Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
De Waarheid ondernam, (maar 't is zeer lang geleden)
Om eens in 't Hof te treeden
Eens grooten Rijksmonarchs; haar schoon, doch streng gelaat,
Mishaagde hem en deed hem schroomen.
‘Verstoordster mijner rust, wat doet u voor mij komen?’
Dit vroeg hij, ‘weet gij niet, dat ik de Waarheid haat?...
Beef voor mijn wraak...Mijn Lijfwacht, leid haar weg...’
Sinds is de Waarheid nooit verschenen
Dan met een andren naam en met ontleent gewaad,
Die haar de Fabelkunst wou leenen;
Nu onderricht zij, geeft zij raad;
En als zij ons berispt om haatlijke gebreeken,
Dan hooren haar nu met vergenoeging spreeken
Fabelen. De Oorsprong der Fabelen.
| |
VII.
| |
[pagina 174]
| |
zonde harer al te kleine, al te bekrompen woning, waarvan het daarachter gelegen tuintje vlak aan het water uitkwam. Zij zongen wel vol geestdrift: Aan den waterkant gezeeten,
Daar geleezen, daar ontbeeten,
Wijl 't gevogelt vrolijk zingt
En van tak op telgje springt.
Langs het slootje, door die boomen
Zien wij telkens schuitjes koomen.....,
maar wie Hollandsche slooten kent, denkt daarbij onwillekeurig aan een broeinest van koortskiemen; en ware het dat alleen nog maar geweest! Er was echter meer. ‘Wij woonen in een land druipende van walvischtraan, vloejende van melk en honig’, lezen wij in eenen brief van Aagje uit dezen tijd. ‘Dan eenige Leerbereiders hebben het hier stinkende voor ons gemaakt; hunne handen hebben putten gegraaven, dezelve met lellen en vellen opgehoopt, die daar in laaten rotten en dus een Lijm bereid, zonder welken uwe stad (Amsterdam) niet bestaan kan; dus doen wij onze zintuigen geweld aan om uwe stadgenooten te verpligten. ô Wat is dat groot’. Aan woning-hygiene dacht niemand nog; maar de gevolgen dier miskenning van de wetten der gezondheidsleer bleven dan ook niet uit. Koortsen zonder einde, zenuwkoortsen, derdedaagsche koortsen, galkoortsen, zinkingkoortsen, koortsen slepend en hardnekkig maakten beiden, Aagje en Elizabeth, soms weken, ja maanden aanéén bedlegerig. Toen Aagje na zulk een aanval eens weder gaande en staande was, schreef Elizabeth nog van zich zelve aan eene vriendin: ‘Ik moet, schoon de koortsen weg blijven, altoos liggen, of in mijn Rustbank opzittend leunen, zooals ik thans deezen schrijf. Dat leggen geeft geen kragt & maakt mij zo sensible voor de kou, dat ik niet weet hoe het te stellen, als ik weer op ben. Voor de glaazen bij de wijngert staat de Rustbank & als hij opgemaakt word, ga ik in Aagies bed’. Dat verhuizen wenschelijk zoude zijn, begonnen de vriendinnen nu toch in te zien. ‘Maar waarheen’, overlegde Elizabeth. ‘Buiten winter & zomer: dat met ons Tweëen & zo sukkelende; dat is onmooglijk & te gevaarlijk. In de stad: o dat is voor mij, die liever een hutje op het land dan een huis | |
[pagina 175]
| |
op de Keizersgracht had, ondoenlijk. Hoe zal 't gaan met ons. Hadden wij slechts een Huis & een Buitentje te zamen; harsenschimmen!’ Maar deze hartewensch zoude toch geen ‘harsenschim’ blijven. In 1782 kocht Aagje, daartoe in staat gesteld door de erfenis van haren neef Hendrik Busserus, voor eene som van f6500 de buitenplaats ‘Lommerlust’ bij Beverwijk; en daar Elizabeth mede omstreeks dezen tijdLommerlust naar eene teekening van C. Philips Jacobsz.
in het bezit kwam van haar vaderlijk erfdeel, konden de vriendinnen zich gemakkelijk, met eene zekere weelderigheid zelfs, inrichten. Blijkens de dagteekening harer brieven uit dezen tijd brachten zij nu voortaan de wintermaanden geregeld te Amsterdam door, om des zomers, weldra weder in goede gezondheid, en met de oude opgewektheid, te genieten van het buitenleven. In haren Brief aan Goedaard zingt Elizabeth: | |
[pagina 176]
| |
O Lommerlust, bemind verblijf!
Hetzij ik in uw lommer schrijf,
Of denke en leeze, of werksgezind,
Mijn lieve, fraaie bloemen bind,
Om hoog gestamde boomen hecht,
De roozen door jasmijnen vlecht,
En camperfoelie slingrend leg;
Het onkruid uithaale op mijn weg;
Nu dit verzet, dan dat verplant,
Het bloemperk met mijn eigen hand
In orde schik, de tuinderij
Geeft altoos eenig werk aan mij;
In 't boschje schoffel, harke en wat
Die bezigheid al meer bevat;
De kiekens voed, de kippen roep,
Die dan ook, met hun heele troep,
Uit al de laantjes tot mij treên
En 't koren pikken om mij heen;
Of eijers opgaêre uit het hok;
Of luister naar het tokketok,
Daar monsieur haan, gelijk een vorst,
Parmantig met een hooge borst,
Het hoofd een weinig op zijn zij,
Zijn vrouwen roept, wanneer hij mij
Van ver ziet komen, of wanneer
Ik naar mijn Geldersch huisje keer,
Daar ik altoos te vinden ben,
En altoos werk vind voor mijn pen,
Dan zing ik, ‘Rust, in uw gebied,
Ontwaart men zorgen nog verdriet!’
Thans staan de Roomsch-Katholieke kerk en pastorie op de plek, waar eens het buiten zich bevond; in den tuin bevindt zich nog een oud tuinhuisje aan het eind van wat vroeger waarschijnlijk een berceau moet zijn geweestGa naar voetnoot1). Of dit het ‘Geldersch huisje’, is, door Elizabeth in hare brieven en gedichten zoo dikwijls herdacht? De overlevering wil het zoo; en het moge dan het bedoelde kluisje zijn of niet, | |
[pagina 177]
| |
het is toch een tastbaar herinneringsteeken aan den tijd, waarin de vriendinnen hier, tusschen haren ingespannen arbeid door, tuinierden of wandelden, en waarin Elizabeth, begeleid door hare honden, vroolijk uitreed met haar paardje Mignon, dat er naar zij schrijft, ‘met zijn afgehakte staart uitziet als een koning...en mijn sportchaisje is om te steelen zo keurlijk gemaakt, ik zit er in als in een tuinbankje & rij
Het rieten Kluisje naar eene teekening van C. Philips Jacobsz.
met sneeuwwitte lijzels en zweepje. Alles na mijn lijf gemaakt, wil ik spreeken’. De vriendinnen oefenden op Lommerlust ruime gastvrijheid, in de eerste plaats aan Elizabeth's nichtjes, Saartje en Jansje Teerlink, waarvan de laatste, toen nog een jong kind, na den dood der moeder haar pleegkind werd, dat zij hebben opgevoed en verzorgd tot aan haar huwelijk met den predikant van Crimpen. Eene aardige | |
[pagina 178]
| |
proeve van haren omgang met dit kind heeft Elizabeth voor ons bewaard in haar gedicht Gesprek met een jong juffertjeGa naar voetnoot1). Vele goede vriendinnen, naar wier komst dan met ‘briezend’ verlangen werd uitgezien, kwamen geregeld op Lommerlust logeeren: eene Mejuffrouw Kops uit Haarlem, eene Mejuffrouw Greeger, naderhand gehuwd met den koopman van Nissen, wien Elizabeth en Aagje in een onberaden oogenblik het beheer van haar fortuin hebben toevertrouwd, Mejuffrouw Schiere, Fransje Baane, de verloofde van den dichter Bellamy, en ook Coosje Busken, eene vele jaren jongere stadgenoote van Elizabeth, die toen bij deze troost zocht voor eene ‘mislukte en kwalijk geplaatste liefde’; en tot wie Elizabeth zich eenen tijd lang zóó sterk aangetrokken gevoelde, dat Aagje niet kon nalaten er eenige gevoeligheid over te betoonen. Het ligt ook voor de hand, dat Elizabeth bij Coosje Busken, die eene zeer zorgvuldige opvoeding had genoten, die Grieksch en Latijn las, ja daarvoor zelfs bij het verlaten der Latijnsche school met eene ‘deftige Prijs geremunereert en beschonken was’, aanknoopingspunten vond, die zij in de ongeletterde Aagje misteGa naar voetnoot2); maar dit sluit nog volstrekt niet in, dat Coosje Busken gaven bezat, die haar zouden hebben bekwaamd om Elizabeth's letterkundige medearbeidster te worden en Aagje als zoodanig te vervangen, gelijk Cd. Busken Huet heeft ondersteld. Behalve de logées waren ook de komende en gaande bezoekers talrijk. ‘Hoe lang wij onze dagen ook maaken door met de zon op te staan’, klaagt ElizabethGa naar voetnoot3), ‘Wij hebben altoos tijd te kort. Wij worden zo dikwijls in onze bezigheid gestoord, dat wij wel eens half wenschen in een afgelegener deel onzes Vaderlands met 'er woon vertrokken te zijn. Twee vriendinnen, die haar leven der Oeffening en zo wij hoopen, ten beste haarer Landsgenooten wijden, schijnen zulke rariteiten te zijn, dat men, als 't waar niet gerust kan sterven, tenzij men haar in haar huiselijk leven eens gezien heeft. Edel en onedel heeft deeze gril in 't hoofd. Nu word ik bezogt door een stijf burgermensch dat mij welmeenend zegt, waarom hij komt; dan moet ik een barones of | |
[pagina 179]
| |
Gravin opwagten; en niet zelden vraagt men mij zelf: “of men de eer niet kan hebben om mij te spreeken” - “Maar ik ben het zelf, Mevrouw”. - “Exuseer mij! Ik had de juffrouw jonger, of ouder, of grooter, of kleiner gewagt”! (al naar het uitkomt) is dan het antwoord’. Het bleef dus nog altijd als vroeger in de Beemster-pastorie, toen zij, naar zij Dr. Gallandat verhaalt, ‘op 't gerugt mijner wijsheid een heel gezelschap kreeg uit Zeeland, dat mij in persoon niet kende, en dat mij zeer deftig gevraagd werd, of zij dan de eere niet zouden hebben om Juffr. Wolff eens te zien? - Maar ik ben den Do. zijne vrouw, uw Landgenoote. Ik zag dat zij dagten: wel is 't anders niet! en koomen wij daarvoor naar de kladdige Beemster’. Aagje, die als medewerkster aan de Economische Liedjes al spoedig in die al te levendige belangstelling ging deelen, kon aan dergelijke bezoekers evenmin voldoen. Men wilde nu eenmaal niet aannemen, gelijk Aagje schertsend overdrijvend schreef: dat door haar ‘het zolang aangenoomen en verdeedigd gevoelen, alsof in een log, dik, zwaar lichaam een kleine, domme ziel woonde, proefondervindelijk wederlegd was. Maar wie toch, die ons daar met onzen wel doorvoeden, ouden uitwendigen mensch, als een wel gemeste trapgans door dit traanendal ziet waggelen, en onze volschoone werken van verstand, vernuft en smaak leest, zal de boven gemelde dwaaling nog langer kunnen voorstaan?’ De vriendinnen waren er tegenover dit soort van bezoekers echter trotsch op, dat ‘ofschoon zij nooit meer dan één bediende hielden, haar huis zo zindelijk, hare kleeding zo net was, dat men nooit vermoed zoude hebben, dat de bewoonsters nog iets anders deeden dan daarvoor te zorgen; en dat ofschoon zij noch naaisters, noch stijfsters, noch werksters hadden, men er alle uuren van den dag konde koomen zonder iets van de geleerde vrouwen te vinden’Ga naar voetnoot1). - ‘Maar’, zoo verklaren zij dan verder het merkwaardige van dit geval: ‘wij staan zo vroeg op, dat onze vensters altoos een paar uuren eerder open zijn dan die der buuren. Wij ontbijten spoedig, kleeden ons zo wat aan, zeggen wat wij eten willen, en wat er gedaan moet worden; groeten elkander en blijven tot één uur aan het schrijven; onze maaltijd loopt spoedig af; wij drinken geen thee, eerst omdat dit zo veel tijd weg neemt, en ook, omdat het inslurpen van heet water (zonder dorst) | |
[pagina 180]
| |
niet goed is voor lieden, die geene zenuwen hebben als kabeltouwen; na de maaltijd drentelen wij zo eens in den tuin, praaten met den tuinman, bezoeken onze kippen of ander vee, zien zo eens hier en daar, en gaan in huis; dan neemt mijne vriendin een boek en leest, terwijl ik (dewijl mijn borst te zwak is om luid te leezen) oud en nieuw maak, verstel, brei enz. Is de dag maar bruikbaar voor de beweging dan wandelen wij ten minste twee of meer uuren. De tafel is gedekt, wij eeten vroegtijdig...en gaan voor tien uuren naar bed om weder eenen anderen dag op dezelfde wijze te beginnen en te voleindigen. Bezoeken ons vrienden dan doen wij zoals zij; want wij begrijpen, dat wij niet voor ons zelven alleen leeven: ik spreek maar van de dagen, die wij geheel voor ons hebben, en zulke dagen hebben wij er veele. Wij beminnen de jonge lieden, die zo wat met ons overeenkomen; als die bij ons logeeren, vliegen de avonden om; zij leezen ons iets voor, daar praten wij dan over en ieder zegt het zijne’... Maar wie er kwam, of wie er ging, gewerkt werd er hard in het ‘klooster Sint-Agatha onder de abtisse Wolff’, gelijk Elizabeth placht te schertsen. ‘Ons leven is een mooie zomerdag, en dien zouden wij verlanterfanten?’ schreven zij in dezen tijd uit de volheid haars harten. Tijd verdrijven is een woord,
Dat bij ons nooit wordt gehoord.
