeden dans zat Mathilde langs den muur en betreurde te zijn gekomen. De derde was reeds begonnen, toen zij den gast- | |
| |
heer fluisteren zag met een jongen man. Aan een vluchtige beduiding met de oogen naar den kant, waar zij zat, voelde ze, dat het háár gold. Veinzend niets te merken, staarde ze strak voor zich heen, terwijl zij naderden, vóór haar stonden..., deed toen als verrast...
De burgemeester stelde voor: ‘Meneer van der Wijck,’ terwijl Mathilde snel giste of hij kwam uit eigen wensch of gezonden werd door zijn gastheer.
Maar hij, met het geroutineerd gemak van veel-uitgaand jongmensch, jokte onmiddellijk, tot haar blijde geruststelling:
‘Eindelijk bereik ik u dan, ik was steeds zoekende, naar iemand, die mij met u in kennis kon brengen. Mag ik deze wals?’
Hij was een lang, tenger gebouwd man, met een lief zacht gezicht, waarop het loom geblazeerde een schijn waasde van belangwekkende vermoeidheid, en hij sprak, beschermend, met een kleurloos maar warm-week geluid. En vooral het uiterst beschaafde van zijn langzame bewegingen, het stil gebaren zijner teere handen, het voorzichtig buigen van zijn arm rond haar middel, deden haar trillen van langontbeerd genot.
Voor hem was zij een klein pikanterietje in den
| |
| |
sleur van banaal gelijke jonge dames, een verfrissching in de geeuwende verveling van diners en bals.
Hij kwam er toe háár te kiezen voor het souper. Gedreven door goedige deernis, week, na haar triest verhalen van 't klatergouden leventje met zijn kern van ellende, gaf hij zich met ongewone hartelijkheid, bestelde per telefoon een rozenboeket, die zij, verrast, vond naast haar bord. Blij blonk op de weelderige tafel het zilver, tusschen haar op spiegelglas, als in vijvers drijvenden, bloementooi. Waterklare vijvers waarin de talloos zachte kaarsvlammetjes verdubbelden door eigen schijn, de juweelensier der dames werd opgevangen, gekaatst tot schitterend kleurgestraal, als uitgespatte vonken. Blij, kringden de fleurige menschen er rondom, blij gonsde hun scherts; naïve scherts die geen booze bijbedoeling scheen te dekken, nergens zwol tot uitgelatenheid of omsloeg in ruwen spot.
Dankbaar, heerlijk verrukt, beweldadigd van weelde zat Mathilda naast van der Wijck zich te koesteren in de warmte van zijn stem, de streeling van zijn blik, en vergeleek zijn wereld, die zij, partijdig, zag verguld, naast de hare, thans, door macht van tegenstelling, haar meer dan ooit geworden tot walg.
| |
| |
En plotseling, verblindend licht, vlamde door haar brein de mogelijkheid dien man te boeien, te bemachtigen, door hem te geraken uit het gehaat bestaan, met hem glorieus terug te keeren in het dom moedwillig verlaten leven!
In zijn vrouw zou het mislukt actricetje van de la Gloire spoedig vergeten zijn en slechts de herinnering: ‘aan het tooneel geweest’ mevrouw van der Wijck hullen in 't belangwekkend waas van een verleden. O, als zij slaagde....
‘Wat peinst u,’ glimlachte haar buurman.
Zij zag hem aan, het hoofd ietwat afgewend, langzaam, koket draaiend de donkere pupillen in de ooghoeken onder de halfgeloken leden, en lachte, geheimvol, zonder een woord.
‘Mag ik het niet weten?’ fluisterde hij, intiem.
‘Neen,’ schudde zij, hem ál aanziend.
‘Hè toe, niets lief van u....’
Hij vleide, smeekte; het werd een spelletje, een zacht-gefluisterd spelletje van koketterie. Het trok de aandacht.
Mathilde voelde zich als glijdend, ze wist nauwlijks wat ze zei, waarheen het onzin-gepraat leidde, het hoog mal gelach en flauw gedoe van hun beiden. Het was een tasten in den blinde.
