Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
Geen dwaasheid is gelijk aan de uwe, o Wraakgezinden!
Een Boer mist onverwacht zijn beste Kalf en zweert,
Indien het mij gelukt, den rover uit te vinden,
Dan wordt, o Pan, aan u door mij een Bok vereerd.
Zijn bede werd verhoord, hij ziet door struik en boomen,
Een ijslijk Pantherdier, met opgesperden muil,
Met oogen vol van moord en bloeddorst nader koomen....
Kent gij uw waar geluk, verdoolde Stervelingen?
Wat bragt gij menigwerf door zuchten en gebeen
In 's Hoogsten schikkingen niet wel veranderingen,
Was uwe macht hiertoe, gelukkig, niet te kleen!
Als in 't verkregen goed Gods gramschap is gebleken,
Dan leren wij eerst recht, waarom 't ons past te smeeken.
Fabelen. De Belofte.
| |
VIII.
| |
[pagina 220]
| |
alle onze dorpen in Oost-Indiën neemt of steelt; nu dat is een Zusjen met een Broertjen; en, zeid Buurvrouw, dat is heel erg voor ons, want nu kunnen de Engelschen ook in onze zee koomen; maar ik heb geen verstand van staatszaaken; ik heb in mijn eigen huis altijd meer
Illustratie uit de Economische Liedjes van J. van Meurs.
te doen dan ik af kan en lees geen kranten of Nieuwsvertelders; maar, zei Buurvrouw, als ik onze Prins was, dan zou ik Engeland gaan beleegeren. Ja, zei ik, dat weet ik niet en daar mee uit’. Nog minder dan van den oorlog vernemen wij in die romans van het opkomend verzet tegen het destijds heerschende machtsmisbruik der regentenoligarchie, niets van de heftige worsteling van Keezen en Prinsgezinden. Toch mag daaruit allerminst worden afgeleid, dat Wolff en Deken in die groote strijdvragen van den dag geen belang stelden. Integendeel, zij waren ‘warme vaderlanders’, wat zij ook haren Abraham Blankaart verklaarden te zijn; en te recht heeft de Heer J. Koopman in zijne studie over De Tendenz in den Willem Leevend met nadruk gewezen op het voor de schrijfsters kenmerkende feit, dat wij in dien roman ook worden bepaald bij de vraag: hoe behoort gij uw leven in te richten, opdat uwe handelingen en uwe gedachten mogen strekken tot heil van u zelf en tot heil van uwe vaderlandsche gemeenschap. Trouwens reeds | |
[pagina 221]
| |
veel vroeger, in het allereerste der door haar uitgegeven geschriften, in de Bespiegeling over het genoegen, schreef Elizabeth: ‘'t Staat ons vrij, - ja, 't is onze Pligt om het onze toe te brengen tot het nut van die Maatschappij, waarvan wij de leden zijn. Dewijl wij ons anders schuldig maaken aan verbreeking van die betrekking, welke wij, redelijke wezens, hebben tot onze soortgenooten en aan ongehoorzaamheid tegen die voorschriften, die de Albestuurder ons heeft gegeven. Alle ontvangen niet gelijke hoeveelheid van vermogens; maar Hij, die zijne gave uitdeelt in zo groote mate als het Zijne Goddelijke Wijsheid behaagt, legt ons alle, naar mate onzer vermogens, onder verpligting van het onderlinge nut te betrachten.’ Met gespannen aandacht hebben Wolff en Deken de teekenen der tijden waargenomen; en althans in den tijd, waarin zij hare beste werken opstelden, waarin zij hare Economische Liedjes dichtten en hare twee groote romans schreven, volgden zij den loop der dingen met de gevoelens van warme Prinsgezinden; en goed Prinsgezind had Elizabeth zich ook reeds in de dagen van den strijd om de Santhorstsche Geloofsbelijdenis verklaard te zijn. In het jaar 1779, aan het slot van het eerste werk, dat Wolff en Deken gezamenlijk hebben uitgegeven, namelijk het gedicht: Nederlands Verpligting tot het handhaaven der nuttige Maatschappijen en Genootschappen in ons Vaderland, herdachten zij nog eens in het bijzonder het nut der Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn en zongen daarbij den stadhouder Willem V toe: En gij Doorluchtig Vorst! ô oogenlust, ô vreugd
Van 't vrije Vaderland! U naadren we uit verplichting
Aan uw Grootmoedigheid, uw Vaderlandsche Deugd,
Betoond in 't ruime deel, genoomen in deez' stigting....
Wierd de Eerste Willem als 's Lands Vader hoog geagt;
Spreekt niemand van dien Prins dan om zijn deugd te roemen?
Ons hart voorspelt het ons, het billijk Nageslagt
Zal 's Vijfden Willems naam nooit dan met liefde noemen.
In de Economische Liedjes drijven de vriendinnen lustig den spot met al die bedillers, die bij het uitbreken van den Engelschen oorlog eenen hoogen toon voerden over wat er te doen en te laten was. | |
[pagina 222]
| |
Voor het Vaderland te Vegten,
(Wel te weeten met den mond)
't Eene plan aan 't aer te hegten,
Zo wat snoeven in het rond,
Is al wat men uit ziet regten.....
Goed Prinsgezind is ook nog de aardige ballade van De drie dappere Scheveningers Arij Dijkhuizen, Chiel Pronk en Kornelis Spaan, den 6den Januari 1781 met een kleine boot uit Engeland overgestooken en na eene reis van 50 uuren gelukkig geland. (Wijze: Lison dormait dans un bocageGa naar voetnoot1). Luistert, ô Vrienden, ik zal thans zingen,
Iets uwen aandagt dubbeld waard;
't Schijnen onmogelijke dingen,
Zo ongemeen zijn zij van aart.
'k Zal u echter de waarheid melden,
Daar kunt gij gerust op gaan;
Van Pronk en Spaan, van Pronk en Spaan,
Van Dijkhuizen, die wakkre helden,
Hef ik thans aan, hef ik thans aan,
Mij dunkt, daar mag een deuntje op staan.
Toen zij naar Engeland zijn gevaaren,
Wisten zij van den Prins geen kwaad.
Of van het oorlogsverklaaren,
Dat Engeland deed aan onzen Staat.
Maar hier klinkt hun die maar' in de ooren.
De zee stond hol, de wind was guur;
Goê raad was duur, goê raad was duur;
Men kon aan 't strand elkaer niet hooren;
Het weer was zuur, het weer was zuur.
O, wat een droevig avontuur.
Toen zag de een bedrukt op den ander,
Zij zwegen, zo was hun 't hart beklemd;
Eindelijk kwamen zij bij elkander,
En Pronk, nadat hij eens had gehemt,
| |
[pagina 223]
| |
En een frisch pijpje had opgestooken,
Sprak op deez' wijs zijn makkers aan:
‘Wat nu gedaan? Wat nu gedaan?
De Vree met Engeland is gebrooken.
Hoe zal 't ons gaan? Hoe zal 't ons gaan?
Kom, laaten wij ons wel beraân!
Blijven wij hier, zij zullen ons vangen,
Kijk, dat is als een paal zoo vast!
Mogelijk spreeken zij wel van hangen;
Elk van ons is een fluksche gast.
't Is om de vrijheid, 't is om ons leven.
Wat is er kostlijker op aard!
Wat zo veel waard? Wat zo veel waard?
Laaten wij ons naar de boot begeven,
Geenszins vervaart, geenszins vervaart,
't Is of de zee al wat bedaart’.
‘Makker’, was 't antwoord, ‘wij zijn 't geneegen,
Vlugten wij maar terstond naar zee;
Wat valt hier langer te overweegen?
Lustig, de voorraad moet wis meê.
Laat ons door geen gevaar verschrikken,
Al is onze overtocht vrij groot;
Is dit al 't brood? Is dit al 't brood?
En is er anders niets te bikken?
Maar 't is uit nood, maar 't is uit nood,
We ontkomen nog misschien den dood’.
Zo, onbevreest voor storm en baaren,
Treeden zij in hun zwakke schuit;
En in het Zeemanswerk ervaaren,
Draaijen zij 't fix de haven uit,
Zetten 't regt naar onze stranden.
Elk stuurt met even goed beleid,
En handigheid, en handigheid,
Al hoopend, dat zij zullen landen,
Elk is bereid, elk is bereidt,
Te doen al wat een Makker zeit.
| |
[pagina 224]
| |
Denkt eens wat zij hebben geleeden,
Zo van den honger, dorst, als kou!
Krimpende in hun doornatte kleeden!
't Is net of ik de Maats beschouw!
Zij maaken zeilen van hun linnen,
Hoe schraaltjes ook daarvan voorzien;
Maar 't moest geschiên, maar 't moest geschiên,
Zo brachten zij 't gelukkig binnen,
Deez' braave liên, deez' braave liên,
Zo mogten zij 't gevaar ontvliên.
Naauwlijks was nog hunn' komst vernomen,
Of men deedt hen ook met elkaer,
Zo drijvend naar het Haagje komen,
Mijn Heer de Prins, die zag hen ook daar,
Die hun zijn milde gunst betoonde.
(Het weldoen is hij steeds van zins)
Lang leef de Prins! lang leef de Prins!
Die hen zo Vorstelijk beloonde,
Lang leef de Prins! Lang leef de Prins!
Drinkt hem ter eer een glaasje Rins!
Vroolijk en opgewekt vierde Elizabeth ook nog den 24sten Augustus 1783 den geboortedag van den jeugdigen erfprins met een ex tempore op de wijs van Marlbrouk s'en va-t-en guerre: Ik zing thans op 't verjaaren,
Mironton, ton ton, mirontaine.