Integendeel zij wisten den tijd uit te koopen, er mede te woekeren. Beider talent stond destijds in zijnen rijksten, volsten bloei en hare litteraire productiviteit in de jaren, die zij op Lommerlust doorbrachten, grenst aan het ongelooflijke, zonder dat, toen althans, de quantiteit aan de qualiteit afbreuk deed, zooals ook bleek uit het warm onthaal, dat al wat zij in die dagen in het licht gaven, bleef vinden bij het lezend publiek. ‘Zo ik zes handen had, de Heer van Cleef zou die emploieeren’, schreef Elizabeth in 1787 aan eene vriendin, en deze, haar uitgever, maakte goede zaken trots de hooge honoraria, die hij haar uitkeerde; voor den Willem Leevend betaalde hij eene som van f 6000Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 181]
| |
Er waren er toen ook reeds, die er een aanstoot aan namen, dat vrouwen haren arbeid productief maakten en wien het eene ergernis was, ‘dat eene Juffrouw Wolff en Deken, om geld, haare vingers kreupel en lam schreeven.’ Maar op dat verwijt antwoordden zij, in het bewustzijn van haar goed recht, met vroolijken overmoed: ‘wij zullen zelf niet ter onzer verschooning bijbrengen, hoe wij door onkunde, dat dit ooit als eene beschuldiging tegen ons zoude worden gebezigd, hiertoe vervallen zijn: ons beroepende op mannen van naam en geenen naam: die niet of al bekend willen zijn, ofschoon er van eenen Jan Wagenaar af tot eenen Willem Ockers toe om geld zich ziek en kwaadsappig schreeven. Anders konden wij niet slechts kettersche menschen, neen, maar ook rechtzinnige Leeraren ter berde brengen, sterren van de eerste groote, in wier voetstappen wij te dien opzichte wandelen: eenen arbeidzaamen Professor Nuits Klinkenberg, eenen onvermoeiden Dominé Martinet, eenen kundigen Heer van Alphen, eenen vermaarden Heer Rhijnvis Feith... Neen, wij zwijgen daarvan; want wij zijn overtuigd dat wij om geld schrijven zonder de minste zweem van noodzakelijkheid, ja uit zuiveren moedwil; wij moeten bekennen, geene verschooning te hebben, noch in eene zwaare huishouding, noch in bekrompen middelen, noch in een sober stadstractament, noch in het onbetaald staan van studeerschulden, noch om ons eene kostbaare Bibliotheek te kunnen bezorgen. Hoe zal dit nu onze schande doen toeneemen! daar wij geen deezer vijgenbladen kunnen aanpassen, vermids wij, om geld schrijvende, geen ééne verschooning voor dit bestaan weten bij te brengenGa naar voetnoot1).’ Op haar eigen naam alleen verschenen in dezen tijd van Aagje: een apologetisch geschrift, De Voorrechten van het Christendom, en een lijkzang of Tranen gestort op het graf van den Dichter Bellamy. Elizabeth harerzijds legde de hand aan eene herziene en verbeterde uitgave harer geschriften; verschillende harer oudere werken ondergingen daarbij nog eens eene zorgvuldige omwerking. Deze uitgave, die was begonnen met Walcheren, werd voortgezet met drie deelen Mengelpoezij, waarin behalve verschillende oude bekenden uit den bundel Lier-Velden Mengelzangen, behalve de Brief van Arnold Geesteranus, die aan Ernst, die van Jacoba van Beieren aan Frank van Borselen, het hekel- | |
[pagina 182]
| |
Titelblad van de Fabelen.
| |
[pagina 183]
| |
dicht Aan mijnen Geest en andere meer, ook nog enkele nieuwe composities voorkwamen, als de Brief aan Goedaard, het Gesprek met een jong juffertje, een paar uit het Fransch vertaalde blijspelen etc. Afzonderlijk verscheen van Elizabeth's hand ook nog De natuur is mijn Zanggodin. Daar nevens bewerkte zij verschillende vertalingen, zooals Adele en Theodoor, eene reeks opvoedkundige brieven van Madame de Genlis, het Schouwtooneel voor jonge Lieden en de Gesprekken met Emilia, eveneens van Madame de Genlis; verder van Pope Proeve over den Mensch en van de Pouilly Theorie der aangenaame Aandoeningen. Aan deze vertalingen had Aagje met haar gemis van taalkennis uitteraard geen deel; maar wel had zij een aandeel aan de uitgave van eenen bundel Fabelen naar Lafontaine, Lichtwer, Hagendorn, Gleim en meer anderen, en deze meer ‘nagevolgd dan vertaald’ zooals de schrijfsters in de Voorrede opmerken; ‘want’, schrijven zij, ‘veelmaalen hebben wij alleen het Fonds en de Morale behouden, doch de Fabel zelf naar onze eigen zinlijkheid omgewerkt’. Deze Fabelen verschenen in eene keurig verzorgde uitgave met fraai gegraveerde titelplaat, waarvoor de meest bekende portretten van Wolff en Deken, naar het leven geteekend door W. Neering, en met allerliefste kopstukken naar teekeningen van J. Buijs gegraveerd door R. Vinkeles en A. Cardon; deze Fabelen werden in 1792 nog eens herdrukt. Haar hoogtepunt hebben Wolff en Deken in dezen tijd echter bereikt met de beroemde romans in brieven, die zij in deze periode in het licht gaven: in 1782 de Historie van Sara Burgerhart, die nog in de Rijp op het papier moet zijn gebracht, al dagteekent de Voorrede van den eersten druk reeds uit de Beverwijk, - en in 1784-1785 de Historie van den Heer Willem Leevend. Het zijn romans, die door het toenmalige lezende publiek met graagte zijn ontvangen, - de Sara Burgerhart, verlucht met zes plaatjes door J. Buys, werd tusschen de jaren 1782 en 1786, dus binnen den tijd van vier jaren nog tweemaal herdrukt, - en die een later geslacht nog telkens met vernieuwd genoegen ter hand neemt, genietend van den fijnen humor, de diepe menschenkennis, het teere gevoel, de keurige opmerkingsgave van wat echt menschelijk is en daarom nimmer veroudert. Het zijn deze twee romans, die Wolf en Deken's naam voor goed hebben gevestigd; en nu zoo dikwijls wordt beweerd, dat de vrouw eerder is afgeleefd dan de man, dat bijvoorbeeld bij de onderwijzeres reeds met het dertigste jaar een | |
[pagina 184]
| |
periode van stilstand, zooal niet van achteruitgang, intreedt, is het wel van pas hier nog even de aandacht te vestigen op het feit, dat Elizabeth en Aagje, toen zij de hand aan deze hare meesterwerken legden, beiden de vier kruisjes reeds achter den rug hadden. De Sara Burgerhart, de Willem Leevend en een tiental jaren later ook de Cornelia Wildschut zijn ontworpen in den trant der romantische werken van Samuel Richardson, die in 1743 met zijn brievenroman Pamela, in 1748 gevolgd door Clarissa Harlowe en in 1753 door Sir Charles Grandison, een geheel nieuw letterkundig genre, namelijk de zede-roman had ingeleid. Richardson voldeed met deze scheppingen aan eene behoefte, die het lezend publiek dier dagen gaandeweg, zij het dan misschien onbewust, was gaan gevoelen. Terwijl men destijds op ieder gebied, op dat van den godsdienst, van de wetenschap, van de opvoedkunde, de Rede als leidsvrouw huldigen wilde, kon men ook bij verdichte verhalen niet langer genoegen nemen met eene opsomming van fantastische en ongelooflijke onmooglijkheden. Men begon te verlangen naar eene afbeelding van het werkelijke leven. Wat verhaald werd, moest in zich zelf mooglijk, waarschijnlijk zelfs zijn; de lezer moest zich kunnen verplaatsen in den toestand, in de omgeving van de heldin, van den held. Met geestdrift begroette men daarom Richardson's eersteling Pamela, de schildering der standvastigheid van een moedig meisje tegenover de aanvallen van eenen listigen verleider; en althans niet minder de behandeling van hetzelfde thema in de Clarissa Harlowe, waar, (in scherpe tegenstelling met het onwaarschijnlijk huwelijk van Pamela, de kamenier, met Mr. Brandon, haren adelijken belager,) de heldin op de meest tragische wijze bezwijkt, zonder, nadat het vreeselijke is geschied, gehoor te willen geven aan den aandrang van hare verwanten en van Lovelace zelven, dat zij door een huwelijk met dezen, met den man, die haar zoo schandelijk behandelde, zoogenaamd ‘hare eer’ weder zou doen herstellen. Door de behandeling van soortgelijke gegevens, - in den Sir Charles Grandison vinden wij de voorstelling van een jong edelman, die alle denkbare moeilijkheden en verzoekingen op de meest edelaardige wijze te boven komt, - eene behandeling, waarbij al de uiterlijkheden van door de verbeelding in het leven geroepen pracht en tooverweelde, al het avontuurlijke der oude ridderromans, al het onnatuurlijke der herderromans wordt versmaad, is Richardson de toongever geworden van den modernen roman, waarbij | |
[pagina 185]
| |
karakterschildering hoofdzaak isGa naar voetnoot1). Richardson's invloed is daarbij nog te grooter geweest, omdat hij zich ten doel stelde propaganda te maken voor Christelijke deugd. Zijne romans sluiten althans in dit opzicht
Illustratie uit de Sara Burgerhart van J. Buijs.