Zij zag slechts zijn oogen, die wendden naar
| |
| |
niemand dan háár, en die straalden van vermaak!
En zij wist, dat haar leven op 't spel stond. Zou dit de wijze zijn waarop men bereikt?
Hij lachte, juichte toe, hitste aan, elk brutaal-raak woord, willoos geflapt uit haar zenuw-drogen mond.
Zou zij slagen....
Na het souper danste hij nog slechts met háár.
En zij stoeiden door de zaal in wildwoesten galop, verdubbelden het rythme der walsen! Vast klemde zijn arm om haar lichaam, en drukte het nauwer aan zich, terwijl zij, dansend, al maar grappigs uitheeg en haar, van spanning glanzende, oogen onafgebroken blikten in de zijne... Tot ze neertolden, tegen elkaar geduwd door de vaart, op een kanapé langs den wand en wipten op de veeren!
Hij bracht haar thuis; zij kropen in een rijtuig, voor anderen bestemd, dol, uitgelaten als kinderen.
Toch... binnen, samen, alleen met hem in de koele kleine ruimte der donkere vigilante, die somber dreunde door de, nachtverlaten glimnatte, straten, schoof zij ver van hem weg in den hoek, terwijl een onbestemde angst ophuiverde in haar keel en er de woorden in doofde.
‘Moe?’ streelde zijn weeke stem.
| |
| |
‘Ja,’ zei ze, bijna stug, ontwaakt uit den roes en haalde den regenmantel nauwer om zich, als een hulsel...
Indien hij thans, partij trekkend der omstandigheden, zich veroorloofde, tegenover haar, een vrijheid, die men niet aandurft tegenover vrouwen uit eigen kring, haar in 't geringste toonde, dat zijn hulde van één avond, slechts gegolden had: een meisje waarmee men 't zoo nauw niet neemt... dan wist zij, onherroepelijk, heel haar blinden strijd vergeefsch geweest en elke kans vergaan.
In strakken angst zat ze, dorst niet bewegen.
Hij sprak, opgewekt, over onverschillige dingen, schoof iets nader op de bank.
Zij kón niet dichter dringen in den donkeren hoek.
In het duister zag zij, als twee bleeke plekken zijn handen schuiven over de knieën, soms even lichten ten betoog en bewegen, vlak langs haar hoofd.
Mathilde hield den adem in.
Groote regendroppen rekten, trillend, tot straaltjes en doorsneden snel het warm-aangeslagen waas op de raampjes, dat alle uitzicht belette.
Zoodat, met verrassenden schok, plotseling het rijtuig stopte in de nauwe straat voor het schoen- | |
| |
winkeltje, waarboven Mathilde een kamer had gehuurd.
‘Ik heb den sleutel,’ fluisterde ze.
Van der Wijck beduidde, kloppend, den koetsier niet te bellen en sprong uit het rijtuig:
‘Geef mij maar, ik zal de deur opendoen.’
In de winkeldeur stond hij, blootshoofds, gerokt, haar boeket in zijn hand in zonderlinge tegenstelling met de armelijke omgeving. Hij stak, tastend op de donkere toonbank, de wachtende kaars voor haar op.
Zij stoof binnen, haar knieën knikten en de witte rok der soubrette dweilde, onverzorgd, door den modder. In doodsangst zag zij zijn oogen geglansd door het, van lager opschijnend, kaarslicht, en jachtig stak ze hem de hand toe, in 't, rossig van den rijtuiglantaarn doorschemerd, winkeltje...
Als hij haar nu volgde...
‘Dank u,’ haperde ze.
Hoffelijk, even maar, drukte hij haar vingers:
‘Nacht juffrouw Brantsberg,’ zei hij, ‘kan ik u nergens meer mee van dienst zijn?’
‘Dank u, dank u voor alles,’ beefde Mathilde. Hij zag haar bange oogen vullen vol tranen en nogmaals, langer nu en hartelijk, nam hij haar hand in de zijne:
| |
| |
‘U zult wel moe zijn, goejen nacht.’
Bruusk ging hij heen, riep, springend in het rijtuig, zijn adres aan den koetsier.
En terwijl de wielen wegratelden in de stille straat, leunde Mathilde, óp van ontroering, tegen de toonbank en snikte van vreugd.
Den volgenden morgen verzuimde zij de repetitie en bleef in huis, wachtend, ze wist niet waaróp.
Maar deze dag zou haar brengen een onmetelijk geluk, daarvan was zij overtuigd. Slechts de vorm waarin het tot haar komen zou, warde in haar verbeelding.
En zij redderde haar kamer netjes op, om te ontvangen... Wie?
Niet hij zelf. Neen, wien men lief heeft als zijn gelijke, waagt men niet aan 't gelaster der buurt.
Zijn moeder wellicht... of zijn zuster? Een vriendelijke dame, die haar zou bezoeken uit zijn naam, haar naderen met liefde om zijnentwil.
Op dien stoel zou ze zitten...
Een ernstig lief gesprek:
‘Maar van 't tooneel moet je afgaan, kind.’
‘Ja, ja, ja!’
's Middags pakte zij de witte japon, waaruit
| |
| |
de slijkrand niet te wisschen was gebleken, in een doos en zond ze terug aan de soubrette, met een paar van haar rozen, als bedankje. Toen kookte ze zelf haar eten. De lucht bleef hummig hangen, ondanks de open ramen, die de warmte opslokten en de kamer, ongezellig, verkilden. Zoodat ze ten slotte blij was, dat deze dag gebeurloos verliep. Morgen zou ze koud eten nemen.
Het kwam haar, voor alles uitleg vindend, gepeins, zeer natuurlijk voor, dat zijn moeder niet onmiddellijk bereid was geweest.
Maar morgen...
Tot den avond, waarop ze spelen moest, blies zij het vuur van verwachting aan, totdat zij het gedroomde geloofde een onomstootelijk feit en zich, willoos, overgaf aan het genot van haar stoutst verbeelden. Al dieper drong zij haar denken in de nieuwe, verrukkende wereld, waarin zij, aan zijn hand, zou binnengaan.
Tegen zeven uur zette zij haar hoed op, en trok een witte roos door het knoopsgat van haar blouse, terwijl om haar lippen gestaag glunderde de vage glimlach van blij-heimelijk gesoes.
‘Juffrouw 'n brief.’
Zij schrok van de plotselinge verschijning der haastige hospita in de open deur, die haar, zonder
| |
| |
plichtpleging, den brief toepleierde over de gladde tafel, waarvan hij afkantelde op den grond, het adres ondergekeerd.
Schielijk greep Mathilde.
Reeds vóór de huisjuffrouw in den winkel was afgestommeld hadden haar bevende handen den brief opgerukt, doorvlogen heur wazige oogen den inhoud terwijl door haar lichaam schokte de emotie, tot in haar hoofd, met ratelend geklop. Ze las:
‘Ma chère petite amie...’
Wát! Zag ze goed!
Op den achterkant vond ze de onderteekening: ‘M.v.d.W.’ alléén de voorletters.
Hij noodigde haar om Zondag met hem ‘uit’ te gaan en vroeg wanneer zij thuis was voor bezoek.
Krakend kneep zij 't briefje tot een prop, schril spotte haar droeve lach om de mislukte kans. Steen na steen brokkelde voor haar voeten af de brug naar het nieuwe leven. Zij stond middenin het oude, gehate bestaan, als op een eiland van ellende en er was geen uitweg meer.
Toen kraste weer van beneden op, de kijfstem der hospita:
‘Juffrouw daar benne ze van de komedie, of je ziek bin! Je mot derek komme!’
| |
| |
Radeloos snelde zij de trap af, door de enge duisternis der straatjes en steegjes, die den afstand naar den kleinen schouwburg verkortten, in den, vanaf den vorigen avond, onafgebroken triestig neerdreinenden motregen.
