Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
Mijn vrienden, moeten wij ooit worstlen met verdriet.
Merkt wat de Leeuwrik zingt, en stoort aan de Uil u niet.
Fabelen. De Uil en de Leeuwrik.
| |
IX.
| |
[pagina 256]
| |
Vindt gij in mijn vermoeide, eertijds zoo opene oogen,
Nog iets van hunnen glans en stille helderheid?
De jaren hebben hen reeds met een wolk omtogen;
Dat leert mij dagelijks mijn spiegel, die niet vleit.
Waar is die vaardigheid, die mij, met lichte treden,
Zoo drijvend, zwevend, zo gemaklijk overbracht?
Een loome traagheid sluipt onmerkbaar door mijn leden....
O, 'k vind de rust zoo zoet, mijn leuningstoel zoo zacht!
Hebt gij dus niets bedoeld dan mijn gelaat en leden,
Dan, ik herhaal 't, vind gij mij sterk veranderd weer:
Maar spreekt gij van mijn hart, uw oordeel rust op reden;
Doch, tusschen ons gezegd, het klopt zoo sterk niet meer.
't Bemint wel even trouw mijn oude, brave vrinden,
Maar niet zoo leevend, zoo vol vuur, - niet zoo geheel.
Ja, 't kan in hunne vreugd wel zijn genoegen vinden,
Maar 't neemt met zo veel drift niet meer aan alles deel.
Ik kan zoo ieder uur mij niet tot schrijven zetten,
Ik zie er tegen op, de stof vloeit niet meer toe;
De kleinste onpaslijkheid weet mij dit te beletten;
De lust verflauwt, wijl ik mijzelf niet meer voldoe....
Gij weet, Vriendin, 'k heb, nog een kind, zeer veel gelezen,
Mijn leeslust had geen perk, hij was geen smaak alleen,
Hij was een drift. Gij vraagt: ‘zijt gij daar van genezen?’
Wel, tusschen ons gezegd, ziedaar mijn antwoord: - ‘Neen’!
Maar 'k vind niet zoo veel schoons, niet zoo veel lezenswaardig,
Ach, 't meeste is reeds zoo oud, zoo duizendwerf herhaald!
Ik ben om toe te staan in lang niet meer zoo vaardig,
Maar wantrouw telkens als 't vernuft met luister zegepraalt.
De jaren hebben mij niet vruchtloos onderwezen,
'k Waardeer de dingen nu, zoo als zij waarlijk zijn;
k Verwacht niet meer zoo veel, 'k heb weiniger te vreezen,
Mijn oordeel, steeds gezond, was echter nooit zoo fijn....
| |
[pagina 257]
| |
Natuur heeft mij gevormd voor vreugd en voor genoegen;
Voorzienigheid! wie met u twist, ik ben voldaan;
Ik voeg mij steeds naar 't geen zich niet naar mij wil voegen,
En pluk elk roosje, dat ik op mijn weg vind staanGa naar voetnoot1).
Maar dat vermogen om zich te voegen naar al wat zich niet wilde voegen naar haar, werd thans op eene zware proeve gesteld. Het bankroet van den Heer van Nissen had haar totaal geruineerd. ‘Wij hebben niets behouden’, verklaarde Elizabeth in een vertrouwelijk schrijven, ‘dan, zo Zeelant betaalt, f 600 à f 700; doch die betaalt niet, & wij hebben des eene nieuwe beproeving’. Het eenige, dat den vriendinnen restte, was Elizabeth's weduwenpensioen van f 100 's jaars, en dit was zeker niet voldoende voor het onderhoud van twee, thans bejaarde, vrouwen, al richtten zij hare levenswijze ook nog zoo eenvoudig in. Zij woonden sedert haren terugkeer in Nederland in den Haag op het Plein, in het perceel, waar thans de firma Sprecher is gevestigd. ‘Wij leeven op kamers van de grootte van mijn kabinetje in de Beverwijk. Hoe, kunt gij omtrent denken. Wat is het goed, als men met Philosophie en Religie vroeg kennis maakt; ik geloof, dat, zo zij ons niet nu & dan een handje leenden, ik het niet goed zoude maaken’, bekende Elizabeth aan hare vriendin Coosje Busken, thans gehuwd met den Heer Huet. ‘Van den ruimsten overvloed gestooten naar de behoefte, 't is hard; doch wij hebben onze Partij genomen. Las men zo als voorheen, wij zouden, zo God ons gezondheid gave, het wel & zelfs ruim hebben; bijv. Willem Leevend hebben wij in achttien maanden begonnen & voleindigd, & dat gaf ons een honorair van f 6000. Dog niemant leest; onze Cornelia Wildschut, die ik geloof, dat wel geschreven is, blijft onverkogt. De tegenspoeden krenken meer mijn onvast, aandoenlijk lichaam, dan dat zij de stille helderheid mijner ziel bewolken .... Ik deug Gods ter wereld niet voor huilebalg .... Ik hou er niet van een lelijk bakkes te zetten, als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt, maar wel eens langs harde, moeilijke wegen .... Ik betreur meer het lot mijner braave, nevens mij van alles beroofde vriendin, dan het mijne. Zij heeft minder kragt van geest; zij lijdt des meer door het schelm- | |
[pagina 258]
| |
stuk aan ons gepleegd.... 't Is nu haast drie en twintig jaar, dat Aagje en ik vriendinnen en huisgenoten waaren & dit heeft ons zo zeer bevallen, dat wij geen grooter verdriet kunnen vooruitzien, dan dat zij mij of ik haar waarschijnlijk zal overleven’. Dit 's 't beeld der schrandre Wolff, wier opgeklaard vernuft
Door zwarigheden drong, waarvoor geleerdheid suft,
Die Dweepzucht hield in schrik en Dichtkunst opgetogen;
Een vonk van dit vernuft blinkt uit dees sprekende oogen.
A. Loosjes Pz.
Aagje daarentegen beweerde, dat zij de zaak voor Elizabeth juist het zwaarst vond te dragen, zoowel om hare teere gezondheid, als omdat deze thans stond voor de taak, die zij zelve door haar gemis | |
[pagina 259]
| |
aan taalkennis niet kon verlichten, namelijk met vertaalwerk het noodigste te verdienen. ‘Mijn lieve Wolffje’, schreef zij, ‘heeft in deeze bittere koude en lange winter veel smart uitgestaan aan kramp in de borst en maag, is nu wat beter....maar heeft het zeer druk met het schraal betaald wordende vertaalen, doch men leest nog minder en betaald nog slechter origineele werken .... maar, lieve Vriendin, wij worden al mooi oude luidjes en kunnen zo niet meer voord..... Reeds drie en twintig jaaren waaren onze zielen zo een en ondeelbaar, als ik vreesch, dat onze diep vernederde Republiek nimmer worden zal .... ach, dat het de hemel behaagen moge dat wij elkanderen niet lang overleeven! Dan dit denkbeeld moet ik, voor mijne tegenwoordige rust, zeer verre van mij verwijderen’. Maar allerzwaarst woog den vriendinnen de treurige toestand, waarin het vaderland verkeerde. ‘Van onze bijzondere rampen te schrijven’, lezen wij in eenen brief van Aagje, ‘van onze bijzondere rampen te schrijven in een tijdvak, waarin de rampen zoo algemeen zijn, komt ons te eigenbaatig, te ligtgeraakt, te zwak voor. Wat het Lot, de Voorzienigheid, voor ons Nederland beschooren heeft of gehengen zal, moet de tijd leeren en blijft haare wijsheid en goedheid aanbevoolen. Gelukkig dat wij eenen nieuwen hemel en nieuwe aarde verwagten, waarin alle Republikeinsche deugden wonen’. Voorloopig althans konden Elizabeth en Aagje van die republikeinsche deugden in de Bataafsche Republiek weinig sporen vinden; de gouden eeuw, die zij bij de oprichting van deze meenden te zien aanbreken, was nog allerminst aangebroken; en zij hadden op eenen afstand zich alles in gedachten met zoo schoone kleuren afgemaald. ‘Immers bijna dagelijks’, schrijft AagjeGa naar voetnoot1), ‘klonk ons van alle kanten de blijde maare in de ooren: Het Bataafsche Volk wandelt in het licht, gezonde Wijsbegeerte heeft bij hetzelve alle de nevelen van het bijgeloof verdreeven; het kent zijne Rechten; het eerbiedigt zijne Pligten; het vervolgt met denzelfden geestdrift, waarmede het zijne burgerlijke en godsdienstige vrijheid verdeedigt, alle zedelijkheid verwoestende losbandigheid; het voelt zijne waarde; het heeft de knellende ketenen der vuige slavernij verbrooken, doch acht zijne vijanden en verdrukkers te verre beneeden zig dan dat hetzelve den wensch zoude koesteren om zig van hen te | |
[pagina 260]
| |
wreeken. Niet slechts in de beschaafde Societeiten wordt door den wel onderwezen Burger, onder het Bestuur der Menschenliefde, de vaderlandsche geestdrift aangevuurd; maar ook in de nederige Clubs Rechtschapen Ernst en Boert, een helder fiksch verstand,
Aan Deugd en God gewijd, aan Waarheid dier verpand:
Een scherp vernuft, dit al moet uit dees trekken spreeken,
Zoo ons dit beeld vertoont een zweem der ziel van Deken.