zich aan bij de critiseerende en moraliseerende weekschriften van Steele en Addison als The Tatler en The Spectator, die reeds eerder eene poging waren geweest, om beide, de maatschappij en de letterkunde, te herinneren aan de eischen van zedelijkheid en redelijkheid. Bij Richardson komt dit streven echter bijzonder sterk naar voren; en de dichter Rhynvis Feith sprak slechts uit wat tallooze bewonderaars van Richardson hebben gevoeld, toen hij verklaarde: ‘welk een wolk van getuigen zou hier samentrekken, zo zij allen voor mij stonden, die door de werken van dien ontsterfelijken schrijver aan de ondeugd ontrukt en waarachtig verbeterd zijn! Hij heeft liefdesgeschiedenissen geschreven, maar liefdesgeschiedenissen, welke edeler menschen aan de maatschappij en nieuwe bewoners aan den hemel gegeven hebben’). | |
[pagina 186]
| |
Richardson vond niet alleen bewonderaars, hij vond ook navolgers. Naar de door zijne romans aangegeven modellen werden ontworpen niet alleen in Engeland zelf de romans van Fielding, (die wel een protest bedoelden tegen Richardson's neiging tot overgevoeligheid, maar niet minder toch ook een protest tegen de ruwe, platte zedeloosheid, die destijds in Engeland heerschte), ook buiten Engeland: in Frankrijk de brievenromans La Nouvelle Héloise van Rousseau, La Religieuse van Diderot, en in Duitschland Sophiens Reise von Memel nach Sachsen van Prof. Hermes, en Die Geschichte der Fräulein von Sternhelm van Sophie de la Roche, om hier slechts enkele uit de vele te noemen. Ten onzent schijnen de romans van Richardson, die in eene vertaling van Ds. Stinstra in omloop kwamen, niet dadelijk opgang te hebben gemaakt; ten minste nog in 1768 klaagde Elizabeth Wolff in den Grijsaard, ‘dat Clarissa, dat meesterstuk des menschelijken verstands, zo weinig behagen vond bij de meesten’, en zij zelve heeft eerst een dozijn jaren later met Aagje's hulp beproefd, den roman, dien zij in het buitenland op het voetspoor van Richardson zich zag ontworstelen aan onnatuur en avontuurlijkheid, ook voor Nederland te verheffen tot een voertuig van breeder, edeler gedachten, van karakterstudie, van maatschappelijk streven. Want het denkbeeld van een in brieven geschreven zede- of familieroman hebben Wolff en Deken zeker zoo goed als de Fransche of Duitsche navolgers ontleend aan Richardson's werken. Mejuffrouw Moquette geeft in hare dissertatie over de Romans van Wolff en Deken beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson dan ook uitvoerige parallelen, die aantoonen, dat op tal van plaatsen althans de Willem Leevend en de Cornelia Wildschut gelijkluidend zijn met analoge plaatsen in Clarissa Harlowe. Maar, laat zij er toch onmiddellijk op volgen, dit geeft nog geenszins het recht, te beweren, dat op de romantische werken van Wolff en Deken van toepassing zoude wezen het verwijt van niet oorspronkelijk te zijn. Want naast de betrekkelijke navolging staat eene volstrekte originaliteit. In de Historie van Sara Burgerhart, in die van Willem Leevend en in die van Cornelia Wildschut is het aantal bestanddeelen, dat met soortgelijke trekken in Richardson's werken in direct verband gebracht kan worden, naar verhouding gering tegenover tal van elementen, waarbij aan afhankelijkheid van het door Richardson gegeven voorbeeld niet kan worden gedacht. | |
[pagina 187]
| |
Allereerst moet ik hierbij doen opmerken, dat de vorm, de briefvorm, bij Wolff en Deken veel zuiverder is bewaard dan bij Richardson. Bij haar zijn de brieven, die geschreven worden, nagenoeg altijd een logisch gevolg van de toenemende verwikkeling der handeling, van omstandigheden en karaktereigenaardigheden. De rol van ‘vertrouweling’, die Richardson aan Miss Howe bij Clarissa, aan Lucia Selby bij Henriette Byron, aan Belford bij Lovelace, aan Dr. Bartlet bij Charles Grandison oplegt (bij Pamela doet een dagboek daarvoor dienst) is bij onze schrijfsters overbodig, buiten emplooi. Coosje Veldenaar en Crisje Helder, Sara Burgerhart en Anna Willis, Daatje Leevend en Pietje Renard, Willem Leevend en Paulus Helder zijn voor elkander nog iets meer dan enkel vertrouwden des harten, voor wie zij al hunne gedachten en gevoelens open leggen; er gaat eene sterke wisselwerking van den eenen naar den anderen. Bij Wolff en Deken schrijven de helden en heldinnen hunne brieven dan ook niet op zulke onmooglijke oogenblikken, als bijvoorbeeld Lovelace op het kritiekste tijdstip zijner worsteling met Clarissa, 's nachts om twee uur een langen brief aan Belford, in den vroegen morgen om vier uur weer een, en op dienzelfden ochtend tegen tien uur nog eens weder aan denzelfden persoon. Nimmer ook komt bij Wolff en Deken voor, wat bij Richardson herhaaldelijk voorkomt, dat de briefschrijvers tot recht verband van het geheel van hunne in de spannendste oogenblikken geschreven ellenlange brieven copie nemen en vragen om die aan derden toe te zenden; in den Charles Grandison wordt zelfs hier en daar een persoon ten tooneele gevoerd, die niets anders heeft te doen dan de gesprekken, waarvan hij getuige is, ‘verkort’ op te schrijven en van dit stenografisch verslag worden dan afschriften rond gezonden. Het schrijven in brieven zelf behoefden Wolff en Deken trouwens allerminst te ontleenen aan Richardson, brieven waren destijds het gewone voertuig der gedachten. Blaise Pascal bestreed het Jezuietisme in zijne Lettres à un Provincial; de Montesquieu hekelde het politiek, maatschappelijk en letterkundig leven van zijnen tijd in zijne Lettres Persanes; Madame de Genlis legde hare opvoedkundige denkbeelden neder in Adèle et Théodore ou Lettres sur l' Éducation; Swift schreef Lettres of a Drapier. Ook in het gewone particuliere leven was de brief, men kan het zien in wat schrijfster dezes heeft gepubliceerd uit de briefwisseling van prinses Wilhelmina met hare dochter prinses | |
[pagina 188]
| |
Louise, van prins Willem V met zijne zuster prinses Carolina, een veel meer wezenlijke factor bij het intiem verkeer, dan hij het thans is. Daarbij komt, dat de briefvorm wel ongeschikt is voor romans met veel handeling en tal van afwisselende tooneelen, zooals de eerst later opbloeiende historische romans, maar een uitstekend middel om, door de handelende personen zelven in de voor hen passende bewoordingen te laten spreken, de karakters scherp te doen uitkomen; hij leent zich bij uitnemendheid voor eene fijne schildering van het gemoedsleven. Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft er daarom met voorliefde gebruik van gemaakt voor hare romans Langs een Omweg en Majoor Frans, die in hoofdzaak karakterteekening bedoelen, en ook Wolff en Deken hebben zich van dit middel meesterlijk bediend. Hoe wordt door haar bijvoorbeeld in den brief, waarmede het eerste deel van den Willem Leevend geopend wordt (Cd. Busken Huet heeft er in zijne studie Oude Romans reeds op gewezen), niet alleen het tooneel, waarop de handeling zich zal afspelen, maar ook de onderlinge verhouding der hoofdpersonen reeds dadelijk met enkele vaste trekken op de meest aanschouwelijke wijze geteekend, - tegelijk met het karakter van de briefschrijfster zelve, van juffrouw Heftig, de goedhartige, bemoeizieke, babbelachtige dominésvrouw, - als zij deze doen schrijven: ‘Waarde Vriendin, ik moet, al zou Dominé morgen geen schoone bef om zijn hals hebben, alles neer gooyen, waaraan ik bezig ben. - Ik heb u wat nieuws te zeggen. Daar hoor ik van mijne Naaister, dat uw Broers Weduw trouwen zal met Gerrit van Oldenburg! wel nu sla ik er geen hand aan: Mevrouw Leevend trouwen met zo een Taggerijn! zo een Beer op sokken! zulk een Nero niemands vriend! Een man zonder opvoeding, zonder manieren! Zij zo polit, zo snedig, zo attent op alles! Dat is mij te geleerd. Zou zij uit belang den rijken Fokkert aanslaan? Ik meende, dat zij er warmpjes in zat. Weet gij wat, Vriendin, als ik evenwel zulk een lief, waardig man in 't graf had, als zij heeft, ik zou Gerrit van Oldenburg wel hebben laaten waayen. 't Is waar, hij ziet er wel genoeg uit; is van haare jaaren; staat ter goeder naam en faam; heeft kind noch kraai in de wereld; is een geschikt, bejaard vrijer. Ik moet zeggen zo als het is. - Hoe zal dit onze Daatje toch monden? Hoe zal dit Willem aanstaan? Hij geeft zich vrij wat airs en is zo wel met zijne moeder; nu zij blijft hem niets schuldig. 't Is of zij alleen voor zoontje leeft. Ik ging met | |
[pagina 189]
| |
dit nieuwtje zo drijvend naar Dominees studeerkamer, want ik maak geen moordkuil van mijn hart. “Hoe komt je dat voor”, zei ik. “Heel wel, kind”, zei hij; “Mevrouw Leevend is eene verstandige vrouw en van Oldenburg een geschikt man.” Nu, ik zeg verstandig tegen haar! Is dit huwelijk echter
Illustratie uit de Sara Burgerhart van J. Buijs.