Ik zing thans op 't verjaaren
Van Willem Frederijk, van Willem Frederijk.
en dan verder: Oranje's oudste zoontje / Wordt heden ellef jaar,
Voor ons, die Vrijheid eeren, / Is hij van veel belang...
Veel zegen, lief, jong Prinsje, / Wenscht u uw Vaderland...
'k Spreek niet, hoe gij zult speelen / Met Hollands fieren Leeuw,
Noch 't kinderlijk bonnetje / Zet op der Vrijheids speer...
'k Verbeeld mij u veel liever, / Als gij uw lessen leert;
Hoe gij wordt onderwezen / In 't geen aan Vorsten voegt,
| |
[pagina 225]
| |
In Staatkunde en Historie, / In Krijgs- en Zeemanskunst,
'k Verbeeld mij u veel liever / Aan fiere Vrijheids hand;
Terwijl de waare Vrienden / Van uw Doorluchtig Huis,
U allen zegen wenschen, / U met verrukking zien,
Zich niets dan goeds beloven / van uwe lieve jeugd.
Laat ons in meerder jaaren / Den Eersten Willem zien,
Uw braave Landgenooten / Eerbieden nog dien Vorst;
Nog heet bij Willem-Vader / En dat bij een vrij Volk...
Leef voor de fiere Vrijheid, / Zo gij u zelf bemint;
Haar gunstling is ook de onze, / Wij haaten, die haar haat!
Gij, vrienden, die Oranje / Zo graag beminnen wilt,
Komt laat ons vroolijk wezen / Op deez' gewenschten dag! -
Om deezen dag te vieren / Heb ik dit lied gemaakt.
Nu naar 't clavier geloopen! / Waar 's dwarsfluit en fiool?
Wij zingen 't met twee stemmen, / dat maakt een huis-concert.
Zo vieren wij 't verjaaren / van Willem Frederijk.
Elizabeth's leus, en Aagje stemde daarin met haar mede, was nu eenmaal ‘Oranje en Vrijheid!’Ga naar voetnoot1). Beiden konden zich niet indenken, dat die twee zouden kunnen worden beschouwd als met elkander in strijd, of als niet bij elkander behoorende. Toen men hier onder den invloed van Rousseau, den veel bewonderden, begon te gewagen van de ‘regten des volks’, dacht men trouwens over het algemeen daarbij nog allerminst aan verzet tegen het stadhouderlijk bestuurGa naar voetnoot2). Rousseau's bestrijding van het vorstelijk despotisme in Frankrijk werd ten onzent, althans in den aanvang, meer eene bestrijding van de regentenoligarchie, en daartegen bezat men juist in het stadhouderschap een krachtig bolwerk. Dit veranderde echter, toen ingang begon te vinden de leer van Rousseau's Contrat Social, de leer namelijk, dat de grondslag van alle maatschappelijke verhoudingen moet zijn de vrijheid, de vrije wil des menschen, vrijwillig gebonden door een ‘maatschappelijk verdrag’, waardoor het mogelijk wordt, in vrijheid te leven, alleen gehoorzamend aan de Rede, getemperd door het Gevoel. Reeds lang vóór Rousseau had Hugo de Groot, - wiens geschriften door Elizabeth ernstig waren bestudeerd en wiens portret in hare kamer eene eere- | |
[pagina 226]
| |
plaats had naast dat van Rousseau en van Erasmus, - den Staat gebouwd op de onderstelling van een stilzwijgend verdrag, waarbij het volk zijne oppermacht aan de Overheid op- en overdraagt. Met dit denkbeeld, schrijft Mr. Groen van Prinsterer, kan onderdanigheid gepaard gaan, zoolang men ten minste niet met Rousseau de onvervreemdbaarheid der volkssouvereiniteit aanneemt; want, zoo vervolgt hij, ‘de zoogenaamde Overheid is dan de verantwoordelijke en naar goedvinden afzetbare zaakgelastigde van het volk. De volkswil, alvermogend en onfeilbaar, geldt dan als maatstaf van godsdienst, zedelijkheid en recht. De uitspraak der numerieke meerderheid verbindt.... En de uitkomst? Van hooger wet vrij, wordt de mensch de slaaf der numerieke meerderheid’Ga naar voetnoot1). Maar die onderscheiding heeft Elizabeth toen zeker nog niet gemaakt, die consequentie toen althans nog niet getrokken. Het vrijheidsbeginsel in vage algemeenheid, vooral zooals het tot uiting kwam in de zangen van den dichter Bellamy, greep haar machtig aan. ‘O gij’, zong zij den vroeg ontslapen dichter toe, O gij, die in dezelfde stad
Met mij in 't moeilijk leven trad,
Moest ge ons zoo vroeg begeeven!
Hoe speeldet gij met edlen zwier.
Op uw volmaakte heldenlier,
De heerelijkste toonen,
Door 't luistrend Neerland ooit gehoord;
Wat sloegt gij menig rijk accoord
Tot roem van Vrijheids zoonen!
Maar Vrijheid is haar dichter kwijt, -
Nog deeze traan zij u gewijd;
O roem der jongelingenGa naar voetnoot2)
Of Elizabeth het nog heeft geweten, dat Bellamy in zijne laatste levensdagen, als hadde hij een voorgevoel van de noodlottige gevolgen, waartoe de consequente toepassing van de leer der souvereiniteit | |
[pagina 227]
| |
van den vrijen volkswil leiden moest, zich zocht te onttrekken aan de beweging, die hij wel niet had in gang gebracht, maar die hij toch had voortgestuwd met zijne vurige liederenGa naar voetnoot1)? Zoude Elizabeth, als zij het geweten heeft, het hebben kunnen begrijpen? Zij zag toen slechts den strijd voor vrijheid en recht tegen willekeur en onrecht, een strijd, die, als zoodanig, natuurlijk hare warme sympathie had en haar bijvoorbeeld den fellen patriot van der Capellen geestdriftig deed noemen: Den Edelen Capellen,
want, roemde zij, Hij deed de Drostendiensten,
Van slavernij het teeken,
't Versmaadlijk, drukkend teeken,
Van vrije menschen heffen,
Vernietigen, verfoeien.
De schandere van Berkel,
De moedige Capellen,
De Gijselaar zo waardig.
De wijze grijsaard Temming,
gaat zij dan verder voort, de voornaamste leiders der patriotten in haar Natuur is mijn Zanggodin herdenkend, Dit zijn de groote mannen,
Dit zijn die braave burgers,
Die aan misleide Vorsten, -
Bedrogen, niet kwaadaardig,
Bedrogen door hun vleiers,
Vergiftigers der Hoven, -
Die aan misleide Vorsten,
Hun waar belang vertoonen,
Die voor geen Vorsten zwijgen,
Als Vorsten op 's Lands wetten,
Zo onbezonnen treden,
| |
[pagina 228]
| |
En met de Vrijheid spelen,
De burgerlijke Vrijheid!...
Als zij des Volks belangen
Van hunn' belangen scheiden,
Het Vaderland vernedren,
Terwijl hun vuige vleiers....
Om 's Lands vernedring juichen;
Op slegt bestuurde Esquaders,
De vlag der vrije Staaten
Ten prooi des vijands stellen.
Maar eenige regels verder in hetzelfde gedicht waarschuwt zij toch ook, in haren afkeer van den bitteren, schimpenden toon der schotschriften uit die dagen; Maar wat er ook gebeure,
O Vaderlandsche Dichters!
Ontsiert nooit uwe gaven
Door bits en bitter schimpen:
Die personeel beledigt,
Verraad een eerloos oogmerk.
Dit werk, zoo laag, kwaadaartig, -
Wie is er voor beveiligd?...
Toon aan misleide Vorsten
Uit zorg voor hunn' belangen,
Uit liefde voor den Huize,
Waaruit zij zijn gesprooten,
Uit liefde voor hunn' Kinderen
Uit liefde voor een braave,
Uitmuntende Vorstinne,
Het waardig, dierbaar voorwerp
Van aller braaven agting,
De roem van haare Sexe...
Toont aan misleide Vorsten
Het Nederlandsch karakter
Der vrije Nederlanders.
't Is trotsch noch onbestendig:
't Is trouw, oprecht; 't is eerlijk;
Het gruwt van muiterijen;
Losbandig was het nimmer;..
't Bemint zo graag zijn Vorsten;
| |
[pagina 229]
| |
Maar moedig en standvastig
En ijvrend voor de vrijheid,
Zwicht nooit de Nederlander
Voor haatlijke Overheerschers;
Hij wil het recht behouden
Om voor zich zelf te denken...
Van den goeden burger verklaart Elizabeth dan verder: Hij leest geen Lasterschriften.
Hij heeft geen duit ten besten.
Voor onbeschaamde Printen;
(Wie zij ook mogen hoonen;)
Voor schandelijke Printen,
Naar Domheids ordinantie,
Door lompe koperkrabbers
Gekrast, de Kunst ten schande.
En als misleide Vorsten,
Bedrogen door hun vleiers,
Het Vaderland bederven,
Verfoeit hij wel hunn' daden,
Maar hoont nooit hunn' personen...
Hij hoont altoos het beste
Ook van misleide Vorsten;
De goedheid hunner harten
Blijft steeds in zijn geheugen!
Dit staan, zooal niet boven, dan toch tusschen de partijen, kenmerkt ook haren Abraham Blankaart, bij monde van wien Wolff en Deken verklaren: ‘Zie, ik ben nog van de partij, die eens tegen de moeder van den Stadhouder zeide: Oorlogsschepen, Mevrouw! maar ik geloof niet, dat allen welke dit anders inzien Aristocraaten of Gekken zijn: dit is echter waar, dat ik niet gemeenzaam met zo iemand kan omgaan, die dit Oorlogsschepen Mevrouw! voor Muitmaakerij houd’. Maar wie aan beide zijden het betrekkelijk recht weet te waardeeren, heeft in dagen van zoo fel ontvlamden politieken hartstocht, als in den Patriottentijd ons land beroerde, zelden invloed. Eene politieke rol hebben Wolff en Deken in die dagen dan ook niet gespeeld, zo min als zij door hare geschriften van vóór 1787 eenige bepaalde staatkundige richting hebben | |
[pagina 230]
| |
gesteund. Wat Wolff en Deken aan politieke geschriften hebben in het licht gegeven, - Elizabeth alleen De Natuur is mijn Zanggodin, Aan het Vaderland, Aan de Vaderlandsche Burgers, Vrijheid Blijheid, en wat later, met Aagje samen, Gedichten en Liedjes voor het Vaderland, - schijnt zelfs tamelijk onopgemerkt te zijn voorbijgegaan. Terwijl oudere werken in den regel bij herhaling op nieuw moesten worden uitgegeven, hebben deze geschriften het niet eens tot éénen enkelen herdruk kunnen brengen. Zij zijn, niettegenstaande den hartstochtelijken toon, die er in klinkt, vaag en mat van inhoud, vooral in vergelijking met het pittige en hartige van Elizabeth's gedichten uit haren Santhorstiaanschen strijd. Maar dat kon ook niet anders zijn, want eene scherp geformuleerde staatkundige overtuiging hadden Elizabeth en Aagje niet. Van hare politieke ontboezemingen kon van den beginne gelden, wat Fruin heeft aangeteekend op den omslag van een nog onuitgegeven manuscript, dagteekenend uit het jaar 1798, namelijk: ‘dit vertoog ademt noch bijzonder politiek inzicht, noch bijzondere zeggingskracht. Alleen aan de pen der schrijfsters ontleent het eenig belang’Ga naar voetnoot1). Zoo ook in het hartstochtelijke gedicht Aan de Vaderlandsche Burgers, waarin Elizabeth onder den levendigen indruk van het bekende oproer aan de Stadhouderspoort, in Maart 1786, der burgerij toeroept: O Medeburgers, die, met mij
Een afschrik hebt van slavernij,
Die naar gestaafde wetten
Wilt leeven voor uw Vaderland,
Wat u ook wedervaar' houd stand;
Laat niets uw moed verzetten.
Als Muitzucht 't zaad van Tweedragt strooit,
Zig met gehate Leuzen tooit,
Laat niets uw moed verzetten;
Neen, Nederlandsche burgerschaar!
Bescherm in 't ijsselijkst gevaar,
De Nederlandsche wetten,
| |
[pagina 231]
| |
en waarin zij dan, eenige coupletten verder, den stadhouder, die, als protest tegen de miskenning van zijn recht van commando in den Haag, uit zijne residentie was geweken, bezweert: Uw waare vrienden, dat zijn wij,
De welgezinde Burgerij,
Bekend met haare rechten;
Ook door niet één, die billijk denkt,
Zijt gij ooit in uw recht gekrenkt;
Wij willen 't niet eens denken!
Denk niet, dat onverschilligheid,
Al wordt gij niet door ons gevleid,
De banden heeft verbrooken,
Daar 't Vaderland ons meê verbondt;
Nog heeft, ô Vorst! tot op deez' stond
Ons hart voor u gesprooken.
Wij doen aan uwe deugden recht;
En zij, die in den hoogen echt
Haar lot aan 't uwe paarde:
(Die ik met eerbied steeds beschouw)
Bewondren we als een groote vrouw,
Wij kennen haare waarde.....
Dit denken, ja, - dit voelen wij:
Is 't mooglijk, dat een volk zo vrij,
Zo ongeveinsd van zeden,
Door u niet beter wordt gekend;
Ach hoor, voor 't gantsch zig van u wendt,
Uw waar belang, - uw Reden.
Doch wat zij eigenlijk van de burgerij verwachtte, en wat Willem V, volgens haar, dan eigenlijk had moeten doen, blijft ook na herhaalde lezing van het lange, hartstochtelijke gedicht een raadsel. Maar onvermengd patriotsch- of anti-stadhouderlijkgezind waren Elizabeth en Aagje toen zeer zeker nog niet. Blijkens het gedicht Vrijheid Blijheid, dat is gedagteekend 16 September 1786, zijn zij dat eerst geworden onder den indruk van de bezetting van Hattem en Elburg, op last der Staten van Gelderland, door de prinselijke troepen; en zij zijn sedert in die | |
[pagina 232]
| |
gezindheid bevestigd door verontwaardiging over de gewapende inter-. ventie van Pruisen in den strijd tusschen den Stadhouder en de Staten van Holland, door afkeer van de uitspattingen van het Oranjegezind gemeen bij gelegenheid van het herstel van Willem V in diens erfelijke waardigheden. Toen Muitzucht, opgetooid door slaafsche Oranjestrikken,
Woedde op de Burgerij, haar huizen heeft geslecht,
Al raazende: ‘Lang leef de Prins!’
maar bovenal door ergenis over de repressieve maatregelen, waartoe de Stadhouder na zijne restauratie overging en wel moest overgaan, Haar hart was vervuld van diepe deernis over al diegenen, die thans als ballingen wijken meesten, en over de velen, die, zich hier niet meer veilig gevoelende, hen volgden naar den vreemde, Toen Willem eed en plichten schond,
gelijk Elizabeth en Aagje wel wat al te boud beweerden. Toen Tirannij, door laffe vrees gedreeven,
Den Patriot in ballingschap deed leeven;
Zelfzoekende Eigenbaat voor Overheersching kromp....
Toen de ondankbre Volksverdrukker
Woedde op de Burgerij,
Alles beefde voor Oranje,
toen was het haar te moede, als ware voor haar, al liet men haar persoonlijk ongemoeid, het blijven eveneens onmogelijk geworden; toen hebben ook zij Het gastvrij Lelyrijk ten schuilplaats uitverkoorenGa naar voetnoot1).
Lommerlust werd verkocht; beider bezittingen, tot zelfs Elizabeth's met zorg en liefde bijééngebrachte uitgebreide prentverzameling Atlas der Vaderlandsche Historie en van AmsterdamGa naar voetnoot2), te gelde gemaakt; | |
[pagina 233]
| |
het beheer over het gesamenlijk vermogen der vriendinnen, eene rente van f 6000 vertegenwoordigendeGa naar voetnoot1), toevertrouwd aan den bevrienden Amsterdamschen koopman van Nissen; en door niets gebonden, daar haar pleegkind, Elizabeth's nichtje, Jansje Teerlink, in dezen tijd in het huwelijk trad met den predikant van Crimpen te Wijk aan Zee, begaven Wolff en Deken zich op weg. Tijdgenooten achtten de uitwijking voorbarig, zoo niet onnoodig, gelijk J. Konijnenburg in zijn Lofrede na haar verscheiden onbewimpeld te kennen heeft gegeven. Haar vrijwillig genomen besluit om te vertrekken was echter niet zoozeer een gevolg van de destijds algemeene paniek, die ook een van der Palm dreef tot eene onberedeneerde, overhaaste vlucht uit Maartensdijk, als wel eene daad van protest tegen den keer der dingen. Maar terwijl de andere uitgeweken patriotten elkander bleven zoeken en in den beginne niet veel verder gaande dan Brussel, van daaruit verschillende kolonies vormden als het ware, eerst in Vlaanderen te Duinkerken, Antwerpen en Lier, later ook in den Noordelijken uithoek van Frankrijk te St. Omer en Grevelingen, is het wel opmerkelijk, dat Aagje en Elizabeth, als wilden zij alle betrekking met de andere uitgewekenen verbreken, zich dadelijk hebben afgescheiden van den grooten stroom, om juist in tegenovergestelde richting, alleen en onverzeld, naar het Zuid-Oosten te trekken. Aan de politieke actie, door de ballingen sedert te voeren, hebben zij zich dus van stonde aan onttrokken. Volgens eene aanteekening in eenen ouden almanak reisden de vriendinnen over Brussel, Maubeuges, Avennes, Guise, Laon, Rheims, Châlons, Vitry, Châlons-sur-Saône, Langres, Dijon, Tournus, Macon, om eindelijk stand te houden te Trévoux, gelegen aan de Saône, op eenen heuvel, vanwaar Men ziet Lyon ten Zuiden blaauwen.
Waarschijnlijk zijn Wolff en Deken, reizende zonder bepaald doel, aangetrokken door de stille rust en door de afgelegenheid van het aardige stadje. Geliefd Trévoux, zo wel geleegen,
Ons oog had naauwlijks u gezien,
Of onze woning was gekoozenGa naar voetnoot2),
| |
[pagina 234]
| |
zongen zij later bij het afscheid nemen; en gedurende het tiental jaren, dat zij er hebben doorgebracht, hebben zij er zich zeer gelukkig gevoeld. Zelfs Aagje, aan wie de ballingschap dubbel zwaar moest vallen door hare onbekendheid met de landstaal, - ‘in die jaaren, waarin ik thans ben, het Fransch te leeren spreeken’, schreef zij na eenige jaren aan de vrienden in Holland, ‘is bijna onmooglijk; echter kan ik mij behelpen
Gezicht op Trévoux.
met het noodige te vorderen en kan ik een Fransche roman voor mij zelf leezen, en genoegzaam verstaan, iets dat ik mij nooit had durven belooven’, - zelfs Aagje schreef nog lang daarnaGa naar voetnoot1), ‘Ik kan mij den zaligen oord door onze ouderen bewoond niet heerlijker verbeelden dan die plaats, waarin ik met mijne dierbaare Vriendinne als vreemdeling verkeerd heb, het aan de boorden der rivier de Saône op eenen heuvel gelegen schilderachtige Trévoux; nooit zag ik waare | |
[pagina 235]
| |
beschaafdheid, reine natuur, lieve eenvoudigheid, zo naauw vereenigd met gezond verstand, zuiver oordeel, gulle vroolijkheid en onverniste deugd dan in de beminnelijke Burgerij dezer kleine doch welvarende Stad’. Het zachte klimaat deed beider gezondheid weldadig aan; het buitenleven in de landelijke, eenvoudige omgeving was juist naar haren smaak; de omgangsbetrekkingen, die zij er met verschillende ingezetenen aanknoopten, zijn zij steeds dankbaar blijven gedenkenGa naar voetnoot1). Het natuurschoon der schilderachtige streek met haar stroomende beken en meer zuidelijken plantengroei langs de vruchtbare berghellingen, zoo verschillend van onze Hollandsche weiden en duinen, had eene groote bekoring voor haar; en niet minder behaagde haar het Fransche landvolk met zijnen nog voorvaderlijken eenvoud van zeden, zijne vrome processies, zijne vroolijke spelen. Zij hebben dat alles met ingenomenheid geschilderd in hare Wandelingen door Bourgogne, die het licht hebben gezien in 1789, dus vóór de stormen der omwenteling ook deze vreedzame plek beroerden. Onbewust nog van al de verschrikkingen, die aanstaande waren, zongen Wolff en Deken in dezen cyclus van vier zangen: Bourgogne! uw schoon gewest houdt mij als opgetoogen;
Mont d' Or! Waar heeft het oog ooit fraaier oord aanschouwd.
Hier rijst een torenspits door 't bladerrijk geboomt';
Daar zie ik eene hut; meer boven aan een woning;
Ter zijde ruischt een bron, die kronklend nederstroomt;
De mensch behoeft zich hier op welzand niet te waagen;
Het allerzwaarst gesticht rust hier op vasten grond;....
Mont d' Or is niet bedekt met dorre, vaale heiden;
Hier zie ik droog, noch schraal, noch wijkend zandig duin;
De landman laat zijn vee hier in de klaver weiden;
De druif zwelt onder 't loof tot boven aan de kruin;
Hier ademt men een lucht vol veerkracht, reinheid, leven;
En als de zomerzon de druif tot rijpheid zwelt,
Dan ruischt door dit gebergt', hoe steil, hoe hoog verheven,
Een liefelijke wind, die afwaait tot in 't veld;
Hij doet het somber heir der koortzen voor hem vluchten;
Dan rijst een zoeten geur uit bloem, en kruid, en plant;
Dan wordt het bloed gekoeld door schoone zomervruchten;
Dan spreidt het hoog geboomt' zijn schaduw over 't land;...
| |
[pagina 236]
| |
[pagina 237]
| |
Kunstelooze watervallen,
helder als het rotskristal,
Leiden frischheid, leven, schoonheid,
in het laag gelegen dal;
Schuimen, hoblen langs de boorden,
digt bezwalpt, beklensd, bespat;
Schuuren door geduurig vloejen
fraai gekleurde keitjes glad;
Zij verklappen door het ruischen,
ruischen 't geen de zinnen streelt,
Waar, ter sluik, een kronklend beekje
tusschen laage heesters speelt;...
Beekje, dat den vluggen jongen
schaaterende vreugd verschaft,
Als hij met zijn kleine handen
steentjes in het water plast;
Of een ligt en hoblend scheepje,
met een wimpel opgesierd,
Neerzet in het schuimend water,
daar hij het behendig stiert;
'k Hoor het juichen van zijn makkers,
tot dit oogmerk 't zaam vergaêrd,
Als het wèlbezeilde scheepje
voortsnelt met een frissche vaart;
Of wanneer hij gansch alleenig
met een kinderlijk gelaat,
Blootsbeens door het schuimend beekje
veeleer huppelt dan wel gaat......
In den eenigen uit den tijd van haar verblijf te Trévoux bewaard gebleven brief schrijft Elizabeth, nog eens in den ouden, al te uitgelaten toon terug vallende, aan de in Holland achter gebleven vrienden: ‘Waarom verlaat gij een land niet als ons voor ons helaas verloren vaderland? Aagt zegt dikwijls “Wolffje, wij hebben hier meer vreugd in een week dan ik in al mijn leven had”. & welk eene vreugde! onkostelijk, ontbijten in 't groen, ieder brengt het zijne mede, dat het is om uit te gieren als al die Fransche potjes en pannetjes voor den dag koomen..... Eergisteren waaren wij in de comedie & omdat het wagten ons verveelde, dansten wij alle contradansen in de zaal tot | |
[pagina 238]
| |
de gordijn wierd opgehaalt, 12 sous, dollekoop - de beste plaats; ik durf niet schrijven hoe de hollandsche dames hier gelieft zijn, 't zou flatteri gelijken; ach ik word dol, dat gij niet hier zijt, & onze Brunet, denk eens aan, een officier, is gekozen om de derde staat te representeeren, Eeuwige eer voor deezen man; als hij door de stad gaat, is het volk om hem met lof: zie daar de beste man uit Frankrijk. God zegen hem, hij leeve lang! 't is een lang, groot mager man, die dol veel van Wolffje houdt & alle daag haar plaagt om haar te trouwen. Ach, wat een land is dat, bosschen, bergen, valleyen, wijn, vruchten enz.’..... Geheel anders echter dan men uit dezen gekscherenden brief zoude opmaken, werd in werkelijkheid het leven van ingespannen, rusteloozen arbeid, dat de vriendinnen op Lommerlust hadden geleid, ook nog te Trévoux onverpoosd voortgezet. Een bewijs daarvan is de lange reeks van oorsponkelijke geschriften en vertalingen, die ten deele wel eerst na haren terugkeer in het vaderland het licht hebben gezien, maar toch tijdens haar verblijf in Frankrijk door haar zijn bewerkt. Allereerst voltooiden zij, te Trévoux aangekomen, hare uitgave van de Brieven van Abraham Blankaart, waarvan het eerste deel aangekondigd in den Willem Leevend, en wel in den 43sten brief van Deel VII, nog op Lommerlust, in 1787, was uitgekomen, en het laatste, derde, deel dagteekent van het jaar 1789, in welk jaar ook hare Wandelingen door Bourgogne zijn verschenen. De Brieven van Abraham Blankaart vormen eene voortzetting van de Historie van Sara Burgerhart en sommige bladzijden daaruit behooren tot het fijnste en teerste, dat ooit uit de pen der twee vriendinnen is gevloeid. Zoo bijvoorbeeld de beschrijving van het sterven van Abraham Blankaart. Saartje Burgerhart, of liever Mevrouw Edeling, zelve laten Wolff en Deken daarvan verhalen uit den tijd, dat deze haren vaderlijken vriend in diens laatste krankheid verpleegde: ‘Dikwijls vroeg ik, voor zijn ledikant zittende, hoe hij zig bevondt?’ - ‘Ik dagt niet’, zeide hij, ‘dat het sterven zo zagt in zijn werk ging, ik gevoel geen plaatselijke ongemakken dan dat ik een weinig moeilijk adem en mijne kragten neemen af; hoe zal ik het u uitdrukken? - alsof men moede is en gaarn ter ruste wilde gaan’. - ‘Afscheid’, zeide hij eens, ‘Neen Kind, me dunkt wij moesten maar geen afscheid neemen; dat maakt maar ontsteltenis; en gij weet, ik was altoos een zagt, gevoelig man; ik leg hier nu zo bedaard en gerust, dat wij het maar moeten laaten. Ik heb aan niemand in de | |
[pagina 239]
| |
heele waereld iets meer te zeggen of te beveelen. Mijn Testament is in uwe bewaaring; de schikkingen daarin gemaakt zullen opgevolgd worden, dat weet ik; want ik zei altijd, Abraham Blankaart, beschik over uw geleent goed, mijn Vriend, voor de beurt aan u toekomt; laat de Heere u toch geheel en al reisvaardig vinden, man; in welke ure hij tot u komt’. - ‘Ziet gij’, vroeg ik den zieke eens, ‘ziet gij er niet min of meer tegen aan, mijn beste Vriend?’ ‘Neen, Kind’, (was zijn antwoord) ‘ik ben overtuigd, dat die God, die mij altoos boven alles wat ik konde denken of bidden uit goedertierenheid heeft wel gedaan, mij, zijnen ouden, welmeenenden, hoewel niet onberispelijken dienaar nu aan den rand van zijn graf geene blijken zal geeven, dat, wil ik spreeken, mij terug kan doen schrikken. En ook, Saartje, ik ben zo volmaakt onderworpen aan Zijnen wil, dat indien God mij nu door eenen of anderen Engel liet vraagen wat ik zoude wenschen, of waar ik het liefste in den hemel zoude geplaatst worden of waarmede bezig blijven, ik zou zeggen; Alles wat God wil, en niets anders, wil ook Abraham Blankaart. Dit is evenwel waar, Kind, dat wij allen bang zijn voor den dood als voor eene verandering van staat. Zie, dat legt in de natuur. Maar daar was wel wat op. Kom, dagt ik, ik zal mijn leven hier zo stellen, dat ik, als ik hier uit mijn werk geroepen word, in dien staat hetzelfde werk, voor zo veel tijd en omstandigheden het zullen toelaaten, voort kan opvatten, nadat de grootste verwondering over de overplaatsing zal geweeken zijn....’ Weinige minuten voor mijn dierbaare vriend ontsliep, of liever insluimerde, poogde hij mij nog de hand te drukken; poogde alleen; 't was te laat. Dit zeide hij, voor mij verstaanbaar genoeg: ‘nu, mijn Kind, zo als gezegd is’. - ‘En zijn eerwaardig hoofd zeeg op zijn kussen’. Op Saartje's verhaal, als inleiding, volgt dan eene lange reeks van brieven, naar het heet in opdracht van Abraham Blankaart zelven, aan de schrijfsters ter uitgave toevertrouwd. Zij worden verondersteld door den nu oud geworden man, (en dat kenmerk van ouder te zijn geworden onderscheidt den Abraham Blankaart uit de Brieven op keurige, uitstekend vol gehouden wijze van den Abraham Blankaart uit de Sara Burgerhart) te zijn gericht aan personen voorkomende in den eersten roman, en de verdere levensloop en karakterontwikkeling van dezen wordt er in aangetoond. Fijn gevonden en logisch bovendien is daarbij de omkeer van gemoed bij Suzanna Hofland, Saartje's tante, onder den invloed | |
[pagina 240]
| |
van Stijntje Doorzicht, bij wie zij door bemiddeling van Abraham Blankaart is gaan inwonen. Suzanna Hofland is bij Wolff en Deken, - geheel anders dan de typeering, die Mejuffrouw Pabst in hare tooneelbewerking van de Historie van Sara Burgerhart er van geeft, - eene benepen, angstige figuur, die als tegen beter willen en weten in onder den invloed van schijnheilige intriganten is geraakt en daarvan het werktuig is geworden; zoodat begrijpelijk wordt, dat Saartje's moeder en voogd het kind aanvankelijk aan hare hoede meenden te kunnen toevertrouwen, en dat eene Stijntje Doorzicht aanknoopingspunten bij haar vinden kon. Het karakter van Stijntje Doorzicht zelve, eene der best geteekende figuren uit de Sara Burgerhart, is ook hier weder uitnemend volgehouden. Allerkeurigst van teekening en vol van fijnen humor is het tooneeltje, waarin Abraham Blankaart Suzanna Hofland en Stijntje weet over te halen, met hem eene comedie-vertooning te gaan bijwonen. Of wij hier eene herinnering hebben aan wat er omging bij Aagje, toen Elizabeth voor haar, die vroeger zeker nimmer eenen voet binnen den schouwburg had gezet, de wereld van het tooneel ontsloot? Wij weten althans uit hare brieven, dat zij reeds spoedig na haar samenwonen met Elizabeth deze, die eene groote liefhebster was van het tooneel, naar den schouwburg vergezelde. In hoofdzaak moeten de brieven van Abraham Blankaart dienen ter vertolking van de denkbeelden der twee vriendinnen op allerlei gebied, denkbeelden, waarin zij haren tijd soms mijlen ver vooruit waren, bijvoorbeeld als zij haren denkbeeldigen briefschrijver doen verklaren: ‘Abraham Blankaart vindt het zo oneigen, dat men met zedelijke zieken kijft en knort, als met lichamelijke: en nu kan hij wel bedroefd zijn met zulke beklagenswaardige schepzels, maar hij kan er niet op uitvaaren. Ja, dat gaat zo verre, dat hij wel eens minder streng schijnt dan veele anderen, die men, en met recht, voor braave menschen houdt’. Op de drie deelen Brieven van Abraham Blankaart volgden in 1789 nog, behalve de reeds genoemde Wandelingen door Bourgogne, Elizabeth's vertaling uit het Duitsch van het werk van Garve Over de Plichten van Cicero: in 1790 hare Hollandsche bewerking van het geschrift van den Lyonschen predikant Frossard, De zaak der Negerslaaven en der inwooners van Guinea, een uitvoerig betoog in twee deelen ter bestrijding van den slavenhandelGa naar voetnoot1): in 1791 De Gevaaren | |
[pagina 241]
| |
van den Laster, vertaling van een werk van de Fransche schrijfster Madame Beccari: en daarna van 1793 tot 1796 in zes deelen een oorspronkelijk werk van Aagje en Elizabeth gesamenlijk, De Historie van Cornelia Wildschut of de Gevolgen eener Opvoeding: een roman met eene vooropgestelde bedoeling dus, gelijk de schrijfsters trouwens in de Voorrede reeds dadelijk aangeven. ‘Wij vertrouwen’, lezen wij daar, ‘dat wij in Juffrouw Wildschut de natuurlijke gevolgen eener verwaarloosde opvoeding hebben aangetoond. Het groote oogmerk der opvoeding bestaat hierin: De kinderen eene vaste gezondheid, een opgehelderd verstand en een deugdzaam hart te helpen verkrijgen. Hierover verschilt men in de bespiegelingen ook geenszins: jammer is het maar, dat de middelen, die men daartoe aanwendt, zo dikwijls volmaakt zijn ingericht om juist het tegendeel uit te werken, ook dan als onkundige welmeenendheid het best der kinderen waarlijk bedoelt! Meermaals hadden wij ook gelegenheid om, in veele burgerlijke, geschikte huishoudingen op te merken, dat men de kinderen even zo zeker door eene laffe toegeevendheid als door eene bittere strengheid in hun ongeluk dreef. Strengheid is tiranny; maar goedheid, die noch op reden rust, noch het meest mogelijk geluk van anderen bedoelt, is niets dan eene verachtelijke zwakheid; zo eene goedheid vloeit uit laffe karakterloosheid, uit zucht tot rust en gemak voord, en ik weet niet, waarom men deeze ondeugd zulk een edelen naam geeft, daar men tog met regt aanmerkt, dat grootheid van ziel en verre gevorderde deugd ons het meest voorbereiden tot goedheid, tot beminnelijke toegeevendheid, daar men zelfs van het Opperste Wezen stamelende gewoon is te zeggen: de hoogste wijsheid is noodzaakelijk de hoogste goedheid. Dit behoort tot de misbruiken, waarvan het in de zaamenleeving krielt, en die zo veel toebrengen tot de groote algemeene verwarring in gesprekken en redeneeringen..... Hoewel wij het niet eens zijn met de Philosophen, die stellen dat de opvoeding alles doet, zo gelooven wij voor als nog, dat verre het grootste deel der kinderen worden, moeten worden, 't geen men wil, dat ze eens zullen zijn..... Ieder, die het allergewichtigst werk, dat er ooit is uit te denken op zig neemt, - de opvoeding, behoorde bij de eerste ontwaking der reden, de kinderen niets voor te houden dan het goede, het voortreffelijke, het deugdzaam schoone; dan zullen zij weldra zien, dat alles wat daartegen strijdt in zig zelf kwaad zij, en gevolgelijk | |
[pagina 242]
| |
geen voorwerp zijn moet van hunne begeerte; en als wij den smaak aan onze zijde gewonnen hebben, zullen wij met eene teedere verwondering zien, welke groote voortgangen zo een meisjen maakt in alles waardoor zij eene nuttige, beminnelijke vrouw worden zal’. - ‘Voor 't overige’, zoo besluiten Wolff en Deken de inleiding van dit geschrift: ‘voor 't overige zal de Leezer zien, dat wij deeze Roman in denzelfden smaak geschreeven hebben als onze twee voorigen; doch dat daar tusschen de grootste verscheidenheid is in acht genoomen; misschien ontdekt men hier en daar wel een familietrek met Saartje, met Mevrouw Rijzig, met Mevrouw Helder, enz. doch de karakters zelven zijn geheel anders en werken in geheel andere kringen en omstandigheeden.. Juffrouw Bethje Stamford zal, dit vertrouwen wij, niet minder de mignon zijn van de meeste Leezers dan weleer haare oudste zuster Saartje Burgerhart, hoewel haar karakter geheel anders gemodificeerd zij, zo als de opmerkende leezer zal toestemmen’. In dat vertrouwen zijn de vriendinnen echter teleurgesteld; het lezend publiek heeft bij de verschijning der eerste deelen van de Cornelia Wildschut reeds dadelijk gevoeld, dat dit werk ver beneden hare vorige romans bleef staan. Zeker, Mevrouw Wildschut en niet minder hare vriendin, Mevrouw Richters, behooren tot het meest oorspronkelijke, dat ooit door Elizabeth en Aagje is geteekend; hare natuurlijke vroolijkheid, hare fijnheid van opmerken en groepeeren, hare levendigheid van briefstijl komen in deze beide figuren nog eens geheel op de oude wijze tot hun recht. Maar de andere handelende personen, als Bethje Stamford, Mevrouw Stamford, de Heer de Groot, hebben wel, gelijk de schrijfsters het zelven uitdrukken, ‘familietrekken’ van Saartje Burgerhart, van Mevrouw Helder, van Abraham Blankaart, maar zijn toch eigenlijk niets anders dan met al te schreeuwende kleuren opgewerkte copiën van vroegere teekeningen. Hoe fijn en teer is bijvoorbeeld in de Brieven van Abraham Blankaart de beschrijving van de wijze, waarop deze een jong, onschuldig meisje uit een speelhuis verlost; en hoe hard en schel van kleur en toon is de beschrijving als wij in de Cornelia Wildschut den Heer de Groot hetzelfde zien doen. Ook de vorm, door Wolff en Deken in hare vroegere werken zoo meesterlijk beheerscht, de briefvorm, is hier minder gelukkig; de brieven zijn over het algemeen veel te lang. De compositie is eveneens onbevredigend, daar de hoofdpersoon, Keetje Wildschut, slechts een onberedeneerd, | |
[pagina 243]
| |
koppig kind is, wier ongelukken eenig ongeduldig medelijden opwekken, maar voor wier persoon het onmogelijk is sympathie te gevoelen. In dezen roman hebben de schrijfsters het door Richardson in de Clarissa Harlowe gegeven voorbeeld het dichtst nagevolgd; doch zonder dezen ook maar eenigszins nabij te komen in tragiek van behandeling. Aangrijpend is Clarissa's hopelooze strijd tegen haar onontkoombaar noodlot; Cornelia Wildschut loopt in botte overschilligheid vrijwillig het verderf tegemoet. Zelven koesterden de schrijfsters echter hooge verwachtingen van dit geesteskind en Elizabeth kon niet nalaten in de Voorrede harer vertaling van De Gedenkschriften van Hippolyte Clairon, hare gevoeligheid te toonen over het koel onthaal, dat er aan te beurt viel; gelijk zij in de inleiding bij hare vertaling van Smollett's De geestelijke Don Quichot niet kon verzwijgen, dat het haar leed deed, dat men hare vertaling van Garve's werk Over de Plichten van Cicero ongelezen had gelaten. Die gevoeligheid was echter niet enkel gekrenkte auteursijdelheid. De vriendinnen, - althans Elizabeth - waren pijnlijk getroffen door de berichten, die, naar zij vernamen, ‘geduurig in mijn Vaderland omdwaalen en zeggen, dat ik, zo ik al niet bij mijne vaderen verzameld ben, ten minste bij de dooden uitrust van al den arbeid, dien ik onder de zonne gearbeid heb’; zij gevoelden eene wezenlijke behoefte om door hare geschriften in gemeenschap te blijven met de oude vrienden in het vaderland. ‘Ik vind iets streelends’, schrijft Elizabeth verder nog in de inleiding van hare bewerking van Smollet's Geestelijken Don Quichot, ‘ik vind iets streelends daarin, dat ik op een afstand van meer dan twee honderd mijlen de kennis met mijne Leezers kan onderhouden! Dit vermaak treft mij zo sterk, dat men een poetischen snor moet weg hebben om het zo in al zijn kragt leevendig zig te kunnen voorstellen’. En in de Voorrede van de Cornelia Wildschut verklaren de vriendinnen als uit éénen mond: ‘hoe verre ook van ons dierbaar Vaderland leevende, blijft het altoos het edel en belangrijk voorwerp onzer vuurigste liefde en der uitgebreidste wenschen van ons hart; onze pen wijdden wij al vroeg dat vaderland en die vrijheid, waardoor het uit zijne laagste moerassen is opgesteegen tot die hoogheid, dat aanzien, dien welvaart, waarvan wij nog de scheemerachtige blijken in onze jeugd gezien hebben’. Dat Wolff en Deken in den vreemde met hare gedachten onafge- | |
[pagina 244]
| |
broken in Holland bleven vertoeven, blijkt ook daaruit, dat al, wat zij na zoo langdurig oponthoud buitenslands hebben geschreven, toch nog zoo door en door Hollandsch is, zoo volkomen vrij van uitheemsche invloeden. In de Cornelia Wildschut herinnert alleen de vluchtige schets van de reizen van den jongen de Groot en van Keetje's omzwervingen, nadat van Arkel haar laaghartig heeft verlaten, als terloops, aan de tochten van de vriendinnen door het Noord-Oosten van Frankrijk, eer zij naar het Zuiden trokken; en slechts ééne enkele maal, aan het slot van het 5de deel, en dan nog maar in eene noot, wordt er gesproken van de Fransche omwenteling. Op geen enkel punt echter sluit zich bij haar verblijf in Frankrijk aan het hoogst merkwaardige Geschrift eener bejaarde Vrouw, waarvan de eerste twee deelen pas in 1802 het licht hebben gezien, maar blijkens de dagteekening der inleiding toch reeds te Trévoux geschreven zijn. Dit werk is merkwaardig als eene soort auto-biografie, omdat wij er vereenigd vinden trekken uit de ontwikkelingsgeschiedenis van beide schrijfsters, - wij zien er Elizabeth als kind onder de leiding harer moeder en Aagje als aankomende jonge vrouw, sterk onder den invloed der Collegianten verkeerende, - het is merkwaardig ook, omdat Wolff en Deken hier hebben nedergelegd de uitkomst van al haar denken over de opvoeding der vrouw, over hare maatschappelijke positie, over hare voorbereiding tot de haar toekomende plaats in de samenleving. Want dit werk, dat is bedoeld als een tegenhanger van de Cornelia Wildschut, waarin de gevolgen eener verwaarloosde opvoeding worden aangetoond, geeft ons de schildering van de ideale meisjesopvoeding, zooals Wolff en Deken zich die hebben gedacht, en die zij van het grootste belang achtten voor de geheele maatschappij. De vraag, welke plaats de vrouw daarin heeft in te nemen, het doel dus, waarnaar de opvoeding zich heeft te richten, heeft beiden van den beginne bezig gehouden. Reeds in een harer eerste werken, de Staat der Rechtheid, had Elizabeth een vurig pleidooi gehouden voor het recht der vrouw om zich te ‘oeffenen’, zooals de term toen luidde, en gevraagd: ‘Is de genie niet vrij? zijn de Vrouwen van die vrijheid uitgesloten?’ En zeker mocht zij dat vragen in dien tijd, waarin eene van Merken, eene de Neufville, eene de Lannoy algemeene waardeering vonden, zoodat zij met gerechtigden trots kon uitroepen: ‘dat het thans de eeuw der vrouwen is, denk ik niet, dat één éénig verstandig man mij zal be- | |
[pagina 245]
| |
twisten’Ga naar voetnoot1). Eigenaardig is dan echter ook weder uit haren mond de klacht, die nu nog zoo actueel is: ‘zeer dikwijls hoor ik de mannen ons, zig oeffenende Vrouwen, voor zeer onnutte leden der Maatschappij verklaaren.... maar de Vrouwen, de Vrouwen zelven bejegenen ons gunstiger’. Op onnavolgbaar geestige wijze zijn Wolff en Deken opgekomen tegen de geringschatting der vrouw in het algemeen, als zij schrijvenGa naar voetnoot2): ‘Het zeggen van Salomon: Eenen man uit duizenden heb ik gevonden, maar eene vrouw onder die alle heb ik niet gevonden, heeft veel maal moeten dienen om ons Vrouwen een zeer ingracieus compliment te maaken. Mij komt dit zeer ongegrond voor. Wel, hoe zou het toch mooglijk zijn geweest, dat Salomon, een Oostersch Vorst, een zeer wellustig Vorst, onder een paar duizend vrouwen zoude hebben kunnen vinden iets dat hij betuigde gezogt, maar niet gevonden te hebben? - Die man uit duizenden is zeer zeker een vriend, een eenig vriend voor ons hart. Wie of de Jonathan van dezen Koninglijken Denker geweest zij, is mij onbekend; en dat spijt mij meer dan dat ik niet weet, wie of de Bruid in het Lied der Liefde is. Zo een man uit duizenden had hij gevonden; maar eene Vriendin, - eene Vrouw voor zijn hart, had hij niet gevonden. En omdat Salomon nu zig in 't hoofd had gebragt om zo een schat der schatten te gaan zoeken, daar zelfs geen Socrates die zoude hebben gevonden, moeten wij arme Vrouwen, die tog als niets zijn, ons laaten zeggen, dat geen man van verstand en gevoel eene Vrouw zo wel tot de Vriendin van zijn hart, als tot het Wijf zijns boezems vinden kan. Indien eens iemand naar eene keurige Forte piano alle ijzerwinkels en zoetekoekskramen had doorzogt, zonder te vinden 't geen hij zogt, en uitriep: alles heb ik gevonden, maar een Forte piano heb ik niet gevonden? Wat! zou men daaruit gaan opmaaken, dat er in Muziekwinkels wel eens eene schoone Cremoonsche Fiool konde gevonden worden, maar dat er geene Forte pianos zijn? Of zoude men alleen besluiten, dat men zo een overheerlijk Muziekinstrument niet behoorde te zoeken in ijzerwinkels of koek-kraamen?’ Het was dan ook waarlijk niet onder de huisslooven of in de ijdele, wufte salons dier dagen, in verkeer met de door haar zoo vinnig ge- | |
[pagina 246]
| |
hekelde petits-maîtres, dat Wolff en Deken de ideale vrouw, zooals zij zich die dachten, meenden te moeten zoeken. Hoe zouden vrouwen uit die kringen bekwaam kunnen zijn tot dat allergewichtigst werk, dat vrouwelijk werk, bij uitnemendheid, de opvoeding namelijk? ‘Mama is niet van de hoogste verdieping en de dochter wordt door die Mama echter onderweezen; de gevolgen zijn hetgeen wij zien!’ waarschuwden zijGa naar voetnoot1). In het kind schuilde de komende maatschappij, en daarom was haar juist aan de opvoeding van het meisje, de komende opvoedster, zoo ontzaglijk veel gelegen, Elizabeth en Aagje gaven grif toe, dat de opvoeding, ook de beste opvoeding, zeker niet alvermogend is. ‘Als wij het kind betragten’, schreven zij, ‘zo als het uit de handen der Natuur is voortgekomen, waarneemen, hoe zijne eerste phisique opvoeding werd ingericht, hoe het vervolgens door omstandigheeden, voorbeelden, gesprekken, onderrigtingen, toevalligheeden, eigen temperament, gewijzigd werd, zal dit ons in staat stellen om de eerste drijfveeren zijner daaden te zien; om te beslissen of de mensch nog iets anders zijn kan dan het resultaat zijner omstandigheeden, een leerstuk dat meer dan ooit bij zeker slag van lieden, dat zig zelf wijsgeeren noemt, in de mode komt en ons in den rang der machines plaatst’; maar, zoo besloten zij, ‘ofschoon wij het niet eens zijn met de Philosophen, die stellen dat de opvoeding alles doet, zoo gelooven wij vooralsnog, dat verre het grootste aantal der kinderen worden, moeten worden, 't geen men wil, dat zij zullen zijn’. Elizabeth had in hare Proeve over de Opvoeding de theorie vastgelegd en die aldus geformuleerd: ‘Onze ziel is van geen ander stof, laat ik liever zeggen soort dan die der mannen..... Wij zijn beiden geestelijk volmaakbaare weezens. Al het overige is ons eigenlijk IK niet..... Ik tracht daarom de Vrouw aan de eene zijde een denkbeeld van haare vermogens te geeven, en haar aan te zetten, dat zij die vermogens naarstig gebruike; en tegelijk haar te doen zien, hoe beminnelijk eene Vrouw is, die zig zo wel kan verledigen tot die verrigtingen die de Pligt van haar vorderd, als opheffen tot die nasporingen welke haar die zuivere vermaaken geeven, die alleen aan een geoeffend leeven gehecht zijn. Met één woord: ik vermane mijn Sex: | |
[pagina 247]
| |
leer denken, net denken en regel uw leeven naar de schets, die uw verlicht verstand u vormt in welken staat en tot welken rang gij geroepen zijt’. In het Geschrift eener bejaarde Vrouw wordt ons daarvan door Elizabeth en Aagje gesamenlijk de toepassing gegeven, wordt het stelsel door haar in beeld gebracht. Langs den weg van zelfstandig denken wordt de godsdienstige, zoowel als de verstandelijke ontwikkeling van Mietje, de heldin, ons geschetst. De eischen van het practische leven worden daarbij allerminst vergeten, zelfs wordt de hooge waarde van gemakkelijke, beschaafde omgangsvormen uitdrukkelijk erkend. ‘Als de deugd zig beminlijk voordoet, als het verstand bevallig is, dan worden wij overal met liefde en achting ontvangen; dan kunnen wij zeer veel nuts doen. Ik heb altoos zoo zeer gewenscht, dat lieden van de waereld niet zo veel voor hadden op hen, die zo omtrent worden opgevoed als Mietje; hoe gelukkig ware dit voor de samenleeving!’ verzucht de Moeder van Mietje, als zij den Vader wil overhalen, toe te staan, dat Mietje dansles zal ontvangen. Dat zelfde kostelijke gezond verstand komt ook treffend uit in de wijze, waarop het aankomende jonge meisje wordt gewezen op de eischen van een goed huisbestuur, van den omgang met de dienstboden. Alle huishoudwerk stond bij Wolff en Deken in hooge eere en uit tal van plaatsen in hare romans, men denke aan Martha de Harde en Mama Rijzig, blijkt dat zij er tot in de kleinste bijzonderheden mede vertrouwd waren. Maar noodelooze drukte daarover te maken achtten zij beneden de waardigheid van een denkend, redelijk wezen. Hoe aardig hebben zij dit uitgesproken in de bekende schets van nicht WoelwaterGa naar voetnoot1). bij wie ‘een schoteltje met dopertjes, een met bloemkool, een met boereboontjes, een met bessenvlaâ, benevens een (aangebrand) schijfje en drie of vier dunne pannekoekjes een maaltijd uitmaakten, waaraan den geheelen voormiddag vijf menschen, behalven Nicht, zich in het zweet gewerkt en tot heigens toe vermoeid hadden’. En in het Geschrift eener bejaarde Vrouw vermaant de Moeder de Dochter: ‘als gij meer menschen kent, zult gij zien, dat 'er vrouwen zijn, veelen zelfs, die weinig ophefs maaken van drukten en omhaals. Zij laaten dit voor woelzieke beuzelaarsters. Krijgen die bezoek, terstond zijn zij in verwarring; geduurig laaten zij haare gasten alleen en zeggen: | |
[pagina 248]
| |
excuseer mij, maar ik moet alles zelf doen, alles nazien, of 'er zou niets goeds op taafel koomen; het volk is verbaasd onkundig’. Indien ‘nu echter deeze zotteklap iets moet beduiden, dan dunkt mij, is het dit: “gij vrienden, geeft mij een huis vol werk; gij zijt mij machtig over de hand”. Is dit niet zeer beleefd, zeer vriendelijk? En deeze woelgeesten, die altoos heen en weer draaijen, zijn het echter, die zig nooit met bedaardheid ergens meede bezig houden, en niet begrijpen kunnen, dat andere vrouwen tijd vinden voor alles wat zij moeten doen’. Elizabeth en Aagje verstonden de kunst, met weinig bediening in eene keurig verzorgde huishouding ruime gastvrijheid te oefenen. Maar zij wisten ook wat dienstboden toekwam. Op tal van plaatsen in hare werken hebben zij dit punt behandeld en toegelicht, gewezen ook op die vele kleine, onbedachte onrechtvaardigheden, waardoor de huisvrouw het leven harer ondergeschikten zoo noodeloos kan bemoeilijken. In den Willem Leevend laten zij Christina de Vrij verklaren: ‘het is mij geen gebabbel waardig, of de schoonmaaksters den 6den April of den 4den Mei bij mij beginnen; ik zeg altijd, help de haastige lui en die klein behuist zijn en winkels hebben, maar eerst’. In de Brieven van Abraham Blankaart wordt ons geschetst de teleurstelling van eene knappe werkster, wie een goede dienst, waarop zij gehoopt had, ontgaat, omdat zij de dagen, waarop hare nieuwe meesteres haar bespreken wil, reeds bezet heeft. ‘Moest die arme ziel nu een huis missen, omdat zij juist op den 16den April niet kan komen?’ vraagt Abraham Blankaart. Fijn menschkundig is ook de telkens en telkens herhaalde waarschuwing tegen familiariteit met ondergeschikten; en in het Geschrift eener bejaarde Vrouw wordt Mietje reeds als kind door hare moeder met nadruk terecht gewezen, als zij tegenover de dienstboden ook maar in het minst uit den goeden, beleefden toon valt. Over het meer dan ooit actueele dienstbodenvraagstuk, inzonderheid over de verhouding van de kinderen des huizes tot het dienstpersoneel, zoude uit de werken van Wolff en Deken heel wat zijn bijéén te brengen dat altijd nog waard is, gelezen te worden. Het Geschrift eener bejaarde Vrouw is onvoltooid gebleven. Het is zelfs de vraag, of de schrijfsters dit meer didactische en bespiegelende dan wel romantische werk ooit tot een goed einde zouden kunnen gebracht hebben: de compositie er van is al te gebrekkig. In de Sara Burgerhart, in den Willem Leevend is reeds dadelijk bij den opzet de actie in vollen | |
[pagina 249]
| |
gang; maar hier is door den al te langzamen voortgang der handeling Mietje, de hoofdpersoon, aan het slot van het tweede deel nog nauwelijks tot hare belijdenis genaderd; en volgens de bouwstoffen voor een derde en vierde deel, die nog in handschrift aanwezig zijn in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, zoude eerst in het vierde deel een hoofdstuk voorkomen getiteld: Gaarne wist ik, of de Leezer in deze Afdeeling den eersten schakel mijner voor mij gewichtige lotgevallen vinden zal. Het werk was blijkbaar opgezet zonder van te voren afgebakend plan; wat gereed kwam (de eerste twee deelen) draagt daarvan maar al te zeer de blijken. Dat het, niet alleen niet tot een goed einde gebracht, maar zelfs in schets niet verder is voortgezet dan tot halverwege het vierde deel, is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit, dat omstreeks dien tijd de vreedzame rust, die Wolff en Deken te Trévoux hadden mogen smaken, voorbij was, dat ook zij werden betrokken in al de onrust en onzekerheid, die revolutie-tijden nu eenmaal overmijdelijk medebrengen, ook voor wie zich buiten den gang van zaken houden wil. ‘Geheel Europa is in oproer en Frankrijk deeld er rijkelijk in’, schreef Aagje omstreeks 1791 in een ongedagteekend schrijven aan de vrienden in Holland. ‘Hoe het gaan moet, zal de tijd leeren. God verhoede eenen binnenlandschen krijg! Schoon wij gelukkig zo diep in Frankrijk en in zulk een kleine stad woonen, dat wij niet veel van gewelt te duchten hebben’. Maar dit zoude anders komen. Het jaarfeest van de afkondiging der Constitutie in Frankrijk en het daarop gevolgde verbroederingsfeest van alle partijen in de Nationale Vergadering met den koning scheen den loop der dingen nog eenen vreedzamen keer te zullen doen nemen. Maar het was de stilte, die aan den storm voorafgaat; deze barstte los bij den inval der verbonden legers van Pruisen en Oostenrijk in Lotharingen. De volksopwinding, door dien inval gewekt, wreekte zich op bloedige wijze aan den ongelukkigen Lodewijk XVI wegens diens veronderstelde verstandbouding met vreemde mogendheden. Den 10den Augustus 1792 werd het koninklijk paleis der Tuileriën door de woedende menigte bestormd. Tevergeefs stelde Lodewijk XVI met zijn gezin zich onder de hoede der Wetgevende Vergadering: hij werd als koning geschorst en tot strenge hechtenis in den Temple veroordeeld. Van dat oogenblik volgde de eene verschrikking op de andere. De geestelijken, die den eed aan den Staat weigerden, alle | |
[pagina 250]
| |
bekende en verdachte royalisten werden gekerkerd; en gedurende de maand September hadden de gevangenismoorden, de zoogenaamde Septembrisades plaats, die menschenslachtingen op groote schaal zonder rechtspraak of vonnis, die niet alleen te Parijs maar over geheel Frankrijk stroomen bloeds deden vloeien. In de Vendée, in Bretagne ontbrandde de burgeroorlog. In de Nationale Conventie, het regeeringslichaam, dat sedert de Koning was geschorst, dezen en de Nationale Vergadering moest vervangen, werd de partij der gematigde Girondijnen overwonnen door die der woeste Jacobijnen, wier leider Robespierre de instelling doordreef van het Comité du Salut Public, waarmee hij een dictatoriaal bewind voerde, sedert bekend gebleven als het Schrikbewind. De voornaamste Girondijnen moesten hun leven laten op het schavot, en na den gerechtelijken moord van Lodewijk XVI en Marie Antoinette volgde eene reorganisatie van het revolutie-gerecht, waarbij alle wettelijke vormen geheel ter zijde werden gesteld en binnen den tijd van zes weken ongeveer 1400 menschen ter dood gebracht. Nog in later jaren, als de slaap haar de oogen sloot, zag Elizabeth in hare droomen telkens op nieuw die schrikbeelden voor zichGa naar voetnoot1); Hoe Robespierre het volk bedroog,
Wijl hij in ieder dorp en stad
Zijn eervergeeten beulen had,
De stem der menschlijkheíd versmoort,
Al 't land vervult met woede en moord,
Provincies uitrooft, steden sloopt,
En lijken op elkander hoopt,
Aan dollen Heerschzucht, zwarten Nijd,
Ontelbre, bloedige offers wijdt;
Hoe hij van helsche wraakzucht gloeit,
Den Patriot in ketens boeit,
En voor het nooit verzaade zwaard
In duistre kerkers hem bewaard;
Hoe hij het recht, en ach! den dolk,
Betrouwt aan 't opgeruide volk;
Dat volk, 't welk zig niet meer bezit,
Door wraak en dronkenschap verhit,
Door gierge Roofzucht aangevuurd,
| |
[pagina 251]
| |
Naar opgepropte hoolen stuurt;
Daar Raazernij, daar Overmagt,
Gewetenloos om 't leven bragt,
Door moordtuig, in de hel gesmeed,
Wie voor of tegen Vrijheid streed, -
Ik trapte met een bang gemoed
Tot de enkels toe in burgerbloed,
Daar 't van de strafplaats gudzend koomt,
Tot aan de schoone Saône stroomt.....
want zelfs in haar geliefd Trévoux, verhaalt zij dan verder, zelfs in Die kleine, welgelegen stad,
Die ons zo lang geherbergd had,
Daar nog de gulle vriendschap woont,
Daar ieder zig zo gastvrij toont,
Ook daar moest ik dat monster zien,
Dat ik voor eeuwig poog te ontvliên,
Een mensch dat aan de dierschheid grenst,
Door Wraakzucht en door Drank ontmenscht,
Van vrijheid raast; met Vrijheid dweept,
En Vrijheid naar den afgrond sleept....
De rust, de orde en 't recht verbreekt,
Vervolging blaast, van moorden preekt,
Door dollen ijver blaakt en brandt,
En, met de moordrol in de hand,
Opteekent, wie zijn woeste haat
Verkiest als offers voor den Staat.
Ook de beide vriendinnen werden herhaaldelijk voor ‘het gruwelijk Comitté Revolutionair’ geroepen, naar Elizabeth verhaalt; ‘maar daar zij geleefd hadden als in Soar, als respectaable vrouwen, waren zij altoos veilig’. De overlevering wil, dat Elizabeth bij eene dier gelegenheden stoutweg den voorzittersstoel beklom, eene rede hield en met hare geestige scherts hare beschuldigers ontwapendeGa naar voetnoot1). Ernstig bedreigde haar echter de toepassing van de wet op de vreemdelingen, welke wet allen geboren vreemdelingen het verblijf binnen Frankrijk | |
[pagina 252]
| |
verbood. Robespierre's regeeringssysteem bracht mede, dat hij vreemdelingen moest zoeken te weeren, en sedert het verraad van generaal Dumouriez, met wien zoo vele Hollandsche uitgeweken patriotten betrekkingen hadden aangeknoopt, waren althans Nederlanders hem verdachtGa naar voetnoot1). Wolff en Deken verkregen echter, als hebbende reeds zes jaren rustig en stil in Frankrijk gewoond, vrijstelling van de toepassing der wet op de vreemdelingen door bemiddeling van eenen vriend, den ‘burger Merlin’, die hare geschiedenis wel wist op te sieren. Want ofschoon de twee vriendinnen geheel vrijwillig haar land hadden verlaten, schilderde hij haar af als ‘gebannen voor de Vrijheid, omdat zij onder de regeering van het gruwelijkste despotisme de zaak des volks hadden durven verdeedigen door haare geschriften en daaden’Ga naar voetnoot2). Bovendien wist deze vriend terzelfder tijd, Januari 1794, te verkrijgen, dat haar, ter tegemoetkoming aan de groote geldverlegenheid, waarin zij waren geraakt, omdat de betaling der haar toekomende renten uit Holland uitbleef, door de Nationale Thesaurie zoude worden verstrekt een voorschot van 1200 livres, onder voorwaarde van restitutie, zoodra zij weder over het haar toekomende zouden kunnen beschikken. Maar hadden Wolff en Deken aanvankelijk gemeend, dat stremming in den wissel de geldzendingen uit Holland tegenhield, weldra bleek haar, dat de eigenlijke oorzaak was: het failliet van den Heer van Nissen, waarbij haar geheele fortuin was verloren gegaan. Feitelijk restte haar thans niets meer dan Elizabeth's weduwenpensioen van f 100 's jaars. Sedert 1787, toen zij het land verlaten had, was haar dit echter niet meer uitgekeerd; en op alle verzoeken om trots haar verblijf in het buitenland in het genot van dit pensioen te mogen blijven, was afwijzend beschikt. Ook in het vaderland echter was een keer der dingen aanstaande. In Frankrijk bleek de Nationale Conventie te zijn opgewassen tegen de wilde worsteling met al de gruwelen van opstand, van burgeroorlog, van invasie, van anarchie. Na den val van Robespierre, in 1794, consolideerde zij zich zelfs in die mate, dat gevolg kon worden gegeven aan een decreet van November 1792, de hulp van het Fransche volk toezeggende aan alle andere volken, die hunne vrijheid zouden willen veroveren. Door eene algemeene volkswapening, als gold het | |
[pagina 253]
| |
een kruistocht voor nieuwe denkbeelden, werd het leger versterkt en bezield met een geestdrift, die het onwederstaanbaar maakte. Als een bruisende vloed stroomde het België binnen, om daarna op Holland aan te golven, waar tal van handen zich beijverden, het den weg te banen. Wolff en Deken juichten, - als hadden zij door al wat voorafging niets geleerd, en als waren zij blind voor al het onheil en voor al de schande, die er schuilden in dat willens binnen halen van eene vreemde krijgsmacht, - toen den 2den Februari 1795 de tijding tot haar kwam, dat de Franschen in den Haag waren en de Bataafsche onafhankelijkheid zouden erkennen. ‘Edelmoedige, dappere Franschen’ zongen zij: Edelmoedge, dappre Franschen,
Onverschrokken Helden! gij
Vliegt tot hulp der Batavieren,
Met geduchte legers aan;
Zoude uw pooging u mislukken,
Strijdend onder Vrijheidsvaên?
Helden! gij zult overwinnen,
Wie is 't, die u overwon?
Zacht!...wat wil dat vroolijk juichen?..
Hoor, daar buldert het kanon!
Blijde tijding! ‘Alles zwichtte,
Wat het Fransche heir weerstond. -
De Bataafsche Vrijheid treedt weer
Op den vaderlijken grond’!Ga naar voetnoot1)
Heil en zegen, dappre Franschen,
Die met ons voor Vrijheid streed!
Toen gij met verkleumde handen,
Schraal gevoed, slechts half gekleed,
Uwen legertrein moest sleepen,
Langs een vloer van glissend ijs;
Toen de barre noorder stormen
Woejen op uwe overtogt,
Snijdend u in 't aanzicht snerpten,
't IJzig sneeuw u tegenvloog!...
| |
[pagina 254]
| |
Edelmoedge, braave Franschen,
Die met ons voor Vrijheid streed!
't Is voor trouwe Bondgenooten,
Dat ge uw heldenbloed vergoot;
Viert met ons, geliefde Broeders!
Plechtig deezen grooten dag;
Dit is de eerste dag der Vrijheid
Voor 't Bataafsch Gemeenebest! -
Van stonde aan ontwaakte in de twee vriendinnen het verlangen om ingevolge een daartoe strekkend verzoek, door Elizabeth gericht tot de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland, door dezen besloten, ‘dat om hulde te doen aan de verdiensten van Elizabeth Bekker, Wed. ds. Adriaan Wolff, aan deeze worde geaccordeert alle de achterstallige jaren van haar weduwe Tractament, in die verwachting echter, dat zij met allen mogelijken spoed haar weder naar haar vaderland zal begeeven en de aan haar toegelegde gratificatie ook in dit Land komen verteeren’. Zoo geheel waren Wolff en Deken echter verarmd, dat zij de reis niet hadden kunnen ondernemen, indien niet een bewonderend, maar haar persoonlijk geheel onbekend vriend, de Heer André de Canter uit WolvegaGa naar voetnoot1), haar niet den weg hadde geeffend door haar het noodige reisgeld te doen toekomen. Het afscheid van de Fransche vrienden viel Elizabeth en Aagje zwaar. ‘Ik verliet hen’, schreef Elizabeth reeds spoedig na hare terugkomst in het vaderland, ‘ik verliet hen met traanen van vriendschap en dankbaarheid; er ging een weeklagen op, toen wij vertrokken; dat afscheid roert mij nog te sterk om er meer van te zeggen: & nooit, neen nooit, denk ik aan Frankrijk dan met weemoedigheid’. |
|