A. Loosjes Pz.
van den eenvoudigen Daglooner en Landman spreekt de verschalkte Natuur, door geene driften opgejaagd, met ernst en nadruk voor de onvervreemdbaare Rechten van den Mensch. In ieder dorp, in ieder | |
[pagina 261]
| |
Vlek hoort men spreeken woorden van waarheid en gezond verstand; van vrijheid en gelijkheid in Rechten, van orde en vreugde, van deugd en geluk. - Ik kwam, ik zag! Wat zag ik? Weinig van 't geen ik verwagtte, veel van 't geen ik verwenschte. Eigenbelang onder het masker van vaderlandsliefde; heerschzucht onder het kleed der ootmoedigheid; veel list, weinig wijsheid, veel ijver, maar zonder verstand.... Wat al toorenbouwers, die nooit de kosten vooraf berekend hadden? Wat al helden, die waanden met duizend heerlijke grondbeginzels tien duizend onvermijdelijke en onoverkomelijke zwaarigheden te zullen kunnen overwinnen? Wat al schoone, wat al waarlijk Evangelische plannen ter bevordering van waar Volksgeluk voor een Volk, 't welk niet als Christenen, maar slechts als lieden, wier deel in dit leven is, gelukkig wilden zijn’? De bedenkelijke uitkomst van het democratisch drijven van dien tijd deed Aagje zingenGa naar voetnoot1): Hoe menig plan, wel uitgedagt,
Nooit tot volkomen stand gebragt,
Is onvoltooid gebleeven!
Hoe menig wijsgeer heeft zijn hoofd
Tot heil der wereld afgesloofd,
Gedacht, gewerkt, geschreeven;
En oogstte niets van al zijn vlijt
Dan tegenstand, verlies van tijd,
Nooit naar waardij te schatten!
Waarom? Hij kwam een eeuw te vroeg;
Het menschdom was niet rijp genoeg
Om zijn belang te vatten.
Wie was ooit beter toegerust,
Meer van zijn eige kracht bewust
Om 't menschdom te hervormen,
Dan Jezus, met Gods magt bekleed,
Die door elk wonder 't welk hij deed,
't Vooroordeel weg kon stormen;
Die een nooit uitgeputten schat
Van menschenkunde in zich bezat,
| |
[pagina 262]
| |
Elks zwakheid kon doorgronden;
Voor iedre ziekte van 't gemoed,
Hoezeer verzuimd, hoe sterk gevoed,
Een middel had gevonden.
Dan nooit had hij het volk verlicht,
Het zeedlijk rijk der deugd gesticht,
Of waarheid veel gewonnen,
Had niet de strenge boetgezant
Zich tegen d'ondeugd aangekant,
't Hervormingswerk begonnen;
Voor Jezus niet den weg bereid
Door voor het volk boetvaardigheid
Met strengen ernst te preeken;
Door met hen van 't rampzaligst lot
Eens volks, 't welk d' ongunst treft van God,
Harttreffende te spreeken.
Hij, die den mensch hervormen wil,
Werk' in 't verborgen, langzaam, stil,
Leer' hem vooreerst zijn plichten;
En waan' vooral niet al te vroeg:
‘Het Volk heeft licht en kund' genoeg,
Men kan iets goeds verrichten’.
Hoe vaak heeft niet de menschenvrind
Door zijn goedhartigheid verblind,
Tijd, schat en rust verlooren,
Door 't prediken van wijze reên
Voor 't nog te ruw, te dom gemeen,
Om hem met vrucht te hooren.
Wat Wolff en Deken bij haren terugkeer in het vaderland nog te grooter gevoel van ontgoocheling en vereenzaming gaf, was, dat de leiding der openbare zaak was overgegaan in handen van een jonger geslacht, hetwelk haar vreemd was; de oude patriotsche leiders, door Elizabeth in haar De Natuur is mijn Zanggodin zoo geestdriftig verheerlijkt, waren gestorven, bleven uitlandig of hielden, als een van der Capellen, een Valckenaer, zich schuil op afgelegen buitens, onttrokken zich aan alle bemoeiingen. De generatie, die nu handelend optrad, | |
[pagina 263]
| |
was ter schole gegaan bij de omwenteling van 1789, die, toen zij in de wereld begon rond te zien, deze vervulde met haar geluid. Met de heiligen van den patriotschen staatkundigen almanak, een Oldenbarnevelt, een de Witt, waarvoor Elizabeth vroeger in warme vereering was ontgloeid, werd den spot gedrevenGa naar voetnoot1). De eene staatsgreep volgde op den andere; de Fransche bondgenooten putten de ingezetenen uit; eigenbaat wist zich meester te maken van de best bezoldigde betrekkingen. De val van de Gereformeerde Kerk als heerschende Staatskerk, hoewel door talloos velen harer eigene leden, door velen harer predikanten zelfs, als eene onafwijsbare noodzakelijkheid gevoeld en erkend, had, nu zij een feit was geworden, geene voldoening gebracht, veeleer verbittering gewekt en wantrouwen gezaaid. Wat had Elizabeth vroeger, in de dagen van haren Santhorstiaanschen strijd, geijverd voor de gelijkheid van alle verschillende godsdienstige gezindheden voor de wet! Hoe had Aagje, de kweekelinge der Collegianten, naar de emancipatie der ‘geconniveerde’ secten, naar opheffing van allen kerkelijken dwang, naar toegankelijkheid tot staatsbedieningen voor de leden van alle kerkgenootschappen verlangend uitgezien als naar eene loutering van het kerkelijk leven zelf, daar nu zoo menigeen niet uit vrije overtuiging maar uit noodzaak, uit eigenbaat de ‘Publicque Kerk’ bleef aanhangen. Immers, zoo leerde zij: Slechts wat de mensch vrijwillig doet,
Is zeedlijk kwaad of zeedlijk goed;
Al wat de dwang hem deedt verrichten,
Hij slechts als werktuig heeft gedaan,
Moet op des dwingers reekning staan;
En zonder vrijheid zijn geen plichten.
Een Godsdienst niet volkomen vrij,
Is, hoe rechtzinnig, huichlarijGa naar voetnoot2).
Maar terwijl Elizabeth, vroeger zoo licht ontvlamd en zoo snel met de pen, het lijdelijk aanzag, dat de nieuwe Constitutie van 1798 reeds dadelijk wegens de door haar voltrokken scheiding van Kerk en Staat in geloovige, kerkelijke kringen werd verdacht gemaakt, en dat veler | |
[pagina 264]
| |
luidruchtig triomfeeren maar al te gereede aanleiding gaf te meenen, dat het eigenlijk was aangelegd op eene bestrijding van allen godsdienst zelf, - terwijl Elizabeth bleef zwijgen, was Aagje het zwijgen onmogelijk. Zich meer in het bijzonder richtende tot hen, die, even als zij zelve, behoorden tot een der vroeger slechts ‘gedulde’, van alle politieke rechten verstoken kerkgenootschappen, vroeg zij in hare Offerande aan het Vaderland: ‘Zoude het beleedigen, indien ik eenen treurigen blik sla op u, die de klachten: De Kerk is van den Staat afgescheiden; 't is gedaan met den Godsdienst, zo veel schijn bijzet? .... Waarom moet gij een kwaad gerugt brengen over onze Constitutie? En door uwe onbezonnenheid aan kwalijkgezinden de gelegenheid, om, wijl zij wijsselijk den Staat van de Kerk heeft afgescheiden, haar den blaam op te leggen, dat zij zo al geene vijandin, ten minste geheel onverschillig is omtrend den Christelijken Godsdienst? Die Godsdienst, die in zijne oorspronkelijke zuiverheid de sterke pilaar van ons Staatsgebouw is? Die Godsdienst, die daarvoor door alle verstandigen erkend word, wijl de ondervinding geleerd heeft, dat hij de kragtigste ondersteuning, de beste vertroosting aanbied in tijden van beroeringen, van moed beneemende miskenningen onzer beste oogmerken, van ondankbare beantwoordingen onzer moeilijkste en heilzaamste onderneemingen tot heil des Vaderlands. - Ach, stemde uwe nu verwilderde driften zo wel overeen met den Godsdienst als met onze Staatsregeling, wij zouden, in spijt der vijandelijke tegenwerkingen, in spijt onzes magtigen vijands, alreeds de vruchten zien bloeien, die wijze en wel uitgevoerde wetten belooven; wij zouden reeds de dageraad van geluk zien aanscheemeren, en met grond op haare voortklimming hoopen! Mag ik des niet vraagen: heeft onze Constitutie wel grooter vijanden dan u, die haar door eenen woesten ijver voor Vrijheid en Vaderland ontroofd van haar steunsel - een verlicht, waarlijk godsdienstig volk?.... door wie welmeenende vrienden der Vrijheid en des Vaderlands listig verleid en laaghartig bedroogen worden, als gij hen voorpraat van volksrechten, terwijl gij schroomvallig mijdt ooit van volksplichten te spreeken .... die, hoe gij ook schreeuwt van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, tweedragt aanstookt en de hardste aller Slavernijen, - die van ondeugd en domheid handhaaft?’.. Maar toch, zoo besloot zij, zij gaf den moed niet op, om voor haar verscheiden nog te mogen zien: ‘dat op den vrijen Bataafschen grond | |
[pagina 265]
| |
noch Kerkelijk gezach, nog menschelijke inzettingen, noch ingeschooven Leerstukken gevonden worden, - dat het bijgeloof en ongeloof met hunnen zwarten stoet voor eeuwig uit ons Vaderland verjaagd en verbannen worden! Dat aan de woorden, zo men die nog mogt bezigen: de Kerk is in gevaar! geene andere beteekenis gehecht worde dan: het rijk van overheersching, gewetensdwang, hoogmoed en gierigheid is verwoest, wij staan onder geene andere wetten dan die van de Rede, het Woord, den Zoon van God, en van onze aangenaame Constitutie; de rechten en plichten van den mensch zijn allen heilig; de hartewensch der Bataaven, alle hunne werkzaamheeden, draagen de sterkste blijken van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’. Dit stuk vond vinnige bestrijding: en Aagje liet zich verleiden tot een antwoord, dat zij uitgaf onder den titel: Aan den Schrijver der aanmerkingen in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek over mijn werkje genaamd mijne Offerande aan het Vaderland. ‘Wat legt mijne vriendin eer in met de oorlogen des Heeren, die zij voert!’ verklaarde Elizabeth met warme ingenomenheid; ‘'t is ook een meesterstuk van redeneeren en stijl’. Maar zelve gevoelde zij zich niet meer in staat, zich te doen hooren. Nu zij, naar zij hare vriendin Coosje Busken klaagde, ‘zoude zij haar lot dragelijk maaken, veel moest schrijven’, was het schrijven, dat haar vroeger zoo licht en zoo gemakkelijk afging, haar tot een last, tot een drukkende taak geworden. Zelfs het briefschrijven liet zij liefst aan Aagje over. ‘Ik schrijf om brood, - of liever, want schrijven doe ik niet, - ik vertaal’ schreef zij aan hare uitgeefster, de Weduwe Dóll te Amsterdam, bij de toezending van het handschrift der vertaling van het laatste deel van Henry, waarmede ‘nu ook dien breijberg doorgegeeten was’. Zonder opgewektheid bewerkte zij eene lange reeks van vertalingen: van Vertrouwde Brieven van Adelheid B. en van Herman van Una uit het Duitsch; van De kleine Labruyère en van De twee Moeders of de Laster, beide van Madame de Genlis, uit het Fransch; van Henry uit het Engelsch; het was immers slechts ‘arbeid om de spijze, die vergaat’. De onnauwkeurigheden van taal en stijl, waarvan men haar destijds wel een verwijt maakte, moesten, naar zij meende, ten goede worden gehouden aan eene ‘arme vertaalster, die nooit proeven of revisie kreeg’, en in de voorrede harer vertaling van De Twee Moeders of de Laster kwam zij heftig op tegen de voorstelling, als zoude ‘de Burgeres Wolff | |
[pagina 266]
| |
het beneden zich achten op zulke kleinigheden te letten’. Maar de weinig zorgvuldige bewerking harer latere vertalingen brengt toch duidelijk aan het licht, dat zij dit werk zonder eenige opgewektheid, eigenlijk met heimelijken tegenzin deed. Het was de dwang, die haar het gewone genot in haren arbeid ontnam, allerminst het feit, dat zij het werk eener vertaalster op zich zelf gering schatte of beneden zich achtte. Integendeel het was werk, waaraan zij steeds hooge waarde had gehecht. Van den aanvang van hare letterkundige loopbaan, toen zij door hare vertaling van Craig's Leven van Jezus nieuwe denkbeelden had helpen verspreiden, had zij in goed vertaalwerk een machtig werktuig gezien; en de waarde er van voor de vorming van eigen stijl en eigen kracht van uitdrukking kende zij ook. In 1784, toen haar talent in zijnen schoonsten bloei stond, had zij in de Voorrede der door haar in samenwerking met Aagje bewerkte Fabelen geschreven: ‘Wij doen altoos onze intrede, (zo wij aan ons zelfs overgelaaten worden,) met Proeven van eigen Vinding. Hierin zijn wij die Kinderen gelijk, die door de Natuur zelfs tot Schilders gevormd worden. Beschouwt eens met aandagt zodanig een Kind. Nauwlijks kan het een pen of potlood houden, of het gebruikt die om te teekenen: doet het dit naar Prenten of Teekeningen? ô neen, hij weet niet, dat 'er zulke dingen zijn; hij tekent alles na wat hij zelf ziet. Menschen, dieren, boomen, scheepen, huizen, molens, enz. Hoe geestig dit nu ook uitgevoerd zij, het blijven echter krabbelingen van een Kind, dat men niet heeft opgeleid tot de eerste gronden der Tekenkunde, en men ontdekt niet zelden in zijne beuzelingen zulke lompe fouten, dat men die in het werk eens Jongelings die een goed meester heeft, vruchtloos zoude zoeken, ook dan als die Jongeling nooit een groot Meester kan worden en het Kind al de zaden van een groot Genie in zich heeft. Naarmate hij in verstandige vermogens toeneemt, vormt zich zijn smaak, en zo rasch hij de geschiktheid krijgt om te kunnen vergelijken, neemt zijn gunstig oordeel voor zijne eigene beuzelingen af’; en dan kwam, zoo besluit zij, de tijd, waarin men ging navolgen, copiëeren, vertalen. In de Voorrede bij de Sara Burgerhart schreef zij ook nog: ‘laaten wij die bekwame lieden bedanken, die onze ontaalkundige Landgenoten in staat stellen, zich over de grootste Geniën van Europa te kunnen verwonderen. Zij zijn het, die ons dierbaare schatten aanbrengen. Dit is mijns oordeels de weg, waarlangs wij onzen Letterkundigen | |
[pagina 267]
| |
smaak moeten leeren verbeteren: vermits wij in dit opzigt, nog het minst gevordert zijn. Men geve ons zo lang de Werken van Jerusalem, Niemeyer, Klopstok, Gessner, Wieland, Hermes, Pope, Richardson, Thomas, enz. tot dat er Vaderlandsche Vernuften onder ons opstaan, wier werken insgelijks voor die Buitenlanders verdienen vertaalt te worden. Die Leerling, die liever gebrekkige Prenten van Inlandsche Plaatkrassers natekent, dan studiën van de beste Buitenlandsche Meesters, zal, maak daar staat op, nooit een Vinkeles worden’. Maar vertalen was voor Elizabeth daarom ook eene gewetenszaak. ‘Wie van u’Ga naar voetnoot1), schreef zij thans in haren ouderdom, ‘helaas, wie van u heeft zo weinig geleezen om niet te weeten, dat ik ruim zo veel ponden boeken schreef als vertaalde... Maar ik dacht nooit zo buitenspoorig, zo bespottelijk verheven over mijne beperkte talenten, om het beneden mijne hooge waardigheid te achten, een wel geschreeven boek, en dat wel met mijn naam er voor, ten dienste mijner Landgenoten te vertaalen. Alles komt maar aan op de keuze, die men doet, en wee hem, die zijn talent misbruikt om vreemd onkruid op onzen Vaderlandschen bodem te planten! Den vertaaler van een Ondeugend Boek veragt ik nog meer dan deszelfs schrijver; ik zie hier meer koel overleg in het booze’. ‘Ondeugende Boeken’ heeft Elizabeth zeker nimmer vertaald; maar afgezien van de vertalingen uit haren eersten tijd van geschriften van Craig, van Pope, van Robert Blair, kan de keuze der geschriften, die zij der vertaling waardig achtte, niet anders dan eenige bevreemding wekken. Een raadsel is het, dat zij, die zelve de keurige, zorgvuldig bewerkte Proeve over de opvoeding kon schrijven, een geschriftje zoo fijn gevoeld, zoo eenvoudig en begrijpelijk en toch zoo diep doordacht, behagen kon scheppen in de vertaling der oppervlakkige, op effect berekende Brieven over de Opvoeding van Madame de Genlis; hoe zij, die jonge meisjes als Chrisje Helder en Coosje Veldenaer zoo vertrouwelijk en toch zoo verstandig met elkander kon laten omgaan, smaak had in de Briefwisseling van Fanny Springler en hare vrienden of in de Vertrouwde Brieven van Adelheid B.; hoe wie een dolenden ridder als Willem Leevend kon teeken, in staat was zich te verlustigen in de plompe avonturen van Smollet's Geestelijken Don Quichot? Of | |
[pagina 268]
| |
zij in hare eenvoudigheid de voortreffelijkheid van haar eigen oorspronkelijk werk boven dit zouteloos geschrijf niet heeft gevoeld? Maar hoe dit ook zijn moge, het was niet het vertalen op zich zelf, dat haar tegen de borst stuitte, het was de noodzakelijkheid er toe, die haar van dezen arbeid afkeerig maakte, ‘er haar van deed kikhalzen’, gelijk zij schreef. Deze gedwongen werkzaamheid viel haar bovendien te zwaarder door haren steeds afnemenden gezondheidstoestand, terwijl ook die van Aagje haar voortdurend reden tot bezorgdheid gaf. ‘Onze gezondheid is als die der zulken volgens de schoone orde der dingen noodzakelijk zijn moet, welken het zeggen van Salomon bewaarheden, dat het Boeken maaken geen einde heeft’; lezen wij in eenen brief van Aagje uit dezen tijd. ‘Mijne Vriendin lijdt veel aan haare zenuwkwaal en kramp in de borst. Ik, schoon ik er uitzie als een gezond Mensch, heb een zeer lastig ongemaklijk Leeven en vooral moeijlijke angstige Nagten, veroorzaakt door eene verstopping in de leever en zeer veel podagreuze pijnen’. Trouwe vriendenhanden beijverden zich, de twee vrouwen over de ergste materiëele moeilijkheden heen te helpen en haar leven nog zoo veel doenlijk te veraangenamen. De Heer André de Canter stelde haar in de gelegenheid in den zomer van 1798 een reisje naar Friesland te ondernemen en dien tocht van Twee Burgeressen, voortgebragt
Door 't lang miskend, dog oud geslagt
Der echte, trouwe, braave Keesen,
hebben zij nog eens met de oude, vroolijke opgewektheid bezongen in den Algemeenen Zendbrief aan onze Welbeminde Broeders en Zusters in de Vrijheid, die zig te Leeuwarden bevinden. Herhaaldelijk waren zij de gasten van de familie van Leyden op het Huis te Warmond. In 1801 stelde de Heer Louyzen te Middelburg zijn jacht te harer beschikking om nog eens een bezoek te brengen aan ZeelandGa naar voetnoot1), en op den terugweg logeerden de vriendinnen geruimen tijd bij verschillende verwanten van Elizabeth: bij haren neef Ribbers te Sas van Gent, bij hare nicht van Crimpen-Teerlink, wier echtgenoot thans als predikant | |
[pagina 269]
| |
te Ossendrecht stond, bij haren neef Kist te Amsterdam. ‘De tantes Wolff en Deken’, schreef de laatste aan zijnen broeder, ‘de tantes Wolff en Deken hebben alleraangenaamst bij ons gelogeerd: zij zijn haar gezelschap dubbel waardig. - In een maand, dat zij hier waaren, hebben wij meer gelachen dan anders in 4 dito. Gij weet, dat zij f 6000 aan intressen te verteeren hadden, dat een voornaam koopman van Nissen haar homme d'affaires was, dat deze door al haar goed te verteeren haar dood arm heeft gemaakt. Nu leeven zij van hunnen arbeid door te schrijven en te vertaalen. Ook zijn er eenige menschen, die haar bijstaan. Zij woonen op kamers in den Haag, eeten uit een ordinair, leeven vergenoegd en wel, zijn in groot aanzien bij de verstandigen’Ga naar voetnoot1). In het gezellige verkeer bleef beider opgewektheid onveranderlijk dezelfde. ‘Ik kan u niet zeggen, hoe aangenaam men ons het Leven maakt’, schreef Elizabeth, ‘hoe veel lieve bezoeken wij ontfangen’. De namiddagen hielden de vriendinnen altijd vrij om te wandelen of om bezoeken te ontvangen; en bont en uitgebreid was de kring van vrienden, die zich op hare kamertjes om haar verzamelden en daar de profetie van den advocaat Noordkerk: ‘Betlief, gij zult eene allerliefste ouwe vrouw wezen’, eene menschkundige voorzegging bevonden te zijn. Een uitgelezen kring van vrienden was het ook. Vertegenwoordigers van het Bataafsche Volk, schrijvers en dichters van naam behoorden er toe; van der Palm en Maurits Cornelis van Hall, toenmaals beiden in den Haag woonachtig, de eerste als Agent van de Nationale Opvoeding, de laatste als lid van het Vertegenwoordigend Lichaam, bekleedden er den voorrang. In zulk verkeer vergat Elizabeth haar gehaat vertaalwerk, hare geldzorgen, die trouwens in dezen tijd aanzienlijk werden verlicht door een legaat van f 6000 haar vermaakt door den Heer André de Canter uit Wolvega, welk legaat door eene schikking met de erfgenamen werd omgezet in eene rente van f 500, uit te betalen zoolang ééne der beide vriendinnen nog in leven zoude zijn. ‘Ons leven is zo prettig als een geduurige maaltijd’, schreef Elizabeth in Januari 1801 nog aan den Heer Hendrik Vollenhoven. ‘In ons heele leeven zagen wij zoveel menschen niet .... 't Is goed, dat wij niet meer wat deegs werken, want wij hebben er geen tijd toe. | |
[pagina 270]
| |
Nooit zijn wij, thuis zijnde, des avonds alleen; & vreugd geen gebrek, want wij zien niet dan menschen daar wat aan is. Ik zal u eens eenigen noemen: Vader Lublink en zijne allerbeminnelijkste vrouwGa naar voetnoot1); Cool met zijn ribbetje; SideriusGa naar voetnoot2) met de hulp, die tegen over hem is; Van RooyenGa naar voetnoot3) & zijn rijk wijfje; Mijnheer Veerman & zijn Engel; van LeydenGa naar voetnoot4), de luimige; & onze uitverkoorne onder de uitverkoorene, van Hall.... Ik heb, zie ik, op mijn lijst onze Baas en zijn vrouw, de braave van Cleef, nog vergeetenGa naar voetnoot5); zie, dat is slegt, want wij zijn intime van 24 jaar .... en ik zou mij zelf wel in den aspot gooijen, als ik denk: van der Palm en zijne vriendelijke vrouw heb ik vergeeten te noemen .... die van der Palm komt al zo na aan het ideaal der menschelijke volkomendheid als mogelijk is .... 't zou jammer zijn, dat wij niet geruineerd waren; want dan hadden wij nooit geweeten, welk een schat van deelnemende vrienden & onbekende weldoeners wij hebben’. ‘Ons Huisselijk en Maatschappelijk geluk is volmaakt, en wij hebben nimmer in onzen grootsten overvloed zo waar en gelukkig geleefd’, voegde Aagje er nog aan toe. Elizabeth en Aagje wilden zoo gaarne de vele goede vrienden en milde gevers ook zelven eens onthalen; maar op hare kamertjes ontbrak haar de ruimte daartoe; en zij misten de middelen bovendien. Aagje wist er echter iets op te vinden. Buiten weten van Elizabeth zond zij beider ouden vertrouwden vriend, den Heer Hendrik Vollenhoven te Amsterdam, het volgende Catsiaansche gedicht: Op het gesicht van een beproefden vriend en een Kalfskop. De Kalfskop spreekt: Ik was weleer gewoon in 't groene veld te graazen,
Ik was weleer gewoon op 't jeugdig kruid te aazen.
Ik was weleer gewoon te smaken 't malsche kruit,
Maar taayaard heeft die vreugd, die zoete vreugd gestuit:
| |
[pagina 271]
| |
Een stugge slagersknecht, die heeft mij aangegreepen,
Eeu stugge slagersknecht ging me uit den velde sleepen.
Ik, die mijn Leeven sleet met schaapjes lief getal,
Kreeg, voor het ruime veld, een muffe slagersstal.
Daar wierd ik van de jeugd geslaagen en gestooten,
Daar wierd ik met een touw gebonden aan de pooten,
En door een ruwe hand, door ik en weet niet wat,
Wel vinnig voortgesleurd, wel knoestig aangevat.
Daar moest ik 't dartel vlysch, daar moest ik 't jeugdig leven
Ten dienst van Lekkertand, ten dienst van Gulsaart geven.
Ik wrong mij spartlend los, maar des al niet te min,
Men greep mij bij de keel en stak het mes er in;
Toen heeft een stuure mof mij op den grond gesmeeten,
Toen heeft een stuure mof mijn vlijsch van een gereeten,
Toen heeft een stuure mof, van medelij beroofd,
Eerst mijn katijvig lijf en toen mijn kop gekloofd.
Ach! was er nu een man, dien ik het hart kon roeren,
Om mijnen laatsten wil getrouwlijk uit te voeren.
Daar is het, dat mijn schim, mijn bleeke schim, naar haakt!
‘Hoor, vriend! ik heb mijn kop een aartig paar vermaakt:
Daar zijnen in den Haag twee vrouwen neergezeeten,
Die, schoon reeds van den tand, nog gaarne kalfskop eeten;
Twee wijfjes, wonder gaauw, door wien, toen 'k graasde in 't veld,
Al meenig soet gedicht voor mij is opgesteld,
Al meenig geestig vers voor mij is opgezongen,
Waarvoor zij van den mensch maar luttel loons ontvongen.
De mensch is beister dwaas, geefd voor het goed meest kwaad;
Ik, dankbaar, maakte Haar mijn kop tot een Legaat.
Gij, die die diertjes kend, gij, een van haare vrinden,
Die door den soeten band der vriendschap u liet binden
Aan dit reimlievend paar, reeds lang bij u bekend,
Gij deedt een deftig werk, als gij mijn kop haar zend.
Zij zullen, hubse vriend! dan aan den disch gezeeten,
Met vrienden Lief getal dien lekkre kalfskop eeten.
Gezeeten om den disch, gezeeten om den Heerd,
Drinkt elk een glaasje wijn ter eere van den weerd;
En word er dan nog eens ten boorden vol geschonken,
Dat wordt den weerd zijn vrouw, gulhartig toegedronken;
Drie was van ouds scheepsrecht; men schenkt het nog eens in,
En drinkt het op het heil van heel het Huisgezin!’
| |
[pagina 272]
| |
Zie, beste Heineman! dits op de wijs der Eedlen,
Zijn vriend met waardigheid om eenen kalfskop beedlen;
Dan, daar èn Wolfje en ik uw edel harte kend,
Wacht onze vijne lust, dat ge ons een kalfskop zend.
Toen de Heer Vollenhoven zich haastte te melden, dat de kalfskop onderweg was, antwoordde Elizabeth hem: ‘Dewijl ik bij kris en kras zweeren kan, niets te weeten van het aangeroerde Legaat, houd ik mij ter zijden om, met mijn u welbekend geduld, de uitkomst af te wagten. Maar, zo gij, mijn vriend, in dat geheim zijt & executeur wilt zijn, ik zal er u dies te meer voor verpligt zijn, daar dit legaat gebruikt zal worden ter aankweeking der allervriendelijkste verkeering met een uitgeleezen getal beste vrienden, die ons allen overlaaden met beleeftheden. Was hier zo een knaap te krijgen voor geld, wij zouden onze hand over ons hart leggen; maar er is niets dat presentabel is. - Dees kalfskoppartij wordt niet bij de oude slooven gehouden, maar bij den secretaris van den Haag, Jan Arnolds, die ons neevens zijn allerbeste, vruchtbaare lolledrol van een vrouw duizende beleeftheeden doen & allerlei aangenaame diensten bewijzen’. Toen het geschenk was aangekomen, schreef zij: ‘Wel, Heinlief, wat word ik klein onder die kalfskop! Eergisteravond zei Aagt tegen van Rooijen, aan tafel zittende naast hem: “Jongen, wij krijgen een kalfskop van V”. - “Breng hem bij ons, dan eeten wij die te zamen”, - “Wij gaan die bij Arnolds eeten”. - Best! dat verdient A.; hij is een weergaaze knappe kaerel & een groot vriend van jelui’. Zo dat ik maar ‘zeggen wil, dat ik zo klein worde onder de kalfskop & u duizend maal daarvoor bedank’. Cd. Busken Huet heeft dit geval gedramatiseerd in zijne bekende schets Daags na het FeestGa naar voetnoot1), en daarbij den datum der kalfskoppartij ruim een jaar vervroegd om haar te stellen op 19 December 1799, daags na de viering van den aftocht der geslagen Anglo-Russische landingstroepen in Noord-Holland. Op gelukkige wijze heeft de schrijver dezer schets daarin doen uitkomen het staatkundig karakter van den kring, waarin Wolff en Deken plachten te verkeeren en die bestond uit gematigde patriotten, maar warme vaderlanders, van welke | |
[pagina 273]
| |
velen later, in den Franschen tijd, door schade en schande wijs geworden, tot eene vereeniging van patriotten en prinsgezinden krachtig
De kalfskoppartij. Anonieme Teekening.
hebben medegewerkt. Met hartgrondige belangstelling namen Elizabeth en Aagje deel aan de behandeling van zoodanige vraagstukken van den dag, als tusschen deze mannen ter sprake kwamen, vuurden hare vrienden wel eens tot handelen aan. Want om het vaderland te | |
[pagina 274]
| |
dienen was geen burgerrecht, maar burgerplicht, meenden zij. De toegang tot alle staatsambten, tot het lidmaatschap der Vertegenwoordigende Lichamen stond thans, nu Kerk en Staat gescheiden waren, den leden van alle Kerkgenootschappen open; en het griefde haar, als men weigerde van die openstelling gebruik te maken, zooals bijvoorbeeld haar Doopsgezinde vriend, de Heer Vollenhoven deed. ‘Vergun mij eene kleine aanmerking, beste vriend’, kon Aagje niet nalaten, aan dezen te schrijven. ‘Wanneer de bloem onzer Burgerij, onze gegoedste, kundigste, eerelijkste Landgenooten zich geheel gelieven te onttrekken aan hun Vaderland te dienen, wat moet er dan van dit Vaderland worden? Moeten wij zuchten onder het domme geweld van hongerige smeerlappen? Moeten wij onze halzen krommen onder het juk van trotsche, heerschzuchtige Aristocraaten? Of moeten wij den geliefden Erf-stadhouder weder inhaalen en ons nog eens laaten bespotten, smaaden, uitplunderen en verjaagen? Hebben wij dan zo veel tevergeefsch geleden? Ja, indien ook maar te vergeefsch! Wat ik u bidden mag, beste Hein, onttrek u niet aan het Vaderland. Gij hebt kinderen, en deeze zelven moeten u het Vaderland dierbaar maaken. Ik beken, het volk verdient weinig de opoffering welke men voor hetzelven doet.... Onder ons wil ik u echter wel belijden, dat wij menigmaal tegen elkanderen zeggen: ‘Hadden wij voor twintig, dertig jaar geweeten wat nu ons de ondervinding leerd, wij hadden nimmer een letter voor de vrijheid in het Licht gegeeven’. Doch thans hebben wij geen keur, en wij moeten pompen of vergaan. Nimmer hadden wij gedacht, dat er zo weinig geestdrift in onze Naatie voor ware, reedelijke vrijheid heerschte. Maar hebben wij een Naatie? Ach, zo het land met redevoeringen, Bals, dinees en Soupees te redden is, dan zullen wij weldraa weder een groot volk worden. Ik weet het, wij kunnen zonder koophandel niet bestaan, maar nog minder zonder onderlinge Liefde, maatigheid, spaarzaamheid, eerlijkheid en vlijt. Dan genoeg hiervan, wij kunnen hierover niet verschillen. Lieve, beste Heintje, hoe gij ook denken moogd, blijft patriot, bemin en werk voor uw Vaderland’. Een lichtpunt bij zooveel, dat oorzaak tot bezorgdheid gaf, scheen haar de vrede van Amiens. Reeds in het begin van het jaar 1801 schreef Aagje: ‘hoe men ook over Bonaparte mooge oordeelen, men kan hem den naam van een groot Man niet betwisten; bij mij is Hij, in denzelfden zin als David, een | |
[pagina 275]
| |
Man na Gods harte, geschikt om groote plannen der Voorzienigheid uit te voeren’. De vriendinnen woonden, toen Aagje dit schreef, reeds niet meer te 's-Gravenhage op het Plein. In Mei 1800 hadden zij aldaar in de Spuistraat, in het perceel, waarin thans de firma Peek en Kloppenburg is gevestigd, kamers betrokken in een achterhuis met uitzicht op de tuinen der belendende panden. ‘Wij zullen daar stil, als op een hofje wonen’, schreef Aagje, toen de verhuistijd daar was. ‘De grootste zwaarigheid is, dat wij meubelen moeten koopen; dan dit moet zig redden. Mevrouw van Leyden heeft ons reeds een fraai Théservies present gedaan, en andere vrienden ook iets toegezegd als jonge lieden in ons huishouden; daarenboven zullen wij honderd gulden minder verwoonen dan hier, 't welk ons in weinige jaren onze meubelen vrij maakt’. - De huislieden, een zekere Weber en zijn vrouw, berichtte zij verder nog, ‘zijn warme Oranjeklanten, maar die kan men in den Haag niet voorbij; het zijn echter braave lieden en wij zijn in het politieke ook Lams Menist’. Zoo heel stil leefden zij in haar hofje echter niet, gelijk wij zagen; het was er een voortdurend komen en gaan van talrijke vrienden, die altoos welkom waren en den beiden vrouwen nog eenen zonnigen levensavond bezorgden. Zij hadden het echter ook, schrijft Aagje, ‘verbaazend druk, zo met schrijven als met Huisselijke bezigheeden, die de winter voor lieden, die geene dienstboden hebben om teegen te zeggen: Gaat ende doet dat! altoos vermenigvuldigt. wil men geene zotte savante sloddervodden weezen en zich schuldig maaken aan die verwaarloozing zijner zaaken, die zo wel gescheurde kleederen doed draagen als de Luiheid’!. Want ook Aagje had weder verschillende letterkundige werkzaamheden onder handen. Zoo was zij onder meer medewerkster aan den Almanak door en voor Vrouwen, eene onderneming van de firma Dóll te Amsterdam, die ook de uitgave van de vertaling van Elizabeth van den Engelschen roman Henry bezorgde. Deze was ook tot medewerking uitgenoodigd, ‘maar dit is zo mijn zaak niet’, verklaarde zij en alleen in den Almanak van het jaar 1800 verscheen eene bijdrage van hare hand, terwijl ook de volgende jaargangen geregeld gedichten van Aagje bevatten, onder meer in 1801 een gedicht ter eere van Lucretia van Merken als tooneeldichteres. Hoogelijk ingenomen was Elizabeth echter met het feit, dat de uitgeefster den Almanak van 1801 verrijkte met drie plaatjes ter | |
[pagina 276]
| |
illustratie van den Willem Leevend naar teekeningen van Kamphuyzen gegraveerd door L. Portman. ‘Dewijl ik liever, - o dat lijkt er niet na, - een fraaije tekening zie dan een lompe zak met geld’, schreef zij aan de weduwe Dóll, ‘moet ik ook eerst zeggen, dat ik met verrukking de plaatjes zie, & herzie, & - nog eens zie.... De kleine Rijzig meende ik eens op den arm te neemen; ik bedroog mij, o dat lief kind; de persoonen op den achtergrond ken ik niet, vooral niet
die snoeshaan met de haanenveer op zijn muts. Ik meen ook, dat Chrisje is - und belle blonde?.... Willem bij Lotje's graf is verrukkelijk’. Maar met dat al was het eene bittere teleurstelling als herhaaldelijk, door onvermogen van de firma Dóll om te betalen, de toezending van het overeengekomen honorarium, (voor Elizabeth's vertaalwerk f 5 per vel) uitbleef. Elizabeth schreef dan wel: ‘Mijn hart zoude bloeden, indien ik eene met zorgen overlaaden weduw een oogenblik moeite veroorzaakte. Betaal als het u convenieert: ik zal er nooit meer over spreken & zien dat ik het red. Doch onze ramp is zo volkomen, dat wij uit overvloed tot behoefte gedaald zijn & | |
[pagina 277]
| |
dat - onherstelbaar’Ga naar voetnoot1). Toch drukte het de vriendinnen zwaar en dit te meer daar zij zich zeer oud en zwak begonnen te gevoelen, ‘en dat’, schrijft Elizabeth, ‘terwijl ik om het lieve brood zit te vertaalen dat ik groen en blauw word & het zonder goede menschen niet redden zoude, te meer daar Aagt meest altoos onder doctors handen is en voorleeden jaar in de f 60 verdocterd heeft. C'est égaal, zeid de Engelschman; ik hou even als de Zeeuwsche leeuw, al worstelend het hoofd booven, & zal toonen, dat in deezen bespiegeling betrachting is’. Zij verzweeg in dit schrijven aan haren ouden vriend Vollenhoven, dat ook hare eigene gezondheid ver van goed was en voortdurend afnam; maar wel kwam zij
er rond voor uit, dat zij zich steeds meer afhankelijk van Aagje begon te gevoelen; ‘zij zorgt voor mij; dit deed zij altoos als voor een goed kind; & dit is noodig’. Voor den Heer Vollenhoven nog eens, als in vroeger jaren, optredende als diens oude baker, die door eene gefingeerde bezoekster op haar hofje wordt bezocht, laat zij deze, de bezoekster, verhalen:.... ‘zo als ik met Grootje zat te keuvelen. kwam er een buurvrouw in, heel knap, heldertjes en schoontjes, & ik geloof, dat zij benist is, want zij zag er zo zagtmoedig, & zo dik, & zo vetjes uit. Kijk juffrouwtje, (tegen mij) dat is Aagje Buur, mijn hoofd & mijn troost, mijn raad & mijn daad, & ik steek geen vinger in den as zonder haar er over te spreeken....de ouwe ziel neemt veel af; zij word zo wat dusachtig; maar de ouwe sukkels leggen botje bij botje om haar eindje te krijgen en te zaamen haar potje te kooken’. In eenen volgenden brief schreef Elizabeth dan weder met weemoedige | |
[pagina 278]
| |
scherts: ‘Jonge, wat ben ik in mijn tuin, omdat ik al zo zachtjes aan naar mijn eeuwig huis pampel, - & rusten zal van den arbeid, die ik onder de zonne heb gearbeid. Gij gelooft niet welk een millionaire ik ben in teleurstellingen & ondervindingen’. Af en toe openbaarden omstreeks 1800 zich reeds bij Elizabeth de voorteekenen der vreeselijke zenuwkwaal, die in het najaar van 1801 met verdubbelde hevigheid optrad, om haar niet meer te verlaten. Nu eens berichtte Aagje aan deelnemende vrienden: ‘mijne dierbare Vriendin blijft nog even ellendig; in dit stormachtig weder heeft zij deereniswaardig geleeden, woedende kramppijnen, doodsbenauwdheden, zwarte Melancolie, veroorzaakt door dat zij inwendig als met koorden in alle richtingen getrokken word, waar bij nu nog eene afmattende hoest gekomen is doordat dien kramp dikwijls op de Long valt. Dit zijn toevallen, die in een cirkel rond loopen en haar, inzonderheid de laatste drie maanden, bijna geene rustige tusschenpoozing liet; ider, den Docter zelve, verwonderd zich dat zij het zo lang uithoud.... dikwijls bidde ik om haar einde, schoon ik voor hetzelve cidder’. Dan weder meldde zij: ‘de pijn was dinsdag veel bedaard, en schoon mijn hoop op beterschap reeds meermalen verijdeld was, greep ik echter weder met graagte naar dezen balsem des lijdens. Het vogtige, mistige weder deed de zenuwen weer verslappen en daardoor wierd de kramppijn in maag en borst weer zo hevig als ooit. Thans ligt zij afgemarteld te bed, meer drukking dan pijn gevoelende, maar kan den weldaadigen slaap niet vatten, het voornaamste middel ter haarer geneezing.... ‘Dat ik, die geheel alleen ben, alles moet waarneemen en geduurige boodschappen aanneemen, en of door medelijden, of voor vrees voor de terugkomst der smarten mijner vriendin gefolterd word, het niet gemakkelijk heb, kunt gij u wel verbeelden. Veel bezigheden behoeden mij voor ziektens’. Haar eigen letterkundige arbeid ging onder dit alles voort, moest onder dit alles voortgaan. Zoo bewerkte zij in dezen tijd haren bundel Iets voor Ouders en Kinderen, die bij haar overlijden nog niet geheel was afgedrukt. In 1802 legde zij de hand aan eene reeks kleine stichtelijke blaadjes, die onder den titel De Waare Godsdienstvriend tot den prijs van één en een halven stuiver in den handel werden gebracht. ‘De uitbreiding van een verstandig Christendom’, schreef zij 22 Januari 1802, ‘is mij zo dierbaar, dat ik mij al eens in het hoofd heb gehaald om een Gods- | |
[pagina 279]
| |
dienstvriend voor de Dissenters te schrijven ter tegenwerking der te vooren, neen niet te vooren, maar nog heerschende Kerk, wier woelingen tegen redelijk denkenden na de Revolutie van 95 weer sterk zijn toegenoomen en wier ijver door belang en Heerschzucht aangevuurd eenen graad van bitterheid begind te verkrijgen, die de voortgang der verlichting duizend Meilen agter uitzet. God bewaare mij voor den wensch het getal der twistschriften te vermeerderen: neen, maar ik wilde gaarne het, door Declamatie met een schijn van ernst, bedroogene volk doen begrijpen, dat bij voorbeeld de Remonstranten en Doopsgezinden ook Christenen zijn, die eenen hoogen prijs stellen op den Hoogwaardigen persoon des Verlossers, die zich met zo veel regt het Licht der Waereld noemt’. Met groote ingenomenheid ging zij ook in op het verzoek om medewerking, dat de Commissie voor de samenstelling van eenen nieuwen bundel Christelijke gezangen en liederen voor de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Haarlem tot haar richtte; ‘want gaarne’, schreef zij, ‘wil ik iets toebrengen tot de stichting en uitbreiding der Doopsgezinde Gemeentens, aan de welken ik mij zo naauw verbonden gevoel’. Elizabeth was ook tot medewerking uitgenoodigd; maar Aagje antwoordde voor haar: ‘al wie de heerlijke Lofzangen aan het Opperwezen in Walcheren en andere werken van mijn vriendin geleezen en gevoeld heeft, zal niet twijfelen, of zij bereekend is voor en smaak heeft in het maaken van Godsdienstige Gezangen; dan om Haare zwakke toestand, daar zij reeds drie maanden aan de woedendste kramppijnen in Maag en borst, afgewisseld door doodelijke benaauwdheeden, als eene Martelares geleden heeft en nog Lijd, kan zij zich onmogelijk tot iets verbinden’. Zelve bewerkte Aagje voor bovengenoemden bundel niet minder dan 73 liederen, waaruit meest bekend is geworden het schoone lied BlijmoedigheidGa naar voetnoot1), dat, eenigszins gewijzigd. ook is opgenomen in den eersten bundel der Christelijke Liederen der Doopsgezinde Gemeente te AmsterdamGa naar voetnoot2), een lied, dat dubbel treft, wanneer men bedenkt onder welke omstandigheden het werd gedicht. | |
[pagina 280]
| |
Van een zorg, die nooit bezwijkt,
Van een trouw, die nimmer wijkt,
Van een liefde, welker maat
Uw begrip te boven gaat;
Van een God, die gaarn vergeeft,
Deernis met uw zwakheid heeft,
En een eeuwigheid van vreugd
Toezegt aan de oprechte Deugd;
Die in ieder lotgeval,
't Geen u treft of treffen zal,
't Middel tot uw heil beschouwt.
Uw belang aan God betrouwt;
Fronsel om een klein verdriet
Zo mismoedig 't voorhoofd niet;
Zijt niet gemelijk bedroefd,
Als God uwe deugd beproeft.
Hoon, welk lot u zij bereid,
God door geen angstvalligheid;
Ach! bederf het hart der jeugd
Nooit door uwe stroeve deugd.
Ga bemoedigd, wel te vreên,
Vrolijk door dit leven heen;
Houd in uw verruimden geest,
Dagelijks een vreugdefeest.
| |
[pagina 281]
| |
Geef den wereldling den smaak
Van die blijdschap, dat vermaak,
Dat, daar 't uit u zelven bloeit,
Steeds verkwikt en nooit vermoeit.
o Gij, die u Christnen noemt,
Op God als uw vader roemt,
Legt uw weg na 't stille graf
Weldoend, dankend, vrolijk af.
‘Mijn waarde vriendin Deken’, lezen wij onder dagteekening van 28 Juli 1802 in een der laatste bewaard gebleven brieven van Elizabeth's hand, ‘mijne waarde vriendin Deken is zo geoccupeert in den dienst eener Commissie, die haare groote talenten kent, & recht doet, dat zij bij naar geen uur vrij heeft, tenzij zij voor mijn bed zit & mij al den troost geeft, & liefdediensten der vriendschap bewijst. Het is nu bij naar 10 Maanden, dat ik door een krampcolicq buiten mijn huis overvallen wierd, waardoor mijn al te prikkelbaar Senuw stel zo is aangeroert, dat ik zederd dien 8 October allerlei smarten, benaauwtheden enz. geleden heb. Van daag bevind ik mij wat beter, & instaat om een weinig te krabbelen. Mijn medelijden met u allen doet mij dit effort doen. - Ik ben tot een schaduw weggedreeven. Men ziet niets dan mijne oogen, maar wat sta ik ook uit! pijnen, angsten (ik weet niet waarover!) onophoudelijk traanen storten, wegvallingen met volle bewustzijn, doodelijke benaauwtheden, slaapeloosheid!’... De vriendinnen hadden thans de hulp eener dienstbode te harer beschikking door vriendelijke bezorging van Mevrouw van Leyden; ‘deze’, meldt Aagje, ‘heeft ons voor ons geheele leven eene huishoudster, die tegelijk werkt, bezorgd, & geeft dat mensch, opdat zij ons toch wel oppasse, 3 f. 's weeks (door ons)’. Toch zoude de toestand op den duur onhoudbaar zijn geworden; en het was eene uitredding, dat zij in Mei 1802 konden gaan inwonen bij Elizabeth's nicht, Jansje Teerlink, die, na den dood van haren echtgenoot, den predikant van Crimpen, naar den Haag was gekomen en daar in de ‘mooije Herderinnenstraat’ een huis met grooten tuin betrokken had. ‘Het was mij niet meer mooglijk’, bekende Aagje, ‘in mijne klimmende jaaren en veel aan Rhumatieke pijnen sukkelende, het alleen te stellen. Nu hebben wij gezelschap, hulp en troost’. Elizabeth verklaarde, niet minder dankbaar voor | |
[pagina 282]
| |
deze schikking: ‘zonder mijne vriendin en mijne nicht de wed. van Crimpen zoude ik zeer ongelukkig zijn. Zederd Mei woonen wij in de Herderinnestraat, No. 437, een fraai huis met een schoonen hof vol vruchtboomen & een overdekte Laan. Daar, & niet verder, wandelde ik bij mooije uurtjes tusschen mijne beide liefste vriendinnen’. ‘'t Is van daag een jaar’, lezen wij in het laatste bewaard gebleven briefje van Elizabeth's hand. ‘'t Is van daag een jaar, dat mijn ijsselijke kwaal mij aanviel, & eerst voor acht dagen begon ik eenigszins te herstellen. De smarten verdwijnen, de benaauwdheden verminderen; maar een aanhoudend sluipkoortsje rooft mij de weinige kragten, die ik nog heb. Mijne vriendin, door droefheid en innig mededoogen overwonnen, werd ook ziek. Welk een geluk, dat wij ons plan’, (het samenwonen met de Wed. van Crimpen), ‘hebben uitgevoerd! Men kan niet huiselijk gelukkiger zijn! Jammer dat deeze ziekte zoveel kost, & ik een geheel jaar niets deed ter verbeetering onzer finantiën’Ga naar voetnoot1). En dit lijden, dat, toen zij dit 8 October 1803 schreef, feitelijk niet reeds één, maar reeds twee jaren vroeger, in October 1801, was begonnen, zoude toen nog een vol jaar, tot het einde van 1804 aanhouden. ‘Met mijne vriendin word het van dag tot dag elendiger’, schreef Aagje in den zomer van 1803; ‘ik heb den moed niet het te Repiteren, daar de enkele gedachte aan Haar smartelijke marteling mijn hart verscheurd; de krankheid is zo kostbaar als folterend, behalven de ontzettende Apothekers Rekening, aan eene vrouw, die Haar oppast en aan waakloon, alle weken 10 Gulden, waar moet dit heen? en het kan nog lang duuren’. Toch kostte het haar moeite voor de Liederen ten behoeve van den Haarlemschen Gezangbundel honorarium in rekening te brengen. ‘Ik kan niet besluiten’, schreef zij den Heer A. Loosjes Pz. te Haarlem, die de onderhandeling namens de Commissie leidde, ‘ik kan niet besluiten het honorarium te bepaalen voor de Godsdienstige Liederen die ik, gaarne, ten dienste mijner doopsgezinde Medeburgeren naar mijn vermoogen en gevoel wil opstellen. Want schoon ik levendig gevoel, dat het eeven billijk is, voor een behoorlijk Loon de vreeze Gods in de harten der Menschen door stichtelijke | |
[pagina 283]
| |
vaersen als door stichtelijke predikatiën te verwekken, is het mij toch wat vreemd daarvoor een bepaalde som als voor een stuk stof van die Lengte en die breette te bedingen’. Op aandringen van den Heer Loosjes schreef zij ten slotte: ‘Schoon het mij veel kost te bepaalen wat ik gaarn voor ieder Lied zoude begeeren, moet ik hiertoe wel besluiten. Onze vriend van Cleef heeft ons voor ieder blad prosa dertig guldens gegeeven. Zeker geeft men meer voor Liederen, maar daar men zeker meer Romans leesd dan godsdienstige Gezangen wil ik mij vergenoegen met vier Ducaten per blad’. Toen dit werk voleindigd was, ondernam Aagje nog de samenstelling van eenen bundel Liederen voor den Boerenstand. In de Voorrede daarvan schreef zij niet zonder bitterheid: ‘Veelen mijner Landgenooten, veele Boekhandelaars, en Catalogusstellers zullen zeker wel weder, volgens hunne gewoonte, mijne dierbaare vriendin, E. Wolff, gebooren Bekker, als de schrijfster deezer Liedjens vooronderstellen en als zodanig aankondigen; zij, die haar smartelijk driejaarig lijden weeten, zullen misschien zeggen, dat zij reeds door haar vóór dien tijd vervaardigd zijn, schoon zij er voor geen lettergreep deel aan heeft en zelfs te zwak was om ze te hooren voorleezen en te beoordeelen. Ik schreef ze om mij zelve eenige afleiding en uitspanning te bezorgen in mijn langduurig en treurig lot’. En intusschen hield Elizabeth's lijden altijd aan. ‘Ja, vriendinnen’, schreef Aagje in Januari 1804 aan de weduwe Dóll en hare dochter, ‘den avond van ons leeven is treurig maar Eens zal de heldre dag verschijnen,
De zon de neevels doen verdwijnen,
Ons God als wijs en goed doen zien’.
Negen maanden later, in het eind van October van datzelfde jaar, berichtte zij: ‘bij al de ellende mijner vriendin is nu ook nog het water in de buik gekoomen, een gevolg van het rekken der vaaten door de aanhoudende kramppijnen. Hoe smeeke ik om Haare ontbinding’! Een twaalftal dagen later meldde zij beider vriend Mr. van Hall: ‘het heeft den Algoeden en den Alwijzen behaagd, mijne dierbaare vriendin na een allersmartelijkst lijden uit haar elendig lichaam te verlossen. Zij stierf 5 November 's middags tusschen één en half twee. Zeven en twintig jaar hebben wij oneindig veel zuur en zoet | |
[pagina 284]
| |
te zaamen ondervonden. Zij is het waarom gaan ondervinden. - De vriendschap doet mij bloedige traanen schreijen. 't Verstand en de Godsdienst leeren mij dankbaar zijn, dat zij uit zooveel lijden verlost is’. Vooruitstrevend in alles was Elizabeth eenige jaren vroeger onder de eersten geweest om een grafkelder aan te koopen in het oudste particuliere kerkhof in Nederland, namelijk in de begraafplaats Ter Navolging, die in 1799 in het begin van het dorp Scheveningen was aangelegd en aldus genaamd werd als opwekking van anderen tot het navolgen van deze poging om te breken met de gewoonte van in de kerken te begravenGa naar voetnoot1). Dit was toen iets nieuws, dat velen ergernis gaf, om het denkbeeld, dat op de algemeene kerkhoven buiten de steden ‘klein en groot, rijk en arm onder elkaar begraven zouden worden’. Aanvankelijk bezat de begraafplaats Ter Navolging niet meer dan 72 kelders, waarvan Elizabeth No. 27 in eigendom verwierf. Den 9den November 1804 werd zij daar bijgezet en reeds den 15den November daaraanvolgende moest het graf op nieuw worden geopend, om plaats te verleenen aan Aagje, die acht dagen na den dood harer vriendin deze was gevolgd. ‘Zij was bij het overlijden van mijne lieve tante’, bericht de weduwe van Crimpen, ‘zeer bedaard, heeft zelve met mij alles besteld wat noodig was voor de begrafenis’. Maar zoodra er niets meer te verrichten en te bezorgen was, verviel zij in zware koortsen, waaraan zij na een kort lijden bezweek, als had zij haast, met hare vriendin te gaan rusten in hetzelfde graf. Reeds dadelijk na de bijzetting van Wolff en Deken rees onder hare vrienden het plan, daar ter plaatse een zuil op te richten; maar dit plan bleef door onrust der tijden onvolvoerdGa naar voetnoot3). In 1850 moest het graf volgens de statuten der stichting worden geruimd, en werden de beenderen van Elizabeth en Aagje in een daartoe vervaardigd kistje, waarop naam en nummer, bijgezet in het verzamelgraf No. 100, rechts van den ingang van het kerkhof. Door de goede zorgen van Dr. Johs. DyserinckGa naar voetnoot2) | |
[pagina 285]
| |
werd in het jaar 1895 op die plek tegen den muur een eenvoudige gedenksteen geplaatst, welke steen de namen van beide vriendinnen vereenigd draagt. De Nederlandsche natie heeft echter niet tot zoo lang gewacht met het stichten van een harer waardig monument: dat hebben Wolff enGedenkteeken in den muur van het kerkhof ter Navolging.
Deken van den beginne gevonden in het hart, in de herinnering van haar volk, - van het volk, dat zij zoo innig hebben liefgehad, waarvoor zij zoo warm hebben gevoeld, waarvoor zij zoo ingespannen hebben gearbeid. Hare voornaamste werken zijn gelezen en herlezen en worden het nog; de hoofdpersonen daaruit kennen wij bij name, met hunne daden en spreekwijzen zijn wij vertrouwd als met die van historische persoonlijkheden. Toch is het niet dáár, in hunne geschriften, maar in | |
[pagina 286]
| |
haar leven en denken, waarvan die geschriften slechts de weerspiegeling zijn, dat de voortreffelijkheid dezer beide uitnemende vrouwen zich het schoonst openbaart. Vandaar dat reeds dadelijk na haar verscheiden in den kring harer vrienden en bewonderaars het plan werd gevormd eene levensbeschrijving van Elizabeth en Aagje het licht te doen zien. De uitvoering daarvan werd toevertrouwd aan den geschiedvorscher Jacobus Scheltema. Bouwstoffen werden aangedragen in de Vaderlandsche Letteroefeningen, in de Kunst- en Letterbode, in lijkredenen en gedachtenisvieringen. In eene buitengewone vergadering, gehouden op 14 Maart 1805 in de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij voor Taal en Dichtkunde, werd ‘in tegenwoordigheid van zeer veele waardige vrouwen, welke tot dit feest haarer Sexe genoodigd waren’, door J. Konijnenburg eene Lofrede op beide schrijfsters uitgesproken en door Maurits van Hall een Lierzang op haar voorgedragen. De Almanak door en voor Vrouwen van 1806 bracht een lang gedicht Bij het graf van E. Wolff en A. Deken, Die kunstgewijde Priesteressen,
Die 't lot aan 't zuchtend Neerland gaf;
Aan Nederland, dat, onbedreven
Om aan verdiensten eer te geven,
De deugt verwaarloost en veracht;
En in wiens eertijds blijde kringen
Alleen aan Plutus' aterlingen
Nog gloeijende offers wordt gebracht.
De portretten van Elizabeth en Aagje als bejaarde vrouwen werden, naar in 1798 tijdens het verblijf der vriendinnen te Leeuwarden vervaardigde medaillonschilderingen van Pieter C. Groenia, door L. Portman in koper gebracht en door ten Brink, Loosjes en Immerzeel uitgegeven met toepasselijk onderschrift door A. Loosjes Pz. De graveur Holtzheij hield de nagedachtenis der vriendinnen in eere door eenen gedenkpenning, op de voorzijde vertoonende twee vrouwen, hand in hand staande voor een altaar, waarop zij hare werken aan het vaderland offeren, en op dit altaar het enkele woord Patriae. Maar bij al die betuigingen van hulde bleef de beraamde levensbeschrijving uit. Hoe hadde men die ook kunnen schrijven in eenen tijd, | |
[pagina 287]
| |
waarin al wat in die dagen ons kerkelijk en staatkundig leven beroerde, al datgene waarin beide vrouwen zoo hartstochtelijk hadden gedeeld en waarop zij haar bescheiden deel van invloed
Gedenkpenning door Holtzhey.
hadden uitgeoefend, nog allerminst tot een bevredigend einde was gekomen? Wie zelf midden in het gewoel van den strijd staat, kan den loop daarvan niet overzien. Eerst een later geslacht heeft die allermerkwaardigste tweede helft der 18de eeuw met al haar worstelen en zoeken, haar voorbereiden van zoo veel, waaruit de maatschappelijke bedeeling van onzen tijd is voortgekomen, kunnen leeren begrijpen en is daardoor pas vatbaar geworden de volle beteekenis te schatten van deze twee vrouwen, in wier leven en geschriften de voornaamste geestesstroomingen dier eeuw tot uiting zijn gekomen. Moge dat later geslacht nu ook in staat zijn met een luisterend oor te hooren wat Elizabeth Wolff en Aagje Deken te zeggen hebben aan ons, kinderen der 20ste eeuw, die, - zij het dan onder gewijzigde vormen, - toch altijd nog staan voor dezelfde problemen op staatkundig, kerkelijk en opvoedkundig gebied. Het werk van Wolff en Deken is daarom in eminenten zin een werk ook voor onzen tijd. |
|