In de koffiekamer, den doorgang naar achter het tooneel, wachtte de regisseur haar reeds op:
‘Wat mankeert jou!’
Zij vreesden hem allen, zelfs de eerste krachten van het gezelschap:
‘Nou?’
‘Och-God, zeg maar niks, 't zal niet weer gebeuren, ik was niet goed.’
‘Wat had je? Ziek!’
‘Nee, ja... toe laat me nou maar door.’
‘Dan had je een boodschap moeten sturen, we hebben een half uur op je gewacht van morgen.’
‘Ik had niemand.’
‘Larie. Betalen meisje.’
‘God nee zeg...’
In haar wanhoop vlijde ze haar hand op zijn arm, kennend het eenig, altoos door haar geschuwd middel, dat hem vermurwde soms.
Hij bleek er niet van gediend, ditmaal.
‘Ik houd 't af van je gage. Dat zal je leeren voor 't vervolg. En haast je nou maar...’
| |
| |
‘Ik zit er toch al zoo in,’ snikte Mathilde.
‘Ja, dat kennen we.’
Hij schudde haar hand af, en hield met spottend diepe buiging de deur voor haar open. Stampvoetend ging zij.
Ze waren met haar vijven in de nauwe kleedkamer toen Mathilde binnenkwam.
De warmte droop in stralen langs de witte wanden en de hoogopgedraaide gasvlammen, als vogels in hun kooien van ijzerdraad, vlerkten wijduit door den tocht.
‘Heilà Brantsberg! Nog katterig?’
‘Plezier gehad?’
Mathilde knikte zonder geluid.
‘Nou zeg,’ riep de soubrette: ‘ik leen jou meer wat! Jij ben ook een lieverd om mijn jurk zoo smerig te maken!’
Haar verontschuldiging versmolt in tranen.
‘Wel ja, grien maar weer's 'n deuntje.’
Mathilde spande haar uiterste krachten. Ze wilde, ze moest zich beheerschen tegenover die anderen.
Met een glimlach bracht ze uit:
‘Ik zal 't je wel vergoeden...’
‘Wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje,’ zong Justine, die, slurpend, een ei zoog uit de schaal.
| |
| |
‘Conquêtes gemaakt gisteren avond?’ vroeg Jeanet.
‘Ja!’
Schril stootte ze 't uit.
‘Sérieuse?’
‘Zoo sérieus als ze voor óns soort zijn weggelegd.’
Snerpend, heesch trilde de gedwongen lach in haar keel.
‘Daar heb je háár weer,’ zei de soubrette.
Mathilde knoopte het lijf van haar meidepak dicht, met 't gezicht gekeerd naar den muur, en de anderen drongen om 't jongste actricetje, dat de pijnlijke kies had laten trekken en 't toonde: een bloederig donker hol, achter in den mond, dien zij wijd openrekte met haar vinger.
Justine deelde sina's-appels uit.
Aan de kamerdeur riep de regisseur:
‘Dames, morgen om tien uur generale repetitie van: de ‘Giftmengster.’
Tot laat in den nacht zat Mathilde gebogen over haar rol. Maar ze leerde niet, ze plette de kreuken uit het ineengefrommeld briefje en herlas 't, zakelijk opwegend: haar leven van thans,
| |
| |
tegen het leven, dat van der Wijck haar bood... voor een week of wat.
Zij was wereldwijs genoeg om den duur te berekenen.
Dan zát ze.
Zij voelde zich oud en leelijk.
Toen scheurde ze 't briefje in vinnig-kleine stukjes en schoof ze bijeen, tot een wit hoopje papier, naast het glas, waarin haar rozen stonden te verleppen.
Gelaten nam zij haar rol weer op: haar leven bleef onveranderd.
Ze geeuwde, gééuwde....
Tot haar hoofd zwaar neerviel, op de gevouwen armen, en ze insliep.
|
|