het grootste bewijs van haar verstand, dan durf ik ook nog met mijn klompen op het ijs koomen; dan kan ik ook vloot houden. Ei kom, het lijkt immers nergens naar! Ik hou niet extra veel van Mevrouw Leevend; mij is zij te precies. Maar toch zo een misselijk figuur moest zij niet nemen, 't Is een braave Vrouw; en zo zij wat minder geheel anders was, dan ik ben, ik zou haar dit huwelijk sterk afraaden....Nu, het is voor mij en mijn slag heel troostelijk, dat zulke verstandige vrouwen ook eens iets geks doen. Was zij maar zo zagtaartig, zo week niet! kon zij als hij boe zegt, ba antwoorden; maar, zo als ik zeg, dat zou zij zich schaamen; ô ik ik ken onze naauwegzette, zoetzappige Vrouwen van Verstand! Magtig nog toe! Ik ben ook niet kwaad, maar ik beleef mijn regels: al te goed is gek; maak u een schaap, elk zal je een beet geeven. Ik zeg altijd: “weet | |
[pagina 190]
| |
je wat, Dominé Heftig, waren er geen studeerkamers, er waren Zottenhuizen te kort,” en dan geef ik hem den kleinen jongen in den arm en zeg; “hier vriend, een leeg mensch is een duivels oorkussen.” Dan verschuift hij zij muts, schudt zijn hoofd en noemt mij een verbruid wijf. Nu, dat is tot zijn Eerwaardens dienst. - Hoe komt u dit huwelijk voor? Gij zijt immers nog al tamelijk goede vrienden? Ik hoop, dat ik toch de eerste ben, die u dit fraai nieuwtje vertelt. Staat gij niet braaf te kijken? Ik niet. Is zij niet al vier en veertig? Als ik haar morgen in de Kerk zie, zal ik weinig van de Preek rooien, zo vol ben ik er van. Nu er zit voor mij een vrolijke dag op. Gerrit-neef houdt veel van Dominé; op mij heeft hij het niet breed; evenwel, Joost zoude er mee speelen, als hij mijn man en mij niet verzogt. Ik sok vast mee. Ik moet eens zien, hoe dat paar flankeeren zal! Ja, zij is een mooi, teer vrouwtje; zij kleedt zig met smaak, zedig. Hij een regte Amsterdamsche klos van een kerel; knap slag, doch zo stijf als een Twenter-Boer....Nu ja, ik kom! Wat is er een drukte, als Moeder eens een oogenblik weg is! Er staan al een stuk drie vier aan de deur te kraaien. De kinderen zijn wijzer dan ik; 't is tijd om ze te bed te leggen. Dominé weet niet, dat ik u dit zo heet van den rooster overbrief. Wat hoeft hij alles te weeten, wat ik doe, niet waar? ....’ Beter ook dan men het met eenige karakterschets zoude kunnen doen, teekent Mevrouw Wildschut zich zelve met hare eigene woorden, als zij schrijft aan eene vriendin: ‘... mijn man heeft mij ook al eens te kennen gegeeven, dat hij zware slaagen in zijne negotie had, ja dat wij bijkans geruineerd waaren...nu dat daar gelaaten: gelijk de vrouwen overal de schuld van krijgen, zoo zettede hij een groote mond op tegen mij en heeft een gedruis gemaakt, dat ik mij tegen de boojen schaamde, zo als dat ik te breed geleefd had, te veel verteerd en Keetje te grootsch opgevoed, en te veel gelds had laaten verspillen en veel vieren en vijven... En dat ik, die van den vroegen morgen tot den laten avond mijn huishouden waarneem en genoegzaam alle zes weken van boojen verander...en nu zou dat onverstandig vat, (dat ik mijn man nog zo noem) wel willen hebben, dat onze Keetje zig zelve kapte en kleedde; zij zou er beroerd uitzien als dat gebeurde! neen, dan deed ik haar nog liever zelf dien dienst...ik zeg, lieve vriendin, er is met zo een man geen redeneeren. Als Wildschut schulden heeft, daar ik | |
[pagina 191]
| |
niet van weet, dan is dat zijn zaak; hij is veel te wijs en te dingstig en te driftig om een goejen raad van zijn vrouw aan te neemen; ofschoon hij altoos dood goed was en mij ook nooit plagt te beknibbelen. Nu, men moet zijn fatsoen ophouden, want die zijn neus schend, schend zijn aangezicht en wij waaren zo veel jaar de beste vrienden. Ieder deed zijn zin; en dat behoort ook zoo, want een mensch zijn zin, een mensch zijn leven, en zo doende komt men veel huiskrakeel en wissewasjens voor. Ik zeide dan tegen Keetje: Kind, het zal wel zo zijn, en, zei ik zo, dan moeten wij zien, dat wij wat zijl minderen, en je zult zelf je witte zije kousjens moeten breien en een uurtje vroeger opstaan en wij zullen dan een reisje te minder naar de Comedie en eens te meermaal naar de Kerk gaan; dat wint uit: zie, iedere Comedie partij komt mij voor ons beiden altoos een ducaat en voor twee zesthalfven zijn wij in de Kerk en dan hoort men nog eens iets goeds...Nu, voor Keetje is geen zorg, zij heeft zo veel vrijers als dagen in het jaar... Als Wildschut nu maar naar Oostinje ging, dat zou zijn chagrijn wat verzetten, en hij is van ouwers tot ouwers een oud Amsterdammer, zo dat hij zal wel een baantjen krijgen en dan zou ik naar Rotterdam koomen en bij u inwoonen; want in Amsterdam zijn de lui veel te babbelachtig en het zou mij niet aanstaan overal op de tong te raken... Mijn Pauw, ja mijn hart hangt tog over hem; als hij een half jaar in 't warme land geweest is, dan komt hij vol en zoet thuis, zoo als wel meer geruineerde lui; zie, het hart trekt toch altoos naar het vaderland en men vindt tog nergens ons lieve vrije Holland; en dan konden Wildschut en ik nog een pleizierigen ouden dag hebben; ik ben, weet ge, niet kniezig of lastig van humeur en eer al die wissewasjens voorvielen, was Wildschut so goed als melk en brood; zie, men moet zig weeten te redden, voorspoed is geen erfgoed, zodat ik zou, zo als ik zeg, met Wildschut leeven als de visschen in het water; men kan niet altijd bij elkander blijven en de liefde blijft daarom dezelfde; want al knorren en grommen wij nu, dat is maar bij toeval, het hart is goed, en daarmee is het maar uit. - Indien je bij geval een mooije sterke zeekist had, die zou ik voor hem kopen, en een goede hangmat ook; want ik zoude niet willen, dat hij geen goede sluiting of ligging had; hij was altoos zo een goede Wildschut ...’ Maar zoo Wolff en Deken den vorm al beter meester zijn dan Richardson, deze overtreft haar op zijne beurt in tragiek van behandeling. | |
[pagina 192]
| |
In Richardson's scheppingen vindt men aangrijpende conflicten, de botsing van sterk ontwikkelde hartstochten, eenen heftigen innerlijken strijd. Clarissa Harlowe en Pamela hebben beiden in het diepst harer ziel hare belagers lief; beiden moeten zij strijden met zich zelven om staande te blijven; en zoo die strijd voor Pamela al tot een gelukkig einde komt, Clarissa gaat onder en bezwijkt, omdat zij hare eer stelt boven hare liefde. Bij Sara Burgerhart, bij Willem Leevend, bij Cornelia Wildschut niets dergelijks. In den Willem Leevend hebben wij alleen den strijd, dien Lotje Roulin in eigen boezem strijdt om te berusten in het feit, dat hare liefde voor Willem Leevend door dezen niet wordt beantwoord, een strijd, waarin zij haar eigen hart overwint met opoffering van haar leven; het is bij haar echter geene botsing van tegenstrijdige hartstochten, veeleer een ondergaan van, een zich onderwerpen aan een noodlot. Cornelia Wildschut valt niet als slachtoffer van misplaatste liefde, noch heeft van Arkel, wien het naar zijn eigen herhaald zeggen enkel te doen is om haar fortuin, eenige liefde voor haar, gelijk Lovelace, onder hoe ontaarden vorm dan ook, die wel degelijk heeft voor Clarissa en Mr. Brandon voor Pamela; Keetje Wildschut gaat onder uit koppigheid, uit bot, moedwillig verzet tegen haren vader, wiens wil en wet zij trotseert, omdat zij, het bedorven, verwende kind, zich nu eenmaal niet wil laten gezeggen. Ook in de Historie van Sara Burgerhart ontbreekt het tragisch element, de botsing van tegenstrijdige hartstochten, van verlangen en plicht ten eenenmale. In de bekende scène op het buiten van den Heer R. - is Saartje zeker wel in gevaar, maar geenszins in verzoeking. Zij gevoelt niets voor den man, die haar verraderlijk in zijne macht heeft weten te krijgen; zoo zij eenige aandacht aan hem geschonken heeft, is dit enkel en alleen, omdat zij, goedhartig en argeloos als zij was, meende dat men hem onrecht deed door haar voor hem te waarschuwen. Dat wij hier een stukje auto-biografie van Elizabeth te lezen krijgen, geloof ik dan ook niet, in zoo verre als deze, naar hare eigen volmondige bekentenis, den vaandrig Gargon van harte genegen was, al moge het misschien wel waar zijn, dat het kader der handeling aan die herinnering uit hare jeugd is ontleend. Maar eene ondervinding als Saartje's deel was, behoorde tot de ondervindingen, waaraan jonge meisjes, ook de besten, destijds bloot stonden. Elizabeth en Aagje hebben dezen roman ‘berekent voor den Meridiaan des Huisselijken levens’, en daartoe behoorde in dien tijd, den tijd van | |
[pagina 193]
| |
onze vrome, vroede vaderen, het ontvoeren en schaken van jonge meisjes bij klaar lichten dag. Men leze het maar eens na in het werk van Prof. L. Knappert, Het zedelijk leven onzer vaderen in de 18de eeuw; men zal het dan begrijpelijk
Illustratie uit de Sara Burgerhart van J. Buijs.
gaan vinden, dat bij onze grootmoeders en oud-tantes nog lang heeft stand gehouden de traditie, dat het alleen reizen, het alleen wandelen van vrouwen, haar verkeer in plaatsen van openbare samenkomst waren af te keuren. De openbare weg, het openbaar verkeer waren toen zoo veilig niet voor de vrouw, als zij het zijn geworden, sedert het beginsel van éénheid van zedewet voor man en vrouw wortel is gaan schieten. Het is zeker opmerkenswaardig, dat Wolff en Deken haren Abraham Blankaart toen reeds durfden laten verklaren: ‘naar het Evangelie hebben wij Heertjes geen meer vrijheid om den duivel te dienen dan de Vrouwen hebben’Ga naar voetnoot1). En er ligt een diepe zin in hare waarschuwing: ‘de uitmuntende Richardson deed het beste deel der vrouwelijke sexe een bijzondere dienst...toen hij Clarissa deed belijden, dat de Hemel haare trotschheid gestraft heeft, | |
[pagina 194]
| |
toen zij zig door dien zelfden Lovelace, dien zij had poogen teregt te brengen, op de snoodste wijze zag mishandelen, ja onherstelbaar bedorven werd; dat is ook de groote les in dit boek’Ga naar voetnoot1). In die dagen was de geschiedenis van Sara Burgerhart eene zeer allerdaagsche geschiedenis, die beschaafden, fatsoenlijken jongen meisjes licht kon overkomen. De Historie van Sara Burgerhart was daarom in haren eenvoud veel treffender voor een ouder geslacht, dan zij het is geworden voor ons, die geneigd zijn in het geval met den Heer R. - iets opgeschroefds, iets onmooglijks te zien. Menigeen zal het destijds zijn gegaan als Mevrouw Helder, die in den Willem Leevend van de Historie van Sara Burgerhart schrijft: ‘er is eene passage in dat boek, die mijn hart ontroerde. Daar, daar het onvoorzichtig Meisje naar den Hortus Medicus gaat. Ik trilde, toen ik mij dat verbeeldde. Daar gaat het kind, zei ik, en dat met zo een schurk, de Plantage door; de Muiderpoort uit; de Meer in....Ik voelde, dat ik Moeder was; dat ik eene Dogter had...en wat dit zegt laat zich niet schrijven. Nu nog is het mij te beweeglijk’Ga naar voetnoot2). De figuur van den Heer R. - wordt dikwijls misteekend genoemd en diens optreden onmooglijk en onnatuurlijk; men meent thans vaak, dat het ondenkbaar is, dat iemand, al is hij dan nog zulk een snoode ligtmis, aldus in woord en daad zoude uitvaren tegen een beschaafd meisje, bij wie hij zich aangenaam wil makenGa naar voetnoot3). Maar het optreden van den Heer R. - tegenover Sara Burgerhart is toch niet ruwer dan de plompe, onbeschofte wijze, waarop Richardson zelf in het eerste deel van den Charles Grandison Sir Hargrave bij den roof van Henriette Byron deze te lijf laat gaan, (haar zelfs den neus aan bloed laat slaan) of Lovelace laat optreden tegenover Clarissa, als deze zijne gevangene is in het huis van Mrs. Sinclair. De tegenwoordige lezer noemt zulke tooneelen en zulke karakters al schouderophalend onnatuurlijk; maar Richardson's juiste opmerkingsgave en natuurgetrouwe schilderingen zijn indertijd door diens lezers om strijd geroemd; en een land- en tijdgenoot van Wolff en Deken, - nog wel niemand minder, dan Mr. Rhijnvis Feith -, achtte hare teekening van Saartje's belager allerminst onna- | |
[pagina 195]
| |
tuurlijk. Hij verklaarde van de scène op het afgelegen buiten in haar geheel: ‘de beide vernuftige vriendinnen en opstelsters van Sara Burgerhart wilden, gelijk ze in de Voorrede duidelijk zeggen, de hedendaagsche gewoonten van ons volk
Illustratie uit de Sara Burgerhart van J. Buijs.
tot in karakterizeerende kleinigheden toe afschetsen. Nu is voor elk, die de Amsterdamsche liefhebberij voor harddravers kent, de trait van een Ligtmis, die lang gevlamd had op een Meisje, maar toen eindelijk het geluk hem toelachte en hij ze in zijn geweld had, om zijn besten harddraver, die zich met zijn been in het tuig verward had, te redden, haar alleen laat en tijd gunt om te ontsnappen, hoogst natuurlijk. Ik verbeeldde mij onder het lezen ze te zien. Maar wat zou een Franschman zeggen, als hij deze passage las? Zo een Gek is er in de heele wereld niet. - 't Is onnatuurlijk’Ga naar voetnoot1). Feith maakte deze opmerking ten betooge, ‘dat de echte kunstenaar behaagt aan alle tijden en aan alle volken, en dat hij dit onmogelijk kan doen, zo hij veel zulke kleinigheden navolgt, die aan een enkel land | |
[pagina 196]
| |
of aan een bepaalden tijd alleen eigen zijn. Een ander Volk of een ander geslacht vindt er dan geen natuur ter waereld in.’ Maar misschien is toch juist dat ‘gewone’, dat dicht navolgen van de werkelijkheid tot in kleine bijzonderheden, de oorzaak, dat de romans van Wolff en Deken door een later geslacht nog wel degelijk met genoegen worden gelezen. Dat boeken als Pamela, als Clarissa Harlowe, als La Nouvelle Héloise, als Sophiens Reise, als Das Leben der Schwedischen Gräfin von G., en nog zoo veel meer uit de school van Richardson, (ook de Julia van Rhijnvis Feith) nog slechts op studeertafels worden opengeslagen, terwijl een Sara Burgerhart, een Willem Leevend hunne plaats in het huisvertrek blijven behouden, is zeker voor een groot deel mede daaraan toe te schrijven, dat Wolff en Deken met kieschen smaak zich zorgvuldig hebben onthouden van het teekenen van afschuwelijkheden, zooals Pamela die beleeft op Brandon-Hall en Clarissa ten huize van Mrs. Sinclair: van de schildering van tegennatuurlijkheden, zooals huwelijken van broeders en zusters, een zeer geliefd thema toen ter tijd, gelijk zelfs iemand als de vrome Gellert dat in zijn Leben der Schwedischen Gräfin von G., zonderling genoeg, met de beste bedoelingen meende te mogen behandelen. Het is ook opmerkelijk, dat terwijl ten onzent in den patriottentijd de taal des dagelijkschen levens ruw was, de politieke vlugschriften wemelden van platte woorden en valsche en onkiesche beeldspraak tot zelfs op den kansel voorkwam, zoodat Elizabeth als iets bijzonders van haren echtgenoot, wijlen Ds. Wolff, verklaarde, dat hij Nooit uit vrome drift in lage straattaal viel,
in de romans van Wolff en Deken nimmer eenig kwetsend woord wordt gehoord, nimmer eene dubbelzinnige, wat wij thans noemen ‘ouderwetsche’ grap of toespeling wordt gemaakt. Bij Elizabeth en Aagje is, zoo goed als bij Richardson, eene huldiging van het realisme onmiskenbaar. Maar terwijl bij den Engelschen romanschrijver dit realisme dikwijls overslaat tot naturalisme, zoodat deze er niet voor terugdeinst ondeugd en verdorvenheid met de schrilste kleuren af te schilderen, verklaart Elizabeth in een harer brieven, ‘wat men schildert, (een Poeet schildert) moet natuurlijk zijn; maar men moet geene dingen schilderen, die de welvoeglijkheid stooten. Niets is natuurlijker dan een dronken boer die spuugt, of een Matroos, die een meisje lompe | |
[pagina 197]
| |
caresses doet. Ik durf echter verzekeren, dat ik zoude bedanken om die vuiligheden te schilderen. Men moet de natuur altoos van haare bekoorlijke zijde zien; - zijne opvoeding tot in zijne werken doen doorstralen’. Trots hare warme, oprechte bewondering
Illustratie uit de Sara Burgerhart van J. Buijs.
voor Richardson aarzelde Elizabeth dan ook niet te verklaren: ‘Ik vereer den onsterfelijken Richardson zonder maate... Zijne Clarissa is een onvergelijkelijk meesterstuk! Een woord over Clarissa! is het niet een weinig verdrietig, dat deeze groote man sommige Tooneelen zo verbaasd sterk heeft doen uitkomen? Dat hij niet den sluier der schaamte een weinig dieper over sommige al te schoone voorwerpen heeft gehaald?’Ga naar voetnoot1) Van Fielding, met wiens meer opgewekte schrijfwijze de hare zeker grooter overeenkomst had, dan met die van Richardson, teekent zij aan: ‘de romans van Fielding zijn origineel, ik bewonder het penseel van den Meester; maar ik denk, dat Tommy even beminnelijk zoude zijn met wat minder gebreken. Ja dat, al ware zijne Boere vrijster, als ook de ergerlijke | |
[pagina 198]
| |
My lady Belasis niet ten tooneele gevoerd, hij echter nog genoeg met Bilfield zoude geconstrateerd hebben; ik beschouw den Heer Fielding als een Man, die veel waereldkennis bezat, en den Mensch van zijne laage, verachtelijke zijde van zeer nabij moet gekend hebben.’ ‘Het is tamelijk onverschillig,’ schrijft Elizabeth dan verder nog in de Voorrede van hare vertaling van Madame Beccari's De Gevaren van den Laster, ‘het is tamelijk onverschillig, of het onderwerp ernstig of statig, dan of het grappig en vrolijk zij. Tom Jones en Clarissa, misschien de twee uitersten in deeze soort van schriften, kunnen even zeer aan geoefende leezers voldoen... Maar het is in het geheel niet genoeg, dat men de voorwerpen, die men schildert met al de waarheid der natuur afmaale... Menschen, die het eene eere zij te behaagen met onze schriften, - jonge lieden, - eischen niet zo maar onbepaald weg, dat men hun de Natuur afmaale; zij eischen de schoone, de onschuldige, de aangename Natuur, en indien men haare broosheid, haare zwakheid moet afschilderen, dan nog moet er eene onafmeetelijke afstand blijven tusschen zwakheden en ondeugden...en om de zedelijke waarde eens karakters te vinden, moet men het niet in enkelde losse, komende en verdwijnende aandoeningen, maar in het groot geheel waarneemen; de opvolging van daaden moet ons aanwijzen, wat wij over den geheelen mensch hebben te oordeelen.’ Zoo opgevat, vervolgt zij, kon de roman, de comedie, het geestig verhaal ‘zeer veel toebrengen ter bevordering der goede zeden en der beschaafde samenleving; maar kan men zig met zo eene uitkomst streelen,’ vraagt zij, ‘als men aan een leezend ledigganger niets voorhoudt dan een nestig zamenweefsel van pik donkere onwaarschijnlijkheden en elkander geduurig kruisende gevallen?’ Volgens haar moest de roman daarom ‘zeer naauwkeurig bij de waarschijnelijkheid bepaald blijven en de versiering het geloof des Leezers niet op al te strenge proef stellen.’ Bijna eene ergernis waren haar daarom Gellert's Leben der Schwedischen Gräfin von G. met zijn bont samenstel van onmooglijkheden en Miller's Siegwart, eene door en door ongezond sentimenteele kloostergeschiedenis. Van Sophiens Reise von Memel nach Sachsen verklaarde Elizabeth met haar kostelijk gezond verstand: ‘hoe kan het zijn, dat de kundige Prof Hermes het onbestaanbare niet gezien (of gemijd heeft) dat er in ligt de Weduwe W. toe te staan, een zeer schoon, jong, trotsch, coquet meisje een reis door een vijandelijk land te laaten doen; tusschen Legers | |
[pagina 199]
| |
door, alleen met het oogmerk om eenige papieren aan eene onwaardige dogter, die men niet eens meer weet of leefde, te gaan brengen; dat zij aan zo een meisje toe staat die reis te doen onder het geleide van een knaap, die zich zonder eenig bewijs uitgeeft voor Sophia's broeder’? En toch, meenden Wolff en Deken, was juist de roman van zulke groote paedagogische beteekenis, voor het opkomend geslacht in de eerste plaats. ‘Zou het ieveren, het nog vrij algemeen uitvaaren tegen Romans niet van zelf wegvallen, indien men, in een verklaarden zin, goede Romans schreef’? vragen zij in de Voorrede van het vijfde deel van den Willem Leevend. ‘Langs welk een vrolijken weg zoude men de jonge lieden tot het waar geluk opleiden, zo onze Zedeschrijvers zich van twee uitersten wisten te wagten; uitersten even zorgelijk, niet even veragtelijk. Dit meene ik: Veelen deezer Schrijvers verhoogen den Mensch tot eene volkomendheid, hier onbereikbaar; veelen stooten hem uit den keten der weezens zo diep ter neder, dat snoodheid en onreinheid maar zelden dermaate kunnen woeden. Wie is bekwaam om de uiterste voorbeelden te volgen? De laatsten staan in geen verband meer met ons; zij zijn niet uit ons; alles is daar vreemd’. Deze beide uitersten hebben Wolff en Deken zelven zorgvuldig weten te vermijden in hare romans, waarvan, naar zij schreven, het hoofdkenmerk altoos bleef ‘Leerzaamheid en Vrolijkheid’. Deze romans hebben dan ook eene zeer sterke tendenz; eene opzettelijke, gewilde, paedagogische, moraliseerende strekking. In de Voorrede van den eersten druk der Historie van Sara Burgerhart zeggen Elizabeth en Aagje: ‘het is onze hoofdbedoeling...aan te toonen, dat het voor jonge meisjes een onschatbaar voordeel is onder de bescherming te komen van zulke vrouwen, die voorzichtigheid en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzettelijkheid verbinden; wijl dit diegeenen zijn, onder wier bestuur de beste meisjes ook de braafste vrouwen worden... Er is eene klip, die onze Vriendinne Burgerhart niet zag, als zij schrijft, “ik bedoel niets dan mij te diverteeren; en daarin is immers geen kwaad”? Zo, lieve Juffers! als wij agttien, negentien jaar zijn en Burgerharts geaardheid hebben, denken wij allen; doch dit is verkeert. - Dit hebben wij trachten aan te toonen. Ons hart kan trillen van vrees, wanneer wij bevallige, zoetaartige ouderlooze of niet wel opgevoede Juffertjes...eene waereld zien intreden | |
[pagina 200]
| |
met de onargdenkendheid eens kinds, dat geen gevaar kan vreezen, 't geen het niet kent. Niet altijd berokkend het fijn overdagte bedrog het bederf deezer kinderen; neen! daar zijn mooglijk geen Lovelaces dan in de denkbeeldige waereld; maar zij behoeven er niet te zijn. Om onherstelbaare rampen voorttebrengen is niet vooruitziende onvoorzichtigheid meer dan toereikende...Er behoeft mooglijk maar één sterfgeval voor te komen; maar één nimmer te voorzien toeval, maar één nooit gezogte gelegenheid en de gevolgen kunnen deerlijk zijn. En dit alles is des te natuurlijker, naarmate het hart, het hart zelf, goed is; en zij onkundig van het kwade, omdat zij in haar zelf geene onbetaamlijke neigingen heeft’. Met vaste hand en met fijne menschenkennis is die opzet dan verder uitgewerkt; alles in deze roman is daardoor ook zoo gewoon, zoo echt huiselijk, volkomen menschelijk en daardoor na vijf kwart eeuw nog zoo actueel; te actueeler nog omdat de mate van zelfstandigheid en van vrijheid van doen en laten, die Saartje in het kosthuis van de Weduwe Spilgoed bezat, welbeschouwd dezelfde waren, als thans bijvoorbeeld onze studeerende jonge meisjes genieten. De Sara Burgerhart staat, wat éénheid van compositie aangaat, zeker boven den Willem Leevend, waar de bijpersonen bijna overstelpend zijn in hunne verscheidenheid, terwijl zij met het hoofdmoment der handeling op allerlei wijzen zijn vervlochten, er op inwerken, volstrekt niet enkel dienen tot omlijsting der hoofdpersonen. In dit veel meer samengesteld complex is de tendenz niet zoo gemakkelijk met enkele woorden saam te vatten. Cd. Busken Huet in zijne studie Oude Romans acht de hoofdstrekking te zijn eene verdediging van de Christelijke openbaring tegen den natuurlijken godsdienst, meer in het algemeen van het geloof tegen het ongeloof, en meent, dat daarom het boek pas sluit met den dood van Christina de Vrij, en niet reeds met het huwelijk van den held, wat naar de eigen verklaring der schrijfsters ook van den beginne in haar plan besloten lag. Het is zeker waar, dat deze apologetische bedoeling, - de student Jambres en diens ongelukkige levensloop zijn zeker wel te beschouwen als een protest tegen Lessing's FragmentenGa naar voetnoot1), - dat deze apologetische bedoeling, maar dan tevens de verdediging van een bijbelsch tegenover een dogmatisch Christendom, een over- | |
[pagina 201]
| |
heerschend groote plaats inneemt onder de ontzagwekkende massa vraagstukken, die ons hier ter oplossing wordt voorgelegd: vraagstukken als, is de liefde een lust of een last? is zij heilzaam of gevaarlijk? staat zij boven of beneden
Illustratie uit de Sara Burgerhart van J. Buijs.
de vriendschap? is zij noodig of onnoodig voor een goed huwelijk? zijn de vrouwen meer aangelegd voor de vriendschap of voor de liefde? hoe groeit de vriendschap onder bedachtzame leiding? hoe kan men zijne driften leeren beheerschen? hoe zijne overgevoeligheid temperen? zijn vermaak regelen? zijn geluk volmaken? zich zelf opvoedenGa naar voetnoot1)? Maar de schrijfsters hebben toch zelf uitdrukkelijk hare bedoeling geformuleerd in de Voorrede van het eerste deel, waar zij schrijven: ‘Weinige schriften worden door de jonge lieden met zo veel drifts gezogt en doorloopen, dan zulke, die de gevoeligheid opwekken ... Hij, die alleen vervrolijkt, is zo zeer hun vriend niet, als hij die traanen doet storten ... | |
[pagina 202]
| |
Mogten maar zulke schrijvers, die menschenkennis hebben en schilderende schrijven kunnen, die bekwaamheden aanleggen ten nutte van jonge Leezers! Mogten zij de gevoeligheid niet tot zedelijke ziekte doen ontaarten! maar begrijpen, dat zeer veele sentimenteele Boeken, hoe zedig, hoe onberispelijk anders, veele jonge lieden hoogst nadeelig worden en hun de geschiktheid geeven tot die nuttelooze zwaargeestigheid, die het levensvuur en de werkzaamheid der ziel tegelijk met haare kragt ondermijnt. Men versta mij wel! Ik stel geene Clarissa - dat meesterstuk van een groot man, - op de lijst der schadelijke Boeken. De traanen, die men stort over haare rampen, verzwakken niet; nooit voelt men zo zeer het vermogen der deugd dan in haare zegepraal. Nooit zien wij met zulk eene bitterheid op nijd, afgunst, mislukte liefde, trotschheid en helsche booze aanslagen, dan wanneer de hand van een Richardson die afmaalt.... mooglijk gist men niet ten onrechte, dat ééne der Hoofdbedoelingen deezes Werks daar niet verre afwijkt.’ Elizabeth en Aagje hebben dus verschillende nevenbedoelingen gehad, maar hoofdzaak blijft in dit werk toch haar protest tegen eene ziekelijke, geest en verstand verlammende overgevoeligheid, gelijk Göthe in zijn Leiden des jungen Werthers een waarschuwend voorbeeld heeft willen stellen tegenover de al te groote lijdelijkheid van een St. Preux uit de Nouvelle Héloise van Rousseau en tegenover zoo vele andere werken uit diens school voortgekomen. De les in Werther gegeven, schrijft Cd. Busken Huet, en waarschijnlijk terecht, is ter harte genomen door Wolff en Deken, al wordt dit boek in al de acht deelen van den Willem Leevend ook niet ééne enkele maal genoemd. Alleen in de Cornelia Wildschut wordt er een paar maal, als in het voorbijgaan, op gezinspeeld. De meening, dat de Willem Leevend zoude zijn een pleidooi, een protest tegen overgevoeligheid, schijnt onaannemelijk voor wie de Sara Burgerhart waardeeren, omdat daar alle overhelling tot de modekwaal van dien tijd ontbreekt, terwijl die in den Willem Leevend als het ware hoogtijd viert. Maar men bedenke wel, dat Lotje Roulin, die in weeke droefgeestigheid onder hare onbeantwoorde liefde bezwijkt, in de Voorrede van het 3de deel uitdrukkelijk wordt genoemd: ‘een Leerzaam voorbeeld voor ieder, die overhelt tot overdreeven gevoeligheid’. Willem Leevend zelf wordt, afglijdende naar ‘die weekheid, die de schromelijkste vijandin der deugd wordt, vermits zij het karakter zijn | |
[pagina 203]
| |
vastheid beneemt, ja het grondformeerzel onzes weezens zelf oplost’, van de gevaarlijke helling weggerukt door de eischen van het practische leven, door zijn herlevend gezond verstand, door zijne oprechte godsvrucht. Wolff en Deken waren zeker de laatsten om de beteekenis, de waarde van teedere gemoedsaandoeningen ook bij den man te onderschatten; de gevoelige kolonel Sytsama heeft zoo goed hare sympathie als de verstandige Coosje Veldenaer en de aanhankelijke Chrisje Helder. Maar haar lieveling, Daatje Leevend, doen zij met warme verontwaardiging uitroepen: ‘In eene magtelooze droefgeestigheid weg kwijnen zoude tedere liefde genoemd worden? Eene schoone tedere liefde, die ons belet het geliefde voorwerp bij te staan. Neen, gelijk het belachlijk is, beuzelagtige zaaken met dien ernst te behandelen, die alleen der deugd en den Godsdienst moet geheiligd zijn, zo oneigen is het ook, dunkt mij, over alle kleine toevalligheden zo ontroerd te worden. Dat medelijden, 't welk ons zo wel voegt, ons zo verdienstelijk maakt, moet men binnen de juiste paalen houden, er niet mede speelen’. Daatje mag ook ongenadig spotten met haars broeders sentimentaliteit. Als de ontknooping nadert en Willem Leevend de gelukkige verloofde zal worden van Chrisje Helder, schrijft Daatje aan Mevrouw Helder: ‘hoe zullen wij het wagen, Mevrouw, om aan zo een aandoenlijken knaap te zeggen, dat Chrisje de zijne zijn zal? Ik zou er sterk voor zijn, om eerst Doctor, Chirurgijn en Apteeker in huis te haalen, want er zal zeker zuurdeeg aan de voeten gelegd, ader gelaaten en vesicatoria gezet moeten worden om eene totale wegvalling te voorkomen! Ik verbeeld mij dat zo duidelijk. Laat toch Engelsch zout en Eau de Luce bij geheele pintsflesschen opkoopen; of Willem gaat naar Iaffa.’ En op haars broeders huwelijksfeest noemt zij dezen in haar bruiloftsvers iemand, Die sentimenteele vaerzen
Vol van heilige wartaal schreef,
terwijl de hoogbejaarde, eerwaardige Christina de Vrij hem en zijne bruid op hunnen trouwdag ernstig vermaant: ‘Deugd is zaligheid; maar er is geen deugd zonder vastheid van geest. Vergeet nooit, dat onze deugd zo wel door voorspoed beproefd als door tegenspoed versterkt wordt. Bemint elkander met de waardigheid van redelijke | |
[pagina 204]
| |
menschen’. Getrouw aan deze opvatting waarschuwden Wolff en Deken nog in latere jaren, doelende op de Julia van Rhijnvis Feith en soortgelijke werken: ‘Alles wat men leest, is niet waardig. Bederf uw smaak toch niet door het leezen van Romans, die of beneden alle criticq zijn, of die uw hart zo al niet aansteeken, het ten minste zo verteederen, dat het onvatbaar wordt om te gevoelen zonder stuiptrekkingen. Er is eens eene mode geweest, die zulke boeken deed verkiezen. Duitschland gaf den toon en weldra werd het sentimenteele ingevoerd. Ook anders bekwame mannen in ons land schreeven sentimenteele schriften; doch zij, die onder het geleide der Natuur schreeven en hunne menschenkennis verstandig gebruikten, werden niet met den sterken stroom medegesleurd’Ga naar voetnoot1). De tijdgenooten van Wolff en Deken, zoo goed als het geslacht, dat na hen kwam, hebben over het algemeen de Historie van Sara Burgerhart gesteld boven die van Willem Leevend. De eerste werd nog bij het leven der schrijfsters tweemaal herdrukt, en beleefde nog onlangs, in 1905, eene 10de uitgave: de tweede heeft het, in 1886, tot éénen enkelen herdruk kunnen brengen. Bij het eerste verschijnen van den Willem Leevend waren er reeds velen, die het boek te lang vonden; en althans menig tegenwoordig lezer schrikt terug bij het zien van acht deelen, ieder van ruim 20 vel, al moge dit feitelijk niet noemenswaard meer zijn dan bijvoorbeeld de reeks Boeken der kleine Zielen van Couperus, eene soortgelijke creatie, welke zeker niemand, die het werk eens begint te lezen, te lang zal voorkomen. Nu is het wel ontegensprekelijk, dat menige passage uit den Willem Leevend, die destijds actueel was, door de veranderde tijdsomstandigheden is verouderd; dat die fijn uitgesponnen verhandelingen over de liefde, de vriendschap, de hartstochten: die stelselmatige polemiek tegen de sentimentaliteit: die doorgaande bestrijding der ongodisterij: die onafgebroken kritiek op de kerkelijke toestanden van den dag ons nog maar weinig kunnen boeien. Toch meen ik Wolff en Deken gelijk te moeten geven, als zij in hare Narede op den Willem Levend verklaren: ‘veele onzer Leezers en Leezeressen waardeeren Saartje Burgerhart verre boven Willem Leevend. Wij zijn gansch niet van die gedachten; maar wel, dat hij niet bij Saartje kan worden vergeleken dan tot zijn | |
[pagina 205]
| |
groot voordeel’. Inderdaad het panorama, dat zich in het latere werk voor ons geestesoog ontrolt, is vele malen grootscher, de kring van observatie is er veel wijder getrokken. Mr. Jacob van Lennep heeft in Het Leven van zijnen vader en grootvader de opmerking gemaakt, - en velen hebben het hem sedert nageschreven, - dat in de romans van Wolff en Deken ‘uitsluitend tooneelen uit den deftigen burgerstand worden geschetst, en niet het leven der patriciërs, der regentenfamilies van dien tijd, hunne verhouding onder elkander en jegens de ingezetenen’. Dit moge gelden voor de Sara Burgerhart, maar gaat toch niet geheel op voor den Willem Leevend. Al is het waar, dat het eigenaardig kenmerk der regentenfamilies, het door Wolff en Deken zoo goed als door anderen opgemerkte euvel der familieregeeringen, door haar nergens wordt geschilderd, - politieke quaesties hebben zij zorgvuldig uit hare romans verwijderd gehouden, - het is toch ook waar, dat de aanzienlijke Rotterdamsche koopman Helder met vrouw en dochter, Mevrouw van Oldenburg, de kolonel Sytsama, de Leidsche hoogleeraar Matig, (misschien wel eene herinnering aan Elizabeth's zwager, den destijds beroemden en geliefden godgeleerde, Prof. Hollenbeek), de eerbiedwaardige Ds. Veldenaaer en zijn gezin eenige sporten hooger staan op de maatschappelijke ladder dan het meerendeel der handelende personen in de Sara Burgerhart. En hoe verrassend rijk is het bijwerk in den Willem Leevend. ‘Eene eenvoudige Historie is alleen het geraamte van een roman; maar de karakters, - voilà l'affaire’, lezen wij in de Narede op den Willem Leevend; en in kracht van karakterteekening staat deze roman niet achter bij zijnen voorganger. Zeker, wij missen er eenen Abraham Blankaart, en wij missen er evenzeer eenen tegenhanger van de episode van broeder Benjamin en zuster Cornelia Slimpslamp, eene teekening, waarin Wolff en Deken waarschijnlijk alleen zijn geëvenaard door Charles Dickens in diens schildering van den herder Stiggins en den ouden Weller in The Pickwick Papers. Maar daarvoor hebben wij in den Willem Leevend oom en tante de Harde, de bemoeizieke domineesche, juffrouw Heftig, geboren Rammel, en bovenal de onvergelijkelijke karakterstudie van Alida Leevend, waarin het oude Shakespeariaansche thema van The taming of the shrew op eene geheel nieuwe wijze wordt behandeld met vermijding van de smakeloosheden, waarin Richardson vervalt bij het uitwerken van hetzelfde gegeven in Charlotte | |
[pagina 206]
| |
Grandison. Hoe geleidelijk, hoe harmonisch, hoe logisch en hoe aanschouwelijk tevens is bij Wolff en Deken de ontwikkeling van het ondeugende, onhandelbare, allerminst aantrekkelijke meisje met haren al te scherpen, bitsen luim, tot de aardige jonge vrouw met haar kostelijk gezond verstand, hare onverstoorbare vroolijkheid, haren helderen blik, hare echte teederheid van gemoed. En naast deze figuren, waarin de fijne humor van het vriendinnenpaar zijn hoogtepunt bereikt, staat de statige, indrukwekkende gestalte van de eerbiedwaardige Christina de Vrij, wier sterfbed aan het slot van het boek eene stille wijding geeft. Dat de Sara Burgerhart en de Willem Leevend inderdaad Wolff en Deken's gesamenlijke arbeid zijn, dat zij inderdaad, zooals zij ons in de Voorrede van de Cornelia Wildschut berichten, ‘te zamen de schetsen en karakters bijeenbrachten’, is, dunkt mij aan geenen redelijken twijfel onderhevig. De onderstelling van Cd. Busken Huet, dat die samenwerking niets anders zoude zijn dan ‘een kwalijk bedekt gehouden fictie’, is reeds op alleszins afdoende wijze wederlegd door Dr. Johs. Dyserinck, en kan ook moeilijk worden volgehouden tegenover zoo menig stellig getuigenis van beide schrijfsters in brieven en geschriften: van Aagje bijvoorbeeld, als zij in de Voorrede van haren bundel Liederen voor den Boerenstand klaagt: ‘het is inderdaad vreemd en heeft mijne vriendin (schoon wij geene laage jalouzie omtrent elkander hebben) zo wel als mij, lang gestooten, dat men, ik weet niet op wat grond....de Economische Liedjes, Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere door ons in het licht gegeeven werken, alleen aan mijne Vriendinne heeft toegeschreven en mij zot en ijdel genoeg geacht om met haare vedren te pronken. Alles wat zij hierdoor bewezen hebben, is dat zij noch mijne Vriendinne noch mij kennen; daar ik voor de helft deel aan alle Werken, die op ons beider naam staan’. Niet minder beslissend is wat Elizabeth schrijft in de Voorrede van het eerste deel der Brieven van Abraham Blankaart, naar aanleiding van het verschijnen van een anoniem geschrift, waarin Wolff en Deken werden beschuldigd van ‘door hare werken het Sociniaansche sterk te begunstigen’, en waarin de hoop werd uitgesproken, dat de Staten ‘de ten onbruike geraakte Placaaten tegen deeze bij God en menschen vervloekte Secte weder in vollen gang zouden brengen’; - naar aanleiding van dit geschrift namelijk schrijft Elizabeth: ‘het | |
[pagina 207]
| |
Boek doorleezen hebbende gaf ik het aan mijne Vriendin over, met een zeer ingetrokken, zeer zorg- en kommervol gelaat: Mee gezondigd, mee geboet, zeide ik, lees en beef! Gij schrijft, dit zegt de man uitdrukkelijk, zo wel als ik Romans die het Socianisme begunstigen....maar vermits wij tot nog toe ongemoveerd in den Lande zijn leevende en wij niet bemerken, dat onze natuurlijke Souverain, - de Heeren Staaten dezer Provincie, - een bijzondere haast schijnen te maaken om aan 's mans gemoedelijken wensch te voldoen, kan het gebeuren, dat wij beiden onverbrand en met onze gezonde leden, reeds in 't graf ter ruste waren gegaan, voor men deeze Placaaten in volle kracht herroepen had’. Mejuffrouw Moquette heeft de gissing gewaagd, dat het Aagje is geweest, die het eerst den voorslag heeft gedaan, brieven van verschillende verdichte personen aan één te schakelen tot een wel verbonden geheel in den trant der toen allerwege bewonderde romans van Richardson. Die gissing komt mij zeer aannemelijk voor. Immers voor Aagje, die, eer zij met Elizabeth in betrekking kwam, niets had gelezen dan ‘zedelijke theologie’, moeten sedert de romans van Richardson, die zij in de vertaling van Ds. Stinstra kon genieten, als eene nieuwe wereld van gedachten hebben ontsloten. Zij moeten haar hebben doen zien, dat de denkbeelden, in hare geliefde zedekundige en godsdienstige werken gepredikt, ook konden worden verkondigd op eene onderhoudende, zelfs op eene vermakelijke wijze; gelijk ook Richardson zelf, die door gebrek aan middelen werd verhinderd, zich naar zijnen innigsten wensch in het predikambt te bekwamen, in zijne romans heeft verwerkt de sermoenen, die het hem niet vergund was, op den kansel te houden. Elizabeth daarentegen, die reeds voor jaren met Richardson's werken kennis maakte, - in 1768 alreede noemde zij in den Grijsaard de Clarissa Harlowe ‘een meesterstuk des menschelijken verstands’, - die dadelijk na het verschijnen zich had verdiept in Rousseau's Julie, er mede had gedweept, had zich te voren nimmer tot navolging opgewekt gevoeld. Maar zoo al voor de hand schijnt te liggen, dat het initiatief door Aagje is genomen, moeilijker is het, met zekerheid aan te geven wat ieders deel is geweest, daar de schrijfsters zelven zich nergens, noch in hare brieven, noch in de Voor- en Nareden harer geschriften over de bijzonderheden harer onderlinge werkverdeeling hebben uitgelaten; terwijl beider innig | |
[pagina 208]
| |
samenleven eene zoo groote overeenstemming van denkwijze, van opvatting en van stemming moet hebben voortgebracht, dat beider werk reeds bij gesprek en overleg als van zelf in één smolt. De briefvorm was voor zulk samenwerken bovendien uitnemend geschikt, het werk van de ééne behoefde zich niet onmiddellijk aan te sluiten aan dat van de andere, voor onmerkbare overgangen behoefde niet te worden gezorgd, daar iedere brief een afgerond geheel was, terwijl naar gelang van omstandigheden nieuwe brieven konden worden ingevoegd, andere uitgelicht en vervangen door betere. Volgens de overlevering zouden al de vroolijke brieven van Elizabeth afkomstig zijn en al de godsdienstige, bespiegelende en polemische van Aagje. Wij weten echter, dat Aagje zelve uitdrukkelijk heeft verklaardGa naar voetnoot1); ‘Mijne Vriendin heeft niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandeld; ik heb niet minder vrolijke, of, gelijk men liever zegt, grappige Liederen en Brieven dan zij geschreeven.... Wanneer de tijd en gelegenheid mij toelaaten onze Schriften na te zien, zal ik misschien nog eens eene lijst onzer Brieven met de naamen der Schrijfsters van dezelven onder iederen Brief uitgeeven, om ten minste diegeenen, welke geene bijzondere redenen hebben om al wat vrolijk is alleen aan mijn Vriendin en al wat ernstig is alleen aan mij toe te schrijven, de waarheid te doen kennen’. Dat inderdaad eene arbeidsverdeeling, zooals de overlevering die aangeeft, ook de ware niet kan zijn, wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat voor de polemiek, die in den Willem Leevend meer nog dan in de Sara Burgerhart wordt gevoerd, eene belezenheid werd vereischt, die Aagje kwalijk kan hebben bezeten, maar welke het deel was van Elizabeth, die reeds vroeg zich had verdiept in de Engelsche piëtistische geschriften van Whitacker, Taylor, Tillotson en anderen, maar om later met niet minder warme belangstelling kennis te nemen van de nieuwe Duitsche litteratuur op dit gebied, ook van de geschriften van Lessing, wat toenmaals tamelijk ongewoon was. Mr. Jacob van Lennep schrijft, over zijne schooljaren sprekende, ‘Hoogduitsche werken kwamen bij ons toen niet over den vloer; ik geloof, dat men in Nederland toen over het algemeen even weinig van de Hoogduitsche litteratuur afwist, als heden aldaar van de Nederduitsche; althans in de voor 't overige zoo uitgebreide boekerijen | |
[pagina 209]
| |
mijner beide grootvaders heugt het mij niet, Hoogduitsche werken te hebben aangetroffen’Ga naar voetnoot1). Elizabeth Wolff echter nam met groote belangstelling kennis van wat er bij onze Duitsche naburen verscheen. ‘Ik voor mij geloof’, schreef zij in de Brieven over onderscheiden Onderwerpen, ‘ik voor mij geloof, dat de Engelschen in hare schoonste werken zo wel van smaak als van geleerdheid het naast aan de volmaaktheid komen. Zedert eenige jaaren hebben zij aan de Hoogduitschers onwenschelijke buuren, dat beken ik. Een abt Jerusalem is niet beneden den uitmuntendsten Engelschen Godgeleerde. Zij hebben ook geenen Unzer’. De polemiek en het hekelschrift had Elizabeth, steunende op hare ongemeene belezenheid, reeds vroeger met goed gevolg beoefend; en daarbij ging de geweldige vervorming van denkbeelden en begrippen binnen de Gereformeerde Kerk, eer deze als Staatskerk viel, haar veel nader ter harte dan Aagje, werd door haar ook meer van nabij waargenomen dan door Aagje, die nimmer tot de leden dier Kerk heeft behoord. Dat daarentegen de in haren eenvoud zoo indrukwekkende figuur van Christina de Vrij, wier litteratuur niet veel verder reikt dan haar Bijbel, de liederen van Camphuysen en die van Jan Luyken, door Aagje is geteekend, meen ik te moeten afleiden niet alleen uit het feit, dat haar staan buiten alle kerkgemeenschap geheel lag in de lijn van de begrippen der Collegianten, waarin Aagje was opgebracht, - al was zij, zoo goed als Elizabeth, de samenkomsten van het College allengs ontgroeid, - maar ook uit het feit, dat wij in de schildering van Christina's sterfbed terug vinden eene herinnering aan Aagje's eerste vriendin, Maria Bosch. Uit de laatste levensdagen van deze verhaalt Aagje in de uitgave van beider Stichtelijke Gedichten, na een bericht over haar bijna onduldbaar zwaar lichaamslijden: Toen schonk haar de Almagt, die zo zwaar haar had bezogt,
Verkwikking naar den geest en gaf haar ademtogt.
En toen kwam 't zalig uur, 't geen 'k eeuwig zal gedenken,
't Geen mij in al mijn druk den besten troost kon schenken.
'k Was in de sombre cel alleen met mijn Vriendin:
Zij hief zich op en sprak: ‘O voorwerp van mijn min!
| |
[pagina 210]
| |
'k Voel, dat het eind genaakt van mijn rampspoedig leeven;
Wil mij een weinig wijn en brood voor 't laatst nog geeven.
En zit dan nevens mij’. 'k Voldeed aan haar bevel.
Toen sprak zij ‘'k Sterf vernoegd; het sterven is mij wel,
Zo 'k slechts nog eens met u, eer God mijn ziel zal slaaken,
Aan 't heilig Avondmaal thans brood en wijn mag smaaken.
Kom! vier dan nog met mij, voor 't laatst op aard den dood
Van Hem, die door Zijn bloed den hemel ons ontsloot!
Dit brood met deeze wijn zij daartoe afgezonderd!’....
Zo kragtig als zij bad, hoorde ik nog nimmer smeeken...
Zij was niet meer op aard, zij was omhoog gevloogen
En zag haar Heiland aan met hemelsch schreiende oogen.
Zij at geen stoflijk brood, nog proefde vloeibren wijn;
Maar smaakte wat het is, met God vereend te zijn....
En in den Willem Leevend verhaalt Alida, dat, als zij zich bedroeft, omdat de krachten van Christina de Vrij zichtbaar afnemen, de oude vrouw haar vraagt: ‘Hoe, schreit gij? dat is goed, u voldoet het en mij ontroert het niet in het allerminst. Ik voel, mijn Kind, dat de weldadige dood reeds bezig is mij te ontbinden, geduurig word ik ruimer, meer op mij zelf staande... Doe de deur toe, (ging zij voort) daar in die kast staat Brood en Wijn’. Ik verstond haar ten vollen.... ‘Mijne hand is zwak, maar voor hij mij allen dienst weigert... Eet met mij dit Brood, drinkt met mij deezen Wijn, ter gedagtenis van Hem, die in de waereld gekomen is, om het Leven en de Onsterflijkheid aan te kondigen: van onzen Heer en Zaligmaaker’. Nooit hield ik gemoedelijker Avondmaal.... ‘Neem dit alles weg’, (zeide zij) ‘en blijf nog wat hier, indien het u mooglijk is’. Dat Alida Leevend eene creatie van Elizabeth is, komt mij zeer waarschijnlijk voor, de overgang van het onstuimige, onhandelbare jonge meisje tot de levendige, uitgelaten jonge vrouw, en van deze tot de onder den invloed van haren echtgenoot met tact en toewijding gevormde aantrekkelijke persoonlijkheid biedt tal van punten van overeenkomst met Elizabeth's eigen karakterontwikkeling, zonder daarom nog eene auto-biografie te zijn. Mejuffrouw Moquette heeft aan het slot harer dissertatie ook de stelling dat Abraham Blankaart en Martha de Harde scheppingen van Aagje zijn. Waarop zij die stelling grondt, kan ik niet gissen. Misschien wel op het feit, dat Abraham Blankaart | |
[pagina 211]
| |
zich zelven telkens noemt: ‘een niets beduidend oud vrijer, wien tot zijn spijt het heilig huwelijk niet was opgelegd’, eene omschrijving, die Aagje in een harer brieven ook van zich zelve geeft. Misschien ook om den rijkdom der brieven van Abraham Blankaart en van Martha de Harde (die van Juffrouw Heftig niet te vergeten) aan teekenachtige spreekwijzen, die een nieuw element vormen en niet, althans in die verscheidenheid niet, voorkomen in oudere werken van Elizabeth, tenzij dan in de brieven, die zij in het karakter van baker van der Treuzelen aan den Heer Vollenhoven placht te schrijven. Ik bedoel de bloemen beeldrijke zegswijzen, waarmede bijvoorbeeld tante de Harde aan Daatje Leevend schrijft: ‘het is mij lief, dat je je voor Grootje Rijzig zo weet in te binden; nu, het eene mesje houdt het andere in de schede’; of van iemand, wie het tegenloopt, ‘nu, vrouwtje, gij zult nu wat losser van deze catijvige aarde worden, dan toen gij uwe gangen in boter wiesch’; of Juffrouw Heftig van zich zelve: ‘ik heb nauwelijks zo veel tijds als een hoen een koorn pikt’; of: ‘ja, gij zult mee, op Jan Thuisblijfs wagentje’, of aan iemand, die het hoofd al te zeer laat hangen ‘ik kan niet zien, dat je daar loopt als de os voor den bijl’, of: ‘daar alles ontbreekt, hangen de veeren; goed maakt moed;... een hongerige wolf bijt scherp;.... als de maan vol is, schijnt zij overal.... geleegenheid maakt geneegenheid’. Dr. Johs. Dyserinck acht het echtpaar de Harde eene schepping van Aagje, omdat deze, opkomend tegen de beschuldiging dat er in den Willem Leevend ‘persoonen voorkwamen, die door de vieffheid hunner caracters vereischen, dat zij dikwijls, al te dikwijls, met te weinig eerbied spreeken van Hem, die de diepste eerbied en de vuurigste liefde waardig is’, dit sterk ontkennend, schrijft: ‘de vroome, eenvoudige zielen hebben eerbied voor God en drukken die uit, als tante Martha en zij, die zich naar den gang des werks weeten te schikken en den eenvoudigen geest der vroomheid niet willen uitblusschen, doen als Alida Leevend en helpen de vroome zielen op eene wijze voort, die voor haar berekend is. Zij eerbiedigen den zin en beteekenis, schoon zij om de vreemdheid en naieffheid der woorden met hunne goede vrienden eens hartelijk lachgen. Zoo goedhartig, zo gul lachgen mogelijk de Engelen, wanneer zij de meest verlichten Christen wijsgeer in zijn hoogsten vlucht tot den Vader der Geesten hooren spreeken. Hoe staamlend, hoe kinderagtig, hoe oneerbiedig is voor hen de uitdrukking met be- | |
[pagina 212]
| |
trekking tot het boven alle verbeelding hoogste Weezen en hoe waardeeren zij echter het getroffen hart, waaruit deeze opwellingen naar buiten hunnen oorsprong hebben’. Zou Aagje, vraagt Dr. Dyserinck, ooit zulk een pleit voor Martha de Harde hebben gevoerd, indien zij niet zelve, als de schrijfster, zich miskend gevoeld had, door de beschuldiging dat eene meerdere of mindere mate van ruwheid van vorm in den eenvoudigen vrome schade deed aan den eerbied voor het heilige? Het is echter ook waar, dat zinspelingen op tante Martha niet voorkomen in de brieven van Aagje en wel in die van Elizabeth, als deze bijvoorbeeld schrijft: ‘gij weet Lieve, dat ik een hoope drukte heb, niet zo zeer als tante Martha met mijn zwaare huishouding en een slijtachtig man, als wel’.... Indien dit moet worden erkend als eene vingerwijzing, dat het echtpaar de Harde, en dan allicht ook juffrouw Heftig, in het leven zouden zijn geroepen door Elizabeth, dan moet tevens erkend, dat onder Aagje's invloed de scherpe hekeltoon uit den Vergeefschen Raad en uit de Bekkeriaansche Doling op de schoonste wijze is verzacht en geadeld tot vroolijken humor. Gelijk bijvoorbeeld wanneer tante Martha, vernemende, dat Willem Leevend ‘geen kriezel Gereformeerd geloof heeft’, het warm voor dezen opnemend, verklaart: ‘Al wil ik gaarne bekennen, dat ik van mijn eigen geloof niet veel meer weet, zo zou het mij danig moeijen, als Willem niet bonkes was. Ik weet wel zo niet wat Gereformeerd is, maar ik heb, dank zij den Heer, daar nooit aan getwijfeld; maar hoop er in te leven en te sterven.... Jawel, ik ben zelf eene arme zondares. Het zou er bedroefd uitzien, als onze Lieve Heer zo onbarmhartig met ons was! Wij hoopen allen uit genade zalig te worden, Ja, met Gods hulp, wat zou ik met mijn zwaare huishouwing er veel aan kunnen doen’. Of wel als Tante, vol bewondering voor den brief, waarin Mevrouw Helder Willem's moeder wijst op de fouten van deze in haren omgang met haren zoon, omdat daarin ‘zo mooi op zijn mevrouwsch’ wordt uitgedrukt, wat zij zelve ook gevoelt, aan hare schoonzuster schrijft: ‘Wel Keetje, je kunt nu wel eene maand uit Gods huis weg blijven. Ik geloof niet, dat onze beste dominé je zo op je gemoed zou tasten. Die Mevrouw kent je op den keper. En de Leeraars kunnen ook niet huis in huis uit, vliegen en vraagen, hoor eens hier, jij goede vrouw, wat is al zo jou hoofdfout? Ja, al biegten wij als | |
[pagina 213]
| |
de Katelijkschen alles op, men wil tog niet alles aan een anders neus hangen, dat ook gansch onnoodig is, want dat niet weet, dat niet deert; en daarom bestraffen de Leeraars maar zo wat in 't honderd; is 't niet raak, 't is mis; maar die de schoen past, trekt die aan; staat dat niet in het Hooglied? En ik riep Jakemijn om den Bijbel. Maar de meid was net bezig om het koper beslag en de sloten droog te schuren, want zagt wat, dat wij zo veel eerbied hebben voor de schrift als de Smauzen, zou ik hoopen; en die bewaaren den Bijbel in een mooi kastje en kerjeusde zijden lappen, zo als ik wel in mijn jongen tijd gezien heb, als ik met de Buure kinderen Haman ging zien doodslaan; dat veel jaar geleeden is, maar mij nog heel wel heugt’. Waarbij Alida Leevend dan wijsgeerig aanmerkt: ‘De brieven mijner tante kunnen merkelijk bekort worden, indien gij haar hobbijhorse, het huishoudelijke, op stal zet; en zo gij al de schriftuurplaatzen uit ligt, zal er genoeg overblijven om haare goedaartigheid te bewijzen. Ik weet weinig van de geleerdheid en nog minder van de theologie; maar dit weet ik, dat de meeste werken van Smaak, Zedekunde en Godgeleerdheid hunne grootste waardigheid ontfangen van bijhangzels en zogenaamde Ornamenten; en zo men die er af neemt, doorgaans minder te beduiden hebben dan Tantes brief’. Van de allerfijnste soort is de ironie als Juffrouw Rammel, de echtgenoote van Ds. Heftig, den trouwen wachter op Sions muren, - een man, die in den grond der zaak met warme sympathie is geschilderd en aan het slot van het boek dan ook een mooi legaat ontