| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
1930-1950
Doordat de in dit hoofdstuk te behandelen periode minder jaren omvat dan die der vorige hoofdstukken, lijkt het jaartal 1950 een willekeurig eindpunt voor de geschiedenis van de waardering van Bredero. Toch is dit niet het geval: in de laatste jaren voor 1950 verschenen enkele uitvoerige litteratuurgeschiedenissen, waarin een vaak gedetailleerd verslag is te vinden over de stand van meningen ten aanzien van Bredero. In 1943 verscheen het Nieuw Handboek van Walch, dat in 1947 werd herdrukt, in 1948 deel II van Knuvelders vierdelig Handboek en deel IV van de tiendelige Geschiedenis onder redactie van Baur. Eveneens in dat jaar verscheen van Haantjes en Smit het Panorama der Nederlandse Letteren, en al deze publikaties verschaffen zoveel materiaal over de waardering van Bredero in deze tijd dat zij uitstekend als slot van het overzicht kunnen dienen.
Ook afzonderlijke samenvattende studies over Bredero verschijnen aan het eind van deze periode. De Bredero-herdenking van 1935 levert op dit gebied aanzienlijk minder op dan die van 1885. Maar in 1942 verzorgt Van Rijnbach een uitgave van het kenmerkende van Bredero's toneelwerk, en in 1944 van het Lied-boeck, beide malen met een uitvoerige inleiding. Bovendien verschijnt als laatste werk van de gehele periode een nieuwe monografie over Bredero van de hand van Knuttel.
Reeds uit de opsomming van deze namen kan blijken dat de nuchtere opvatting over Bredero in deze laatste jaren ruimer vertegenwoordigd is dan de romantische, die tot 1930 zo krachtig werd beleden. Maar het zal blijken dat juist op lager niveau de romantische Bredero in ere blijft.
In november 1931 geeft het Rotterdamsch Hofstadtooneel een negental opvoeringen van het Moortje, met Fientje de la Mar, Louis Gimberg, Louis van Gasteren, Caroline van Dommelen en Jan van Ees in de hoofdrollen. Dit aantal wijst niet op een groot succes, het feit dat de première op een litteraire matinee viel maakt ook duidelijk dat dat niet in de verwachtingen lag. Over de waarde van het stuk zijn de Rotterdamse en Haagse criticus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant het niet eens. De eerste spreekt over het dartele en schalkse van het
| |
| |
stuk en ‘een zeventiende-eeuwsche ongegeneerdheid, die welbeschouwd gezonder is dan de dubbelzinnigheden uit later tijden’ (1931; ochtendblad 15 november), en noemt met instemming Prinsen als de grote-pleitbezorger voor Bredero. De Haagse slaat het stuk lager aan, het is ‘niet veel meer dan een zede- en tijdsschildering van het Amsterdam van zijn dagen’, en haalt dus niet bij de Spaanschen Brabander, ‘een spel, waarin, door het luidruchtig-brallende, de tragiek heen-schemert van een, die niet is, wat hij schijnt en niet wezen kan, wat hij zou wenschen te zijn’ (1931; 30 november).
Knuttels uitgave en chronologische rangschikking van het Lied-boeck uit 1929 leidt tot kritiek van Van Rijnbach, die meent dat het werk te veel een speculatief en te weinig een tekstverklarend karakter heeft (1931; 268). Ook Schepers oefent kritiek uit, maar alleen op de rangschikking zelf. In 1932 werkt Schepers deze kritiek uit en geeft in een zeer gedetailleerde artikelenreeks in De Nieuwe Gids een nieuwe rangschikking van het jeugdwerk. In het tijdschrift Levende Talen van september 1932 wijst hij er vervolgens op dat Bredero's kennis van de klassieken betrekkelijk veelomvattend was. Evenals de studies van L. Koch in het Tijdschrift voor Taal- en Letterkunde verschaffen deze en vele andere artikelen enige nieuwe kennis over Bredero, zonder de waardering voor zijn werk in het algemeen te beïnvloeden.
Ondertussen geeft Stoett in 1931 wat A.A. Verdenius in De Nieuwe Taalgids ‘een standaard-uitgave’ van het Moortje noemt. Door vergelijking met de Franse vertaling van Terentius' Eunuchus, die Bredero gebruikte, en met de vertaling van Van Ghistele, die hij ook kende, werpt Stoett nader licht op Bredero's werkwijze en bedoelingen. Maar een beschouwing over het blijspel of een waardering ervan blijkt uit Stoetts inleiding niet, het doel van zijn uitgave was tekstverklaring. Ook Verdenius is op dit terrein werkzaam. In 1929 en 1930 publiceert hij in het Tijdschrift voor Taal en Letteren een serie Aantekeningen bij Breero's Kluchten, die hij in de editie van Van Rijnbach ook gerecenseerd had, en in 1933 spreekt hij bij zijn aanvaarding van het ambt van hoogleraar te Amsterdam over Bredero's dialectkunst als Hollandse reactie tegen Zuidnederlandse taalhegemonie. Van zijn waardering van de aard van Bredero's werk spreekt Verdenius pas in een artikeltje in 1943 in Onze Taal, en die blijkt dan zeer dicht bij die van Prinsen te staan (1943; 65). En tenslotte moet in deze serie, die met talloze losse taalkundige aantekeningen, vooral in het Leidse Tijdschrift, zou zijn uit te breiden, nog de herdruk in 1934 genoemd worden van Stoetts uitgave van de Spaanschen Brabander van 1919, andermaal
| |
| |
zonder inleiding, en de uitgave in 1933 van veertig liederen met muziek van Bredero in de serie Liederen van Groot-Nederland door F.R. Coers.
In 1935 neemt het Tooneelmuseum het initiatief tot een nieuwe herdenking van Bredero's geboortedatum. De werkzaamheden van het daartoe ingestelde Bredero-comité zijn door de secretaris Ben Albach uitvoerig beschreven. Uit dit verslag blijkt hoeveel moeite het comité zich heeft moeten getroosten om tot resultaat te komen, en hoe dit toch bepaald bij het bereikte in 1885 ten achter is gebleven. Een moderne uitgave van de kluchten, waarvoor vooral Van Rijnbach zich beijvert, komt niet tot stand, en van de drie voorstellingen die men denkt te geven gaan de opvoering van de Spaanschen Brabander door Jan Musch en van het Moortje door het Rotterdamsch Hofstadtooneel niet door, en alleen die van de Klucht van de Koe en Symen sonder Soeticheydt door De Jonge Spelers wel. Evenals in 1885 lukt het niet de herdenking op 16 maart te doen doorgaan, en ook ditmaal ontstaat er verschil ven mening in het Bredero-comité, als gevolg waarvan nu Knuttel zich terugtrekt. Wel wordt er in de foyer van de schouwburg een Bredero-tentoonstelling tot stand gebracht, maar het aantal der bezoekers die speciaal daar voor komen, beloopt slechts een dertigtal mensen.
Op 2 april vond de herdenkingsavond plaats. Schepers, de voorzitter van het comité, sprak de herdenkingsrede uit en vervolgens droegen Marie Hamel en Johan Fiolet gedichten van Bredero voor. Afge-wisseld en ook begeleid door muziek werden de kluchten opgevoerd, die van Symen met een ingelaste bruiloftsscène met oude dansen en bruiloftsgedichten van Starter.
‘In de pauze was het zeer genoegelijk en stampvol in de oudhollandsch ingerichte rotonde, waar de in oudhollandsch costuum gekleede toeschouwers (leden van het studentendispuut “Breero”) hun pijpje kwamen roken’ (Verslag 1935; 5).
In het zeer verzorgde programma van de herdenkingsavond is een korte levensbeschrijving door Schepers opgenomen. Deze verwijst daarbij naar zijn bloemlezing en Prinsens biografie, die dus nog niet zijn uitverkocht. Belangwekkender is de schets die Ben Albach, ‘de krachtige motor..., die alles draaien deed’ (Verslag 1935; 7), daarin geeft van De waardering van Bredero in drie en een halve eeuw. In kort bestek zijn daarin vele gegevens bijeengebracht.
Over het algemeen zijn de recensies van deze voorstelling, die enkele
| |
| |
dagen later herhaald werd als volksvoorstelling, meer vriendelijk dan enthousiast. Het geestdriftigst zijn J.W.F. Werumeus Buning in De Telegraaf: ‘kostelijk tooneel’ ... ‘wonderlijk actueel’ ... ‘verbijsterend van kracht’ (1935; 3 april), de recensent van Het Volk: ‘Raak en door-en-door Hollands. Hoe wist Bredero de mensen lachend de waarheid te zeggen’ (1935; 3 april), en De Tijd: ‘Alles is tooneel en alles is volkshumor’ (1935; 3 april). Gematigd is de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘een zekere matheid, ten deele stellig ontstaan uit het verouderde van deze kluchtstijlen voor het naar leven en afwisseling zoekende spreektooneel’ (1935; 3 april). Het Handelsblad vond de voorstellingen die Bouber in 1929 van de Klucht van de Koe gaf, beter (1935; 3 april). Zeer kritisch is Henrik Scholte in De Groene Amsterdammer. ‘Eerlijk gezegd heeft Bredero alleen waarde als (lyrisch) dichter’. De kluchten zijn ‘nog slechts strikt litterair te verstaan’ ... ‘menschen in rok en zij allen gaapten, gaapten’ (1935; 5 april).
Behalve deze recensies, die toch wel de indruk wekken dat het hoogtepunt van de waardering van Bredero alweer voorbij is, of dat ook de extreme verering niet ver buiten de kring van ingewijden invloed heeft uitgeoefend, verschijnen er artikelen van velerlei aard in allerlei periodieken. Zo levert de romantische visie een uitermate geschikt artikel over ‘Vrouwen rondom een dichter’ voor de Dames-Courant van de Gooi- en Eemlander van 28 maart. In Het Volk van 9 maart schrijft Prinsen een artikel in de bekende trant en Schepers voorziet de Oprechte Haarlemsche Courant van 8 en 9 maart van twee bijdragen. Het Handelsblad komt op 10 maart met een stuk van Albert Verwey die uitvoerig schrijft over de herdenking van 1885 en het artikel van Kloos, ‘echte leiderswoorden... (die) ertoe hebben bijgedragen om de aandacht van het opkomend geslacht op Bredero gericht te houden’ (1935; 10 maart). Met recht maakt Verwey aanspraak op de eer met zijn bloemlezing van 1893 tot het inzicht te hebben bijgedragen ‘dat men Breero, naast Hooft en Vondel, als Europees dichter had te bewonderen’ (1935; 10 maart). In Het Vaderland beschrijft F.C. Dominicus hoe men het conflict tussen geestelijke en stoffelijke wereld ook in de tragikomedies kan herkennen, en in een artikel van 2 april wordt dat thema door P.C. Brederode uitgewerkt onder verwijzing naar Verlaine, De Haan en Van Eeden. De Telegraaf volgt voor een deel Prinsen in een beschouwing, maar ‘de romantische legende van zijn leven is in menig opzicht onjuist’ (1935; 16 maart). Het Handelsblad bevat een verslag over een rede van G.S. Overdiep in Groningen, waarin deze hetzelfde betoogt (1935; 11 april).
| |
| |
Als blijvender produkt van de Bredero-herdenking brengt 1935 ook een aantal studies in gedegener trant in vaktijdschriften. Een werkelijk nieuwe visie geeft daarbij Overdiep in Onse Taaltuin, een artikel: Bredero sprekend na 350 jaar, wellicht een samenvatting van zijn herdenkingsrede. In de eerste plaats wordt de romantische visie daarin ontdaan van de al te tragische en moderne elementen, zonder ontluisterd te worden: ‘De relativiteit van aardsche grootheid, rijkdom, liefde, geluk, geconstateerd aan het eigen, persoonlijk, wankele gemoed; de wanhoop of althans de twijfel die zich bevrijdt in een snik, zeker, maar tenslotte in het lachend en trotseerend “Puf!”, daarin herkennen wij de “ongeleerde wijsheid” die Plato en Epicurus veracht, het berustend “verstand” van den lateren romantischen humor, die bij Bredero niet behoefde te worden gewekt door het 18de-eeuwsch psychologisme’ (1935; 364).
En vervolgens wordt in dit artikel, waarop indertijd onvoldoende aandacht is gevallen, betoogd dat ook de tragikomedies als volwaardige uitingen van Bredero's kunstenaarschap mogen gelden.
Veel werk had men tot 1936 van de tragikomedies niet gemaakt. In zijn studie over de Bronnen van Breeroo's romantische spelen, in De Gids van 1885 noemde Den Hertog Rodd'rick ende Alphonsus ‘een voor de kunst weinig belovende schrijfoefening’ (1885; 509) en verweet hij Bredero dat hij te weinig oog had voor de tragiek en de karakterontwikkeling van zijn stuk (1885; 504). Verwey betoonde zich enkele jaren later in De Nieuwe Gids meer ontvankelijk voor de dichterlijkheid en menselijkheid van hetzelfde stuk (1889; 222 e.v.) en Knuttel pleitte in 1918 niet zeer overtuigend voor het frisse en natuurlijke in het pathos van ‘het romantische drama’ (1918; 198). Positiever was Buitenrust Hettema over de Stommen Ridder, ‘een monument voor Margriete’ (1919; 123). ‘Het is 't eigen-leven-uitbeelden vol realisme, vol idealisme, vol religieusheid, maar tegelijk zichzelf ironiserend, van de nationale kunstenaar; dit is zijn slot-spel, zijn testament’ (1919; 129). P.H. Schröder wees in zijn proefschrift nog op het nieuwe in Bredero's tussenspelen, nl. ‘dat de ernst der voorafgaande toneelen nu parodisties wordt voorgesteld’ (1932; 60), maar met dat al had toch niemand in de tragikomedies kwaliteiten ontdekt die ze op een lijn stelden met het andere werk. Dat geschiedt pas in de studie van Overdiep, die tot de conclusie komt: ‘Deze humoristische “levenswijsheid” van Bredero leeren we niet enkel of vooral kennen uit zijn lyriek, de menging, of liever tragiek en harmonie van ernst en luim wordt ons niet enkel of vooral in den Spaanschen Brabander geopenbaard: zijn heele oeuvre
| |
| |
en niet in de laatste plaats de veelal opzij geschoven “romantische” spelen zijn er vol van. Natuurlijk heeft Bredere, als ieder lyricus, zijn “psyche” direct uitgestort in de “stemmingen” van amoureuse en aen-dachtige liederen; daarentegen heeft hij in die drama's zijn “psychologie” in personen, “figuren” en “sinnen” geobjectiveerd. De “romantische” spelen zijn ook daarom nog van meer belang dan de “blijspelen”, omdat zij een belangrijk deel der “lyriek” van Bredero, zelfs, van zijn later Liedtboek, omvatten. In deze dramatische lyriek, de hoofsche dramatiek èn het realisme in “Rodderick” en “Griane” wordt in feller contrasten dan in den Spaanschen Brabander de harmonie van schijn, en wezen vertoond’ (1935; 366). ‘Ik zou er hier nog op willen wijzen, hoe Bredero in zijn dramatiseering der stof van den Palmerijn-roman (het eenige “romantische” element dezer drama's) zoowel de tragiek als de humor in een mengeling van realisme en veelzijdige lyriek (allegorische, pastorale en klassieke) tot een geheel heeft verbonden. Hoe hij bovendien, zonder eenige afhankelijkheid van den Spaanschen roman, een zeer bijzonderen taalstijl van den dialoog heeft geschapen, die geheel anders maar niet minder duidelijk dan de volkstaalvorm van zijn blijspel naar Bredero's geciteerde principes een vernieuwing en “optimmering” van den Nederlandsen en toneeltaalstijl beteekende’ (1935; 367).
Men kan niet zeggen dat de theorie van Overdiep evenveel ingang heeft gevonden als die van Bakhuizen in 1843, van Verwey in 1893, of van Prinsen in 1916. Maar wel mag het opmerkelijk heten dat kort na dit artikel, dat Overdiep later breder heeft uitgewerkt, voor de eerste maal een tragikomedie, nl. Griane, volledig wordt opgenomen in een keus uit Eredero's toneelwerk, de eerste afzonderlijke editie na bijna 300 jaar. Zoals men de periode van 1830-1880 die van het blijspel, en die van 1880-1930 die van het blijspel en de lyriek kan noemen, zo mag de periode van 1930-1950 die van lyriek, blijspel en tragikomedie heten, zij het dan ook dat de beide andere delen van Bredero's werk de meeste aandacht blijven trekken. Na zoveel jaren van toegespitste aandacht en verering van Bredero's werk blijkt weer een nieuwe onderlinge rangschikking en waardering te kunnen worden geopperd en verdedigd.
Vergeleken bij deze verrassende studie zijn de andere artikelen van 1935 van minder betekenis. Het tijdschrift Amstelodamum komt met een Bredero-nummer dat veel minder fraai uitgevoerd is dan het Breeroo-album van 1885. Uiteraard worden vooral Amsterdamse aspecten van Bredero aan de orde gesteld. Van Verdenius en G. Kloeke staan er artikelen in over Bredero en het Amsterdams,
| |
| |
Albach schrijft over verschillende opvoeringen van Bredero's werk.
Meer van algemene aard is het Gidsartikel van J.G. van Dillen, waarin deze de mening van Knuttel weerlegt als was Bredero bepaald door zijn afkomst uit de kleine burgerij, en is het ontbreken van navolgers vooral te wijten aan een groeiende depreciatie van deze stand. Toch erkent ook Van Dillen invloed van het milieu op Bredero's werk.
Evenzeer van ruimer strekking is het artikel van J.J. Gielen in De Nieuwe Taalgids over de Spaanschen Brabander. De vraag die in de vorige periode zo dikwijls gesteld was: moet de Spaanschen Brabander beschouwd worden als een blijspel of als een tragisch spel, stelt Gielen opnieuw aan de orde. ‘Bredero heeft bewust zijn persoonlijke levenservaringen in doorzichtige vormen geuit’, (het stuk is) ‘bewuste reaktie tegen de vreemdelingen, die het karakter der geliefde stad geweld aandeden...’ (1935; 385). Maar tevens is het stuk het spel van ‘de martelaar der renaissance’, die de uiterlijke beschavingsvormen evenzeer doorzag als miste, die in liefde en werk in het defensief werd gedreven tegenover de hogere standen. ‘Staande tussen hoog en laag, zich nergens thuis voelend, overal verraad ziende aan de edelste menselijkheid, wreekt hij zich door het schrijven van zijn Spaansche Brabander, waarin hij zich niet alleen keert tegen de vreemde aristocratie, maar - zij 't minder heftig - ook tegen het volk’ (1935; 389). De tweeslachtige compositie van het stuk (waar ook G. Kazemier in een studie over de versvormen reeds op had gewezen en waarop Th. H. d'Angremond in 1936 terugkwam) komt de dramatische eenheid natuurlijk niet ten goede, het stuk valt a.h.w. uiteen in een samenhangend deel over Jerolimo en een revue-achtig gedeelte. Maar de gebrokenheid in Bredero's persoonlijkheid spreekt daaruit zeer duidelijk, en daarmee samenhangend zijn eenzaamheid: ‘Want met Jerolimo wilde hij geen relaties - uit haat aan den schijn en liefde tot het wezen -, met Robbeknol niet om z'n stand. Moest hij kiezen, dan zou op Robbeknol zijn keuze vallen’ (1935; 391). Zo wordt in deze studie, die in veel opzichten samenvatting en compromis is ten aanzien van de zoveel heftiger meningen uit de vorige periode, ook de mening van Prinsen op aanvaardbaarder wijze naar voren gebracht: ‘De snik die men bij dezen prachtigen lyricus soms hoort in de liederen, diezelfde snik om de gebrokenheid en tweespalt in zijn bestaan, hoor ik ook dikwijls in dit spel van miserie en smart’ (1935; 392). En ook hier luidt de conclusie ‘dat voor goed Bredero komt te staan in die prachtige trits van 17de-eeuwse groten: Vondel, Hooft, Bredero’ (1935; 404).
| |
| |
De enige tekstpublikatie van de Bredero-herdenking van 1935 is zeer schamel van aard. Het is een bloemlezing uit Bredero's lyriek, een uitgaafje in de Libellen-serie van Bosch en Keuning, omvattend elf gedichten en een inleiding van vijf bladzijden van mejuffrouw M.G. Schenk. Deze bespreekt, uiteraard in weinig nuances, betrekkelijk uitvoerig Prinsens bekende opvatting. Typerend, niet alleen voor deze kleine uitgave maar ook voor deze hele Bredero-herdenking, is de aanhef van haar conclusie: ‘We kunnen nuchter blijven en zeggen, dat Bredero een zeer snel reageerend mensch was, een van de Himmel-hoch-jauchzend-zum-Tode-betrübt-soort’ (1935; 5). Op de roes van de verheerlijking van Bredero mag dan ontnuchtering gevolgd zijn, de uitbeelding van Bredero blijft met romantische attributen geschieden. De zeer eenvoudige uitgave van de Twaalf sonnetten ‘Van de Schoonheyt’ in de Belgische Bladen voor de Poëzie van 1937 is misschien een late vrucht van de herdenking van 1935. Het is een publikatie zonder inleiding, vermoedelijk in een kleine oplage gedrukt.
Zo bezien bracht de herdenking van 1935 dus niet veel nieuws, hoogstens een zekere ontluistering van de held van de vorige periode. Die lijkt in zijn nieuwe gedaante minder geschikt om een groter publiek te boeien. Bovendien raakt de wetenschap enigszins op Bredero uitgekeken, reconstructie van zijn liefdesleven en van de chronologie van zijn lyriek is een te netelig probleem gebleken dan dat men zich gaarne daarin begeeft. Meer uit vermoeidheid dan bij wijze van instemming laat men Knuttel en Schepers hierover het laatste woord. Onvermoeibaar zijn de tekstverklaarders, voortdurend verschijnen er in de verschillende tijdschriften nieuwe verklaringen van moeilijke passages. Maar behalve Overdiep opent niemand nieuwe gezichtspunten, de romantische visie blijft opgeld doen. Getuigenis daarvan geeft bijvoorbeeld een artikel van Pierre van Valkenhoff in Roeping van 1935, in 1937 in de hier geciteerde opstellenbundel De Gouden Tak herdrukt: ‘Bredero's tragiek glanst dof in de Groote Bron der Minnen’ (1937; 21), en is nog tragischer in de Spaanschen Brabander, waarin zij ‘op ons losgestormd komt met een hevigheid die haar ontzettende waarheid evenaart’ (1937; 41). De compositie van het stuk vertoont dan ook ‘een grootse eenheid, die - wij erkennen het - slechts aan te voelen, niet aan te wijzen is’ (1937; 42).
In 1940 neemt K. Heeroma zeven gedichten van Bredero op in zijn bloemlezing Protestantse Poëzie der 16de en 17de eeuw. Ook Heeroma heeft geen behoefte meer aan de romantische visie: ‘... hij koos
| |
| |
als stof voor zijn aandachtige liederen de in zijn tijd en omgeving gangbare vrome overwegingen, die hem als gelovig Protestant trouwens ook wel ontroerden. Het vaardig gehanteerde lied krijgt echter een geheel andere toon, wanneer het de spontane uiting wordt van Bredero's diepste geestelijke inkeer, wanneer het ziekbed hem, de bewegelijke levensgenieter, stil maakt en tot zelfconcentratie dwingt. Dan schrijft hij die enkele liederen van berouw en overgave, uitstortingen van een innig godsdienstig gevoel, die tot de schoonste individuele geestelijke liederen in onze taal behoren. Dan moet hij opeens een Aandachtig Gebed schrijven in de termen der calvinistische leerstelligheid, misschien dikwijls tevoren gedachteloos beaamd, maar nu eerst in hun volle diepte beleden’ (1940; XVI).
Op dezelfde wijze als Heeroma reduceert ook J. Huizinga in zijn verzamelde lezingen Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw de voorstelling die men zich gewoon was van Bredero (en de schilders in zijn trant) te maken, tot eenvoudiger vorm. ‘De tijd ligt gelukkig al weer achter ons, dat sommige literaten bereid waren, ons achter iederen Breughel, Jan Steen of Adriaan Brouwer de tragiek van Dostojewski te onthullen’ (1941; 133). Over deze schilders schrijft Huizinga: ‘Wilden zij dan bij geval den “zin” van het “Leven” geven? Ja, als men het zoo uitdrukken wil, maar eigenlijk maalden zij er niet om. Zij bekleedden dat leven met weinig fantazie maar veel mysterie, zooals het ook is. Realisten in philosophische beteekenis, ja, dat waren zij, maar zonder dat zij het wisten: dus realisten in den eenigen zin, waarin men het woord behoorde te gebruiken, d.w.z. vast overtuigden van de volstrekte werkelijkheid van al het bestaande en van elk ding in het bijzonder’ (1941; 137). En naar aanleiding van Hals heet het: ‘Spreek ons niet van psychologie. Zeg toch niet dat de schilder hun ziel heeft gepeild: hij dacht er niet aan. Maar zijn visie en zijn hand waren machtiger dan hij zelf ooit wist of weten kon’ (1941; 138). De ‘onbewuste tragiek’, waarover Prinsen sprak, heeft hier juist die bezonnen accenten gekregen die haar voor modernen aanvaardbaar maken, en het oordeel over Bredero is, bij alle waardering, dan ook gematigder: ‘Als ooit een stuk volksleven en volksbeschaving regelrecht spreekt uit een product der letterkunde, dan is het uit de Spaansche Brabander en de beste episodes van het Moortje. Hier heeft men de generatie, waartoe ook Vondel, ook Frans Hals, ook Jan Pietersz. Coen hoorden, bij de knoopen van hun buis. Hier heeft men hen in al hun echtheid en natuurlijkheid, al hun levenslust, al hun grofheid’ (1941; 110). Zijn gematigdheid stelt Huizinga ook in staat de reden aan te wijzen waarom
| |
| |
dit meesterstuk toch niet spreekt tot modern publiek: ‘Ons staat wellicht het onderwerp of de wijze van voorstelling wel eens in den weg, om ten volle de schoonheid van het kunstwerk te genieten. Het gansche element van grove satire of platte luimigheid heeft voor ons zijn bekoring verloren...’ (1941; 133). En: ‘Voor Brederoo's kunst is de metaphoor “beeld” volstrekt op haar plaats. Want dat is het, waarom hij niet eigenlijk komisch is: zijn woord is te beeldend; geschilderde komiek laat evenmin lachen als geschilderde tragiek weenen doet. Brederoo, die voor schilder werd opgeleid, en er in de eerste jaren nog zijn brood mee verdiend heeft, hoort eigenlijk niet in de litteratuur maar in de schilderkunst thuis’ (1941; 111).
Ook J. Karsemeijer geeft in het fraai geïllustreerde Dichterschap en Werkelijkheid, onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen, van zeer gematigde opvattingen blijk. Het boek werd in 1938, 1943 en 1951 in een grote oplaag gedrukt, het bereikte dus een ruim publiek.
Nieuwe gezichtspunten of opvattingen zijn er sindsdien niet meer over Bredero naar voren gekomen. Maar als trof het een opzettelijke afsluiting, levert het eind van deze periode wel een serie werken die als samenvattingen kunnen dienen van het vele dat in voorgaande jaren over Bredero is geopperd. Zo krijgen Van Rijnbach en Knuttel, de eerste bij uitgaven van toneelwerk en het Lied-boeck, de tweede in een monografie over Bredero, de gelegenheid hun eerder geuite meningen te herhalen. En daarnaast verschijnt het reeds eerder genoemde viertal handboeken, waarin ook grotendeels in samenvattende trant over Bredero is geschreven.
In 1942 opent Van Rijnbach de rij met een uitgave van Bredero's toneelwerk (Griane, Klucht van de Koe, Spaanschen Brabander) in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Nieuws is in de inleiding niet te vinden, het meest opvallende is wel dat voor het eerst sinds 1645 een tragikomedie voor een afzonderlijke herdruk in aanmerking komt. De waardering van Van Rijnbach gaat overigens niet verder dan het constateren van ‘een zekere vloeiende versificatie en gedragenheid van het vers’ (1942; XIV) in enkele delen van het stuk, van geestige vondsten en typering in de komische intermezzo's en de mededeling dat Griane de beste is van de drie bijeenbehorende tragikomedies.
De algemene waardering voor Bredero als toneelschrijver betreft ‘de zuivere realist, die met groot gevoel voor humor de hem omringende wereld uitbeeldt... Het zedelijk goede of slechte is daarbij van minder belang; hij ziet de mensen en hun daden, als een spel der krachten en
| |
| |
hartstochten. Dat hierbij een zekere voorkeur voor het lagere en het platte, een eenzijdige overdrijving van het komische voor den dag komt, is begrijpelijk. Bredero heeft dat zelf ook wel gevoeld’ (1942; XXI). Van Rijnbach stelt de Klucht van de Koe in zijn voortreffelijke compositie en beknopte vorm het hoogst. De Brabander mist die kwaliteiten, men kan het stuk het best beschouwen als een revue, die eigenlijk meer episch dan dramatisch is.
Van minder belang is het eerste van de vier handboeken. In zijn Nieuw Handboek geeft L.J. Walch niet duidelijk van zijn waardering blijk, wel keert hij zich tegen Prinsens interpretatie van de Brabander. Echtheid in de lyriek, raakheid in het toneelwerk, zijn de begrippen die Walch naar voren haalt. Bij de herdruk van het boek in 1947 zijn deze wat vage passages niet verduidelijkt.
Ook weinigzeggend is het bloemlezinkje van J. van Tichelen dat, vermoedelijk in 1943, in België verscheen. Omdat het realisme al te plat is, is de Klucht van de Koe bekort en gekuist afgedrukt, tragische kwaliteiten wijst Van Tichelen niet in de spelen aan. In zijn poëzie, ‘ontstaan uit het dualisme van zinnelijkheid en diepzinnige vroomheid’ is Bredero ‘direkt, pakkend romantisch en toch eenvoudig’ (1943; 9).
Van de na 1940 om begrijpelijke redenen opbloeiende bibliofilie krijgt ook Bredero zijn deel. In 1944 verzorgt M. de Jong voor de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst een uitgave van negentien sonnetten van Bredero, terwijl in 1949 drie Nieuwjaarsliederen worden gekozen als het Model voor den Uitgever en één als aparte nieuwjaarswens. In deze serie behoort ook thuis de zeer aantrekkelijke reproduktie van het Lied-boeck van 1622, in 1944 verzorgd door Van Rijnbach. Blijkens de inleiding is het boek voor ‘de moderne lezer’ bestemd en dus bewerkt in spelling en interpunctie. Ook in zijn beschouwing van de liederen vermijdt Van Rijnbach alle eenzijdigheid, uitvoerig wijst hij op de verschillende kwaliteiten van Bredero's poëzie. Maar ten aanzien van Bredero's persoonlijkheid toont Van Rijnbach een duidelijk standpunt: ‘...men mene niet, dat Bredero eerst uitsluitend was de vrolijke, onbezorgde levensgenieter, de felle realist, de hartstochtelijk verliefde dichter, en dat dan, na allerlei teleurstelling en na de ingespannen arbeid op velerlei terrein, op nog jeugdige leeftijd de nedergang komt, de lichamelijke en geestelijke uitputting, die leidt tot bekering en vroomheid. Er zijn altijd - zoals bij vele van zijn tijdgenoten - twee gebieden in zijn geest geweest, die afgezonderd bleven van elkander, dat van de de wereld hartstochtelijk liefhebbende en bewonderende dichter, die zich
| |
| |
verdiepte in haar schoonheid en die van het zinnelijk leven met volle teugen genoot, de kunstenaar in de geest van de Renaissance en levend ook met zijn verbeelding in de godenwereld der ouden, en dat van de Calvinistisch opgevoede, die de dingen van deze wereld moest minachten en alles verwachten van de eeuwige zaligheid na het zondige leven in de aardse ongerechtigheid. Vandaar bij Bredero die zelfbeschuldiging, en dat zondebesef, waarbij hij zijn tekortkomingen sterk overdreven voorstelt en die in hevigheid toenemen tijdens de laatste maanden van zijn leven. Hem is ook eigen de vrees voor de dood, die de Europese mensheid in het laatst der Middeleeuwen zo hevig achtervolgd had. Hoe verdiept hij zich in wat er met zijn lichaam gebeuren zal na zijn dood, hoe realistisch uit hij zich daarover, met al de directheid en hevigheid waarmede hij alle gevoelens uitte’ (1944; XXVII). ‘In het Aandachtig Liedboek mis ik het diep religieuze van de ziel die God zoekt uit het grote verlangen om één te zijn met God, het mystieke, dat Luyken zulke prachtige verzen ingaf; het godsdienstige om zijns zelfs wil, was niet wat Bredero bezielde. De vrees voor de dood, de gedachte aan zijn zondig leven dreef hem naar de God, die hem van de verschrikkingen van het hiernamaals der zondaren zou verlossen’ (1944; XXVII).
Ook hier dus de bij anderen evenzeer aangetroffen neiging tot een omzichtiger stellingnemen dan Prinsen en Coster deden, maar dat vermindert niet de warmte van de waardering voor het Lied-boeck, ‘dat ...ons het aangrijpendste, meest menselijke doet horen, wat ooit in Nederland is gedicht’ (1944; XXVIII).
Gelijk van motivering is het oordeel van A. Donker, in zijn boek over de Karaktertrekken der Vaderlandsche Letterkunde uit 1945: ‘Het kan dan zijn, dat zijn schuldbesef meer nog uit dat geloof dan uit zijn daden voortkwam, of althans dat dit de voorstelling die hij van deze gaf als vanzelf verzwaarde. Dan spreekt daaruit misschien minder de met schade en schande beladen verloren zoon die tot het geloof terugkeert dan de vooral van geloofswege zichzelf als zondaar kennende vrome, die Breêroo zoowel door zijn opvoeding als door zijn aard geweest is en meer en meer geworden zal zijn’ (1945; 83).
In het Panorama der Nederlandse Letteren onder redactie van J. Haantjes en W.A.P. Smits is het hoofdstuk over Bredero geschreven door G. Kamphuis. Deze heeft zijn beschouwing gebaseerd op ‘de tweespalt tussen ideaal en werkelijkheid’ (1948; 47) die hij in al het werk van Bredero constateert. ‘Zijn spreuk “'t Kan Verkeeren” moet gezien dit alles niet uitgelegd worden als een berustend zich neerleggen bij de om- | |
| |
standigheden of als de kalme slotsom van iemand, die op een afstand de wisselvalligheden des levens gadeslaat, maar is de verwoording van het diep besef van het steeds in beweging zijn der werkelijkheid, waaraan hij zelf ook met hart en ziel deel heeft, en van 's mensen onvermogen die werkelijkheid te dwingen volgens zijn plannen of te vangen in zijn berekeningen en gedachtenschema's. Zo kan hij tenslotte niets anders dan hopen op Gods genade... Om deze trekken doet zijn dichterschap ons zo modern aan’ (1948; 147). ‘...drie elementen: romantiek, realisme en religiositeit bepalen in hun tegenstellingen en spanningen het wezen van zijn werk. De romantiek van zijn tijd en in zich zelf bestreed hij. Als verbeelder van de realiteit was hij een moralist (geen naturalist dus in moderne zin), d.w.z. iemand met een hartstocht voor het waarnemen van mensen en menselijke verhoudingen, iemand die nadacht over de veranderingen daarin, niet afgetrokken bespiegelend, maar hartstochtelijk en fel meelevend. Hij is een echt “Protestant” kunstenaar, zich verzettend tegen uiterlijke vormen’ (1948; 154). ‘En dat is Bredero's tragische gespletenheid: het zich nergens helemaal thuis voelen, sociaal, cultureel en geestelijk. Hij leefde in de tijd van groei naar een nieuwe samenleving en hij voelde vooral de pijn van dat groeien. Zijn burgerlijk realisme verhindert hem in een komende grote stijl te geloven... In de grond is de Spaansche Brabander, al heet het dan een blijspel, een pessimistisch stuk...’ (1948; 153).
Ook in het tweede deel van G. Knuvelders Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde treft men een, overigens minder ver gaande, bereidheid om in gematigde trant betrekkelijk veel van de romantische visie te aanvaarden. ‘Bredero heeft ... veel van den negentiende-eeuwsen bohemien, die in zijn gemoed alle uitersten in een korte spanne tijds heftig doorleeft: hij kent de zuiver innerlijke hartstocht zo goed als de hoogste religieuze bewogenheid’ (1948; 77). Toch gaat dit niet verder dan een vergelijking, Knuvelder acht Bredero zeker niet een modern mens, maar een typisch voorbeeld van een volksdichter die door zijn grote aanleg soms prachtige verzen schreef. Ook bij het toneelwerk wijst Knuvelder op de ongekunsteldheid, die juist door het karakter van ‘innemende spontaneïteit’ (1948; 88) boeit. Maar juist hier bestrijdt Knuvelder uitdrukkelijk de moderniserende interpretaties van het werk: ‘Dat is allereerst Bredero's kracht: zijn realisme. Daarnaast en daarbovenuit zijn humor, die nergens wrang en bitter wordt, maar zijn lichtflitsen over deze werkelijkheid werpt, en zelfs de op zich naargeestige tonelen en situaties ervoor behoedt onder te gaan in de grauwe troosteloosheid, die het realisme van na Tachtig
| |
| |
ongenietbaar maakt. Bredero heeft het leven van zijn tijd en zijn stad bemind met de vurige levensliefde der Renaissance, die wel in flagrante tegenstelling staat tot de gevoelens van afkeer, die het leven den eindnegentiende-eeuwer inboezemt’ (1948; 85).
In deel IV van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden schrijft J. Brouwer over Bredero's lyriek. Het is opvallend hoe zorgvuldig Brouwer er zich voor behoedt Bredero langs moderne weg te benaderen, zodat een enkele regel de indruk kan wekken vijftig jaar eerder te zijn geschreven: ‘Men heeft lang te uitsluitend Bredero gewaardeerd naar deze luimige stukken (de boertige liederen); men vergat er bij, dat onder de persoonlijke liefdeslyriek een schat van gedichten schuilt, die ons ook nu nog ten volle kunnen bekoren. Ook zijn “aandachtige” verzen worden te veel verwaarloosd’ (1948; 280). Op de vragen die jaren achtereen zo nadrukkelijk en dikwijls gesteld zijn gaat Brouwer dan ook niet in, hij beperkt zich ertoe Bredero's dichterlijk vermogen te analyseren: ‘“Openheid”, “zuiverheid”, “natuurlijkheid”, “stralende toon”, “rhythmische gevoeligheid”, “klare beelden” dringen zich op, als men tracht de kenmerkende eigenschappen van Bredero's poëtisch vermogen onder woorden te brengen’ (1948; 276). De conclusie waartoe deze analyse leidt is minder diepgaand dan men in een dergelijk standaardwerk zou verwachten: ‘Bredero is inderdaad van de lyrici uit de 17e eeuw wel de oorspronkelijkste, de enkelvoudigste; een natuurtalent van aanbiddelijke openhartigheid, soms straatjongensachtig brutaal in het raak gebruik van teekenachtige woorden, dan weer zijn vroolijke of weemoedige wijsjes deunend, frisch als morgendroppen, vol gloed en zwier, klaar als maneschijn. In waarheid, hij was een zingend hart’ (1948; 281). Een motivering van het ongebruikelijk luchtige van deze kenschets wordt niet gegeven.
Van groter allure en betekenis is de zeer uitvoerige studie van Overdiep over Bredero's dramatiek in hetzelfde deel. Veel meer dan samenvatting geeft deze studie een uitvoerige, vaak zeer gedetailleerde behandeling van het toneelwerk. Zoals na Overdieps inleidend artikel van 1935 te verwachten was, heeft Overdiep vooral de romantische komedies tot onderwerp van zijn studie gemaakt, elf bladzijden van de zevenendertig zijn aan Rodd'rick ende Alphonsus gewijd, tegen ruim vijf aan de Spaanschen Brabander. De bijzondere vorm van humor, die algemeen kenmerkend wordt geacht voor de Spaanschen Brabander, humor die ‘een vorm (is) van realisme gegrond op de schrijnende tegenstelling èn verzoening van ideaal en werkelijkheid’ (1948; 286), ziet
| |
| |
Overdiep ook in de tragikomedies. Ook wijst hij op de ‘vroeg-barokke uitbeelding’ (1948; 293) in deze stukken. Bredero heeft daarmee, al in zijn eerste werk, een ‘eigen gemengd genre’ (1948; 292) geschapen, dat in een enkel deel tot ‘goede en oorspronkelijke kunst’ (1948; 293) is geworden. Het minst oorspronkelijk zijn de virtuoos geschreven kluchten, maar: ‘Wat geheel nieuw is bij Bredero, dat is vooral, ten slotte, de menging van de klucht in het romantische drama en de uitbreiding door milieu-schildering en karakterteekening in zijn groote Comedie, het schelmenspel van den Spaanschen Brabander’ (1948; 307). ‘De groote humor van dit blijspel schuilt in Robbeknol, die zich onder den indruk van zijns meesters voorbeeld, boven de realiteit, dat is de overweldiging door de armoede, verheft... Humor is ook het mededoogen dat tot bewondering groeit, van Robbeknol voor den kalen en toch zo manhaftigen jonker. “Al ziet men de lui, men kent ze nog niet” heeft door dezen humor nog een dieperen zin: Jerolimo en Robbeknol schijnen arm en machteloos, zij zegevieren echter over den materieelen rijkdom, die als product van slechtheid wordt ontmaskerd. Deze humor is, als “kijk op de wereld” en op de causaliteit der werkelijkheid, modern, een der vruchten van de Renaissance. Om dezen humor mag men Bredero vergelijken met Shakespeare, Rabelais en Cervantes. Vergelijken als met gelijken, niet als met degenen aan wie hij deze kracht van den humor zou hebben “ontleend”’ (1948; 318). ‘...als uitgebreide klucht en door de tendentie die ons bevredigt’, is de Spaanschen Brabander een blijspel. Maar: ‘De wijze van voorstelling is komisch-humoristisch. De humor is echter onmiskenbaar “tragisch” en hierdoor krijgt ook dit gemengde spel van een herboren en vrijgeworden rederijker het karakter van een tragicomedie. Men kan den humor van Bredero terecht vergelijken met Vondel's hekeldichten: zij zijn realistischkomisch, maar zij zijn ook hartstochtelijk-ernstig als “Geuzevesper”’ (1948;319).
Het is niet te verwachten dat in de bloemlezing van C.J. Kelk, De Nederlandse Poëzie van haar oorsprong tot heden, die ook in 1948 verscheen, een synthese is te vinden van de drie synthesen die de handboeken uit datzelfde jaar gaven. Kelk geeft in zijn bloemlezing, die als het ware een vervolg is op het werk van Jer. de Vries uit 1804, zeer ruim aandacht aan Bredero, alleen Hooft krijgt een even uitvoerige beschouwing. Hooft maakt op Kelk meer de indruk van een ‘moderne ziel’, maar ook in Bredero ziet hij ‘de gespletenheid van zijn persoonlijkheid’ (1948; 189). Van het Lied-boeck roept Kelk uit: ‘Dat is een bundel gedichten! misschien, alle factoren verwerkt, de schoonste die Neder- | |
| |
land heeft voortgebracht, en dat zegt iets!’ (1948; 193). Wellicht mag deze exclamatie gelden als de synthese van de grote waardering die Bredero als lyrisch dichter ook in deze periode weet te wekken, de jongensachtige stilering van deze bewondering toont dan tevens aan dat men deze bewondering ook, zo niet vooral, buiten het terrein van de eigenlijke litteratuurwetenschap kan vinden.
Als laatste in de lange reeks van wetenschappelijke beschouwingen moet genoemd worden de monografie Bredero, die Knuttel in 1949 doet verschijnen. Dit boek is in de eerste plaats een herhaling en uitbreiding van de inleiding die Knuttel in 1929 bij zijn uitgave van de verzamelde werken heeft geschreven. Sterker nog dan voorheen is de nadruk die Knuttel legt op de invloed die de maatschappelijke omstandigheden op Bredero uitoefenden. Daaruit vooral verklaart Knuttel de tweespalt die in Bredero's werk en leven is waar te nemen. ‘Er leeft in Bredero een zeer begrijpelijk dualisme. Enerzijds geloof in en trots op de grote bloei, de snelle ontwikkeling van Amsterdam, ontvankelijkheid, voor de hogere cultuur die zij meebracht... Daartegenover, het ene denkelijk klaarder, het andere vager, het besef dat die cultuur in haar volle omvang toch niet openstond voor hem en de zijnen en dat voor de kleine en gemiddelde burgerij, voor al wat tot de oude gilden behoorde, zij mocht dan voor een deel een eindweegs meegenomen worden in de verhoogde welvaart, toch de beloften van nog kort geleden niet in vervulling gingen, dat haar invloed en aanzien tegenover een zich afsluitende heersende klasse afnamen. Bredero kwam in een tijd dat de verwijdering tussen cultuur en menigte een forse schrede deed. Hij kon nu twee dingen doen: òf zich losmaken van de sfeer waarin hij was opgegroeid en zich eigen zoeken te maken de gedachtenwereld van de intellectuelen der grote burgerij, beheerst door een cosmopolitisch classicisme - òf een eigen literatuur zoeken te scheppen, die niet afzijdig bleef van wat de renaissance gebracht had, maar haar wortels sloeg in de volksgeest van plaatselijk en nationaal verleden’ (1949; 154). Voor een anders geaarde tragiek in Bredero's leven ziet Knuttel geen aanwijzingen, ‘de legende ... van de geniale en gevoelige losbol’ (1949; 145) blijft hij bestrijden.
Dat Knuttel in deze bestrijding verder gaat dan de schrijvers van de toonaangevende handboeken van zijn tijd is uit de voorgaande samenvattingen duidelijk gebleken. Maar toch mag men als kenmerk van de periode 1930-1950 de neiging aanduiden om terug te keren van de romantische visie en de waardering van Bredero in rustiger banen te leiden.
| |
| |
De argumenten van Knuttel, ontdaan van hun naar veler zin te nadrukkelijk historisch-materialistische achtergrond, lijken dit wetenschappelijke pleit afdoende te hebben beslecht. Niet verdwenen is de mening dat men Bredero vaak beter kan begrijpen door hem met moderner, romantische figuren te vergelijken, maar dat hoeft er niet toe te leiden dat men in wetenschappelijke kringen nog waarde hecht aan de ‘losbol-legende’.
Maar het is de laatste hoofdstukken in toenemende mate gebleken, dat de waardering van Bredero niet langer een louter wetenschappelijke aangelegenheid is gebleven. En dat heeft ertoe geleid dat men Bredero's werk is gaan beoordelen naar andere dan wetenschappelijke maatstaven. ‘...ten aanzien van Bredero fundeert zich de waardeering niet op litterair-historische overwegingen, doch op een onmiddellijk meebeleven zijner menschelijke existentie’, luidt de formulering die D.A.M. Binnendijk voor dit verschijnsel bezigt (1946; 36). De consequentie hiervan lijkt dan ook te zijn dat men Bredero door een beroep op dit meebeleven - ook al berust het op inbeelding, omdat men stellig niet hetzelfde beleeft als Bredero ervoer - tot een groter publiek kan brengen. In de genoemde bundel van Binnendijk, door de schrijver opgedragen aan zijn oudleerlingen, gaat Binnendijk van deze opzet uit, wellicht minder opzettelijk dan Van Hamel in 1920 voorstelde, maar niet wezenlijk anders.
Het resultaat is een opstel (een herdruk van een bijdrage in Centaur uit 1945) dat in toon en stijl verwantschap vertoont met de bekende inleiding bij De Nederlandse poëzie in honderd verzen van Coster. ‘Alle romantiek moge tragisch zijn, omdat zij tot onmacht ten aanzien der levensaanvaarding is te herleiden, - Bredero's romantisch levensgevoel is wel tragisch in den hoogsten graad. In dit opzicht kan de Europeesche litteratuur enkele dichterfiguren aanwijzen, die met hem zijn te vergelijken in hevigheid en smartelijkheid van onrust- en onlustervaring: Villon, Verlaine, Slauerhoff’ (1946; 39). Geen wonder dan ook dat Binnendijk voor zijn essay uitgaat van het lied Wat dat de wereld is, een gedicht dat door alle moderne beoordelaars als een hoogtepunt in Bredero's werk wordt beschouwd, maar niet als een middelpunt, zoals Binnendijk het zien wil: ‘Vrouwen en drank, en de feesten der zinnen die deze beide kunnen schenken, leiden het gemoed van den dichter tot zulk een excessieve spanning, dat het leven op deze wijze den dood, dus de verlossing, binnen zijn bereik brengt. Hier, in Bredero, in zijn lied van smart, berouw en bevrijdingsverlangen, wordt in al zijn aangrijpende duidelijkheid en sombere, be- | |
| |
klemmende tragiek het beeld voor ons zichtbaar van den romantischerotischen dichter, wien het leven eerst aanvaardbaar wordt door den dood, omdat dan en daar voor het eerst - zoo hoopt hij - alle existentieele tekorten worden opgeheven’ (1946; 41).
Een dergelijke moderne interpretatie ligt meer in de lijn van een litterator dan van een litteratuurhistoricus. Er zijn na 1930 verschillende litteratoren die zich met Bredero verwant voelen. Dit leidt tot een merkwaardig grote hoeveelheid verbeeldingen, uiteraard van verschillend gehalte, waarin Bredero een zo belangrijke functie vervult, dat het mogelijk is de opvattingen van de schrijver over Bredero te analyseren. Natuurlijk moet bij een dergelijke analyse in het oog worden gehouden dat in sommige gevallen de Bredero-figuur slechts een vermomming van eigen gestalte van de schrijver is, maar ook het feit dat Bredero voor bepaalde vermommingen bruikbaar wordt bevonden is veelzeggend genoeg.
Een duidelijk voorbeeld van dit laatste, tevens de bekendste dichterlijke bewerking van het Bredero-motief, geeft het gedicht Breeroo van H. Marsman, verschenen in de bundel Porta Nigra in 1934, eerder in De Vrije Bladen van 1930. Het ligt voor de hand dat het er Marsman niet om te doen is geweest een zo nauwkeurig mogelijk beeld van Bredero te ontwerpen, dat is in het gedicht dan ook zeker niet te vinden. Wel zijn er in dit vers motieven die, hoewel ze dus toegeschreven worden aan Bredero, in wezen typerend voor Marsman zelf zijn. Dat is in de eerste plaats het motief van de dood, dat in de bundel Porta Nigra domineert. Maar ook andere delen uit dit gedicht lijken meer op Marsman van toepassing dan op Bredero:
de wervelstormen van de genade,
koel en verterend tegelijk als vuur en ijs
woedden in hem, en hij zag vergezichten,
berglandschappen, vrouwen en rijen van engelen
en de gevouwen handen vromer scharen,
en boven alles het almachtig licht der eerste scheppingsdag,
dat niet vervluchtigde en niet bedaarde
voordat de avond dier verbeelding viel;
en deze viel; met zachte stroomen van een wuivend donker
over de late hellingen en langs de kreken
die nog bleven blinken terwijl het daglicht
| |
| |
en langzaam werd ook deze droom, dit laatste troostland
overweldigd, en weggezogen in dien duistren vloed. -
hij was alleen, koud, rillend, uitgeput;
beroofd van zeggingskracht,
beroofd van de geweldige vervoering
die hem gebeurd had boven alle zorgen
over zijn hart, zijn heil, zijn dood, zijn eeuwige onzekere
Men vindt in deze verzen een groter overeenstemming met de figuur die naar voren treedt in de verzen uit Tempel en Kruis (De Wanhoop) dan met de dichter van het Lied-boeck. Maar anderzijds is er in het gehele gedicht zoveel dat aan Bredero zelf herinnert (vooral het gedicht Wat dat de wereld is, en ook het lied Vaert wel mijn lief zijn te herkennen), dat men er toch niet onderuit kan het gedicht te lezen zoals het zich aandient: als een gedicht op Bredero. En dan is het overduidelijk dat de romantische visie hier zo intens mogelijk beleden wordt. Bredero met zijn wanhopige liefde (n.b. voor Tesselschade, op wie hij volgens de meeste onderzoekers niet in ernst verliefd is geweest), Bredero, die wel ‘honderd meiden’ aan zich kan onderwerpen, die walgt van ‘de orgiën die hij vreugde noemde en van de modderbaden leeger lust’, soms vervuld van hemelse vizioenen, maar meer en meer geteisterd door de naderende dood, dat is voorstelling die Ten Brink niet aandurfde of aankon, die Poort te bloedeloos beschreef, en die Prinsen in al zijn beschouwingen, waaraan het element der verbeelding bepaald niet vreemd was, voor ogen zweefde. Hoeveel invloed van dit veel herdrukte en voorgedragen gedicht is uitgegaan valt moeilijk te zeggen, maar dat veel litteratuurliefhebbers met deze voorstelling van Bredero vertrouwder zijn dan met die van Knuttel, lijkt wel zeker.
Veel kleiner van allure en invloed is de uitbeelding die Ro van Oven van Bredero geeft in haar roman Tesseltje, van 1939, herdrukt in 1948. In dit meisjesboek is geen plaats voor een uitvoerige schildering van de zonden waaraan Bredero zich uit liefdesleed zou hebben overgegeven, maar toch draait de verstandige Hooft er tegenover Tesseltje niet omheen: ‘...hij schijnt tot lijfspreuk te hebben: Hoe groter geest, hoe groter beest’ (1939; 97). De voorstelling alsof juist Tesselschade er oorzaak van is dat Bredero van kwaad tot erger vervalt, lijkt meer in overeenstemming te zijn met de eisen van de romancompositie dan met die der geschiedschrijving. Maar in ieder geval is ook hier, zij het
| |
| |
in gekuiste versie, de voorstelling van Bredero als poète maudit volledig van kracht.
Al even slecht is de reputatie die Bredero heeft bij de romanschrijver Jan Mens. Bij monde van een meisje, Haesje, geeft deze in zijn veelgelezen roman Meester Rembrandt een zeer vluchtige schets die overigens duidelijk genoeg is: ‘Ze kent de ganse schoenmakersfamilie al jaren, ze zijn daar in de Nesse tamelijk los van zeden. Er was nog een broer, Gerbrand van naam, en dié was een losbol! Schilder en dichter en daarbij vaandrig van het Schuttersgilde - Haesje heeft hem goed gekend. De jongen is vroeg gestorven ja, maar Haesje zou wel eens willen weten hóeveel jonge dochters hij in het kraambed heeft gebracht’ (1946; 107).
Het jaar 1942 biedt drie verschillende pogingen om Bredero uit te beelden. In Groot Nederland verschijnt een vers van W. Gs. Hellinga, dat, zij het getemperd, toch ook schuld en vergeving beschrijft. Het gedicht luidt:
Breeroo †
‘Laat in de middag viel, goddank, de temperatuur.
Vrienden herademden: er is nog hoop op leven.
Maar in zijn rode kop begon het wondere zweven
en hij herkende het: “dit is het laatste uur”.
Boven de stad hoorde hij torenklokken,
glimlachte, keek er rond: de Hallen, Dam, de Vest;
verdwaalde er... werd moe... en wendde zich ten lest
verstild de hemel toe waar verre vogels trokken.
Nog even voelde hij een trilling om het leven,
suizelende wind op water en in riet.
Wist er zijn schuld in... (God!) ...maar hij verwierp het niet
Want àlles was vergeven’ (1942; 99).
De tweede poging is een roman, getiteld Bredero. De schrijver, Philip Exel, die ook een roman over François Villon schreef, heeft op doordachte wijze een schets van het leven van de dichter ontworpen. Hij heeft daarbij vaak tot in details gebruik gemaakt van Knuttels onderzoekingen naar de volgorde van Bredero's liefdespoëzie, maar heeft geen weerstand kunnen bieden aan Tesselschades onsterfelijke bekoring, zodat zij ook hier een groter rol in Bredero's leven toebedeeld krijgt dan historisch juist wordt geacht. Bovendien is zeer uitvoerig
| |
| |
aandacht geschonken aan de sfeer van Amsterdam, waarbij allerlei passages uit de boertige liederen en het toneelwerk zijn verwerkt.
Maar voor een roman bood dit alles blijkbaar toch geen bevredigend materiaal, en zo heeft Exel - overigens op bepaald zeer bescheiden wijze - de romantische visie ook in zijn boek verwerkt. ‘Zelfverwijt en berouw rijzen, de oude strijd tussen dieper wezen en de eigen natuur kondigt zich aan, onafwendbaar. Maar ook deze strijd laat af, wanneer hij gaat beseffen dat zijn kracht ... te kort schiet. Niet(s) blijft dan een diepe melancholie, die hem de handen doet vouwen en zich tot God wenden’ (1942; 231). De Spaanschen Brabander bevat het verslag van ‘wat hij gedurende dolle, in taveernes en bordelen doorgebrachte nachten te horen en te zien kreeg’ (1942; 256), het is het stuk, ‘waarin hij zich in zijn teleurstellingen, zijn weemoed, zijn spot over heel dit onbegrijpelijke verschrikkelijke en toch zo heerlijke leven gaan liet’ (1942; 260). Een enkele maal spreekt Exel, a.h.w. plichtsgetrouw, van ‘schromelijk overdreven verwijten, die je onder de indruk van de rouw, die je bedrijft, volkomen gerechtvaardigd voorkomen’ (1942; 174, zie ook 274).
Al met al kan niet gezegd worden dat de poging om de romantische visie aan de latere ondergeschikt te maken een geheel tweeslachtige roman heeft opgeleverd, maar wel dat het werk erdoor aan suggestieve kracht heeft ingeboet. De litteraire vermogens van de auteur zijn verder ook niet van die aard dat er dan veel aan suggestieve kracht overblijft, het boek maakt, ondanks de kennelijke genegenheid waarmee het geschreven is, een wat schoolse en stroeve indruk. In 1947 verscheen een herdruk.
Ook in 1942 verschijnt als tweede deel in de Theaterreeks, onder leiding van de redactie van het weekblad Cinema en Theater, Het kan verkeeren..., Een spel rond Bredero in zes tafereelen, door Frans De Prez, met enkele foto's van de opvoeringen door het Omroep-Hoorspel-Ensemble, onder leiding van Jan C. de Vos. De schrijver deelt in zijn inleiding mee dat hij reeds eerder het kunstenaarsbestaan van Verlaine en Vincent van Gogh poogde te dramatiseren, en haalt als enige bron Prinsen aan. Bredero's leven ziet hij als een ‘bestaan van hopen, verlangen, teleurstelling en jubel, maar niet minder, zooals uit zijn groot liederenboek blijkt, van innerlijke strijd tusschen zijn al te hartstochtelijke geaardheid en zijn diep vromen zin’ (1942; 3). Het gegeven dat De Prez gebruikt heeft hij overgenomen uit de novelle De Brederodes van Ten Brink, zoals gebleken is bepaald niet de aanvaardbaarste van de reconstructies die er van Bredero's leven beproefd zijn. Zonder
| |
| |
geestdrift of fantasie, en ook zonder dramatisch inzicht, heeft De Prez zijn stuk geschreven, een vlak en vervelend toneelspel waarin, bij gebrek aan vermogen, minder van de romantische visie verwezenlijkt is dan de inleiding deed verwachten.
Wel in staat om zijn intenties te verwezenlijken betoont zich de romanschrijver A.M. de Jong, die zich van 1935 tot zijn dood in 1943 toe zeer intensief met Bredero heeft beziggehouden. Zijn roman, De dolle vaandrig, Breêro's leven, verscheen pas in 1947. De titel laat er al geen twijfel over bestaan in welke richting de intenties van De Jong zijn gegaan, een enkel citaat is voldoende om dit te verduidelijken. ‘Onkuisheid... ontucht... de drang tot de duistere zonde brandt zeker in zijn bedorven bloed... overwoekert er het goede en reine, zet alles in rosse gloed, vernielt het lichtende geluk in een stormachtige zinnenroes en laat hem uitgehold, verslagen, gebroken en wanhopig achter, alleen tegenover de aanklacht van zijn ontsteld geweten, alleen tegenover zijn toornende God...’ (1947; I; 260). Gretig heeft De Jong de kans aangegrepen die dit materiaal hem bood. Met liefde en virtuositeit, met een warm gevoel voor sfeer, tekent hij het leven van, zoals het boekomslag vermeldt ‘de geestige spotter, de vroolijke drinker, de eeuwig verliefde, de “dolle vaandrig” van de schutterij, maar in diepste wezen een tragisch verscheurd mensch vol tegenstrijdige elementen, een stralend kind der wereld, dat zoo graag een ingetogen kind Gods wilde zijn’. De Jong toont een zorgvuldige kennis van Bredero's tijd en werk, maar hij maakt ook zeer ruim gebruik van het goed recht van de romanschrijver om met eigen fantasie te beschrijven wat de geschiedenis verzwijgt. Naast het zo veel persoonlijker gedicht van Marsman is dit boek te beschouwen als de beste bewerking van het Brederomotief. Of het ‘veel (zal) bijdragen tot het begrip van deze onstuimige dichtersfiguur en de liefde voor zijn werk, dat er in meer dan één opzicht een levend onderdeel van werd, bevorderen’, is aan meer twijfel onderhevig dan de uitgever op het boekomslag suggereert. Deze zegt overigens geen woord teveel als hij de gebeurtenissen in het boek typeert: ‘Stormachtige bewogenheid, windstilte, schaterende feesten, smartelijke zelfinkeer, zwoel liefdesavontuur, verheven idylle, dolle streken, driftig streven, harde arbeid, successen en nederlagen’. De Jong heeft inderdaad geen middel onbeproefd gelaten om een groot publiek voor zijn held te winnen, met in ieder geval zoveel succes dat het zeer omvangrijke werk in 1956 is herdrukt.
Wat de betekenis van een dergelijke bekendheid onder groter publiek inhoudt is moeilijk vast te stellen. Bij een vergelijking met figuren als
| |
| |
Van Gogh of De Toulouse Lautrec, over wie met nog groter gretigheid romans gelezen en geschreven worden, dient men zich te realiseren dat de verspreiding en bekendheid van hun werk, hoe oppervlakkig ook, toch altijd veel groter is dan van het werk van Bredero. Evenmin als bij Van Gogh of Lautrec zal een kleurrijk verteld of zelfs verfilmd verhaal over een roerig kunstenaarsleven meer dan de periferie raken van de werkelijke waardering, die berust op kennis van de werken van de kunstenaar.
Maar is het wel juist een onderscheid te maken tussen ‘werkelijke’ waardering (die op de werken berust), en waardering die minder hecht is gefundeerd? Het is onmiskenbaar dat het oordeel over Bredero van zeer velen, en niet alleen onder de minder- of ongeletterden, sterker beïnvloed is van litteraire, dan van litterair-wetenschappelijke zijde. In de vorige hoofdstukken laat zich aflezen hoezeer de invloed der litteratoren op de waardering van Bredero vooral na 1880 toeneemt. De litteratuurwetenschap brengt meer verfijning dan vernieuwing en verliest daarmee enigermate het initiatief.
Evenwel blijft het opmerkelijk dat de waardering voor Bredero zich zo plotseling in creatief werk van allerlei aard uit. Men kan hierbij denken aan de oorlog die, vooral in de eerste jaren, een soort nationale romantiek deed ontstaan waaruit ook boeken als Hollands Glorie voortkwamen. Maar Bredero vertoont te weinig het karakter van een nationale held, zeker niet in het boek van De Jong, dan dat deze verklaring zonder meer aannemelijk is. Meer zin heeft het wellicht te denken aan de hooggestegen waardering in wetenschappelijke kringen na de eerste wereldoorlog, die zich na een betrekkelijk lang verloop van tijd ook in andere kringen doet gevoelen. Een feit is bovendien dat Bredero's leven, beschreven op de vaak zeer ongezouten wijze van De Jong, in veel opzichten beantwoordt aan de voorkeur van een groot publiek voor ‘realistische’ uitingen in lectuur of film. Maar ook op dit gebied geldt, dat de kunst en de kunstkritiek de openbare mening ver ‘vooruit’ zijn geweest en nog zijn.
Vergeleken met de onstuimig toenemende bewondering tot 1930 kenmerkt de tegenwoordige tijd zich ten aanzien van Bredero door een zekere evenwichtigheid van de zijde der wetenschappelijke beschouwers. Als het nieuwe van de herontdekking van Bredero voorbij is en het naturalisme bij kunstbeschouwing niet langer de toon aangeeft, uit de waardering voor Bredero zich in bedachtzamer vorm. Dat brengt als winstpunt met zich mee dat nu ook de vergeten tragikomedies gebruikt
| |
| |
worden ter aanvulling van de voorstelling die men zich van Bredero maakt. Al is vooral in deze richting het onderzoek niet voltooid, vastgesteld mag toch worden dat de wetenschappelijke waardering van omstreeks 1950 gebaseerd is op breder bestudering van Bredero's werk dan ooit voordien. Over blijspelen, kluchten, lyrische gedichten en tragikomedies zijn tegen het eind van deze periode vele en recente studies voorhanden.
Dat deze verbreding van het studieterrein niet tot eensgezindheid in het oordeel over Bredero heeft geleid, is begrijpelijk. In de periode 1880-1930 zijn enige opvallende theorieën over Bredero aan de orde gekomen, die toen al wetenschappelijke tegenspraak uitlokten, maar die zich ook na 1930 handhaafden. In het hoofdstuk 1930-1950 bleek dat de aanhangers van deze theorieën voor een groot deel bij diegenen te vinden waren die de litteratuur niet als wetenschap beoefenden. In het laatste hoofdstuk worden deze niet-wetenschappelijke meningen over Bredero uitvoeriger besproken.
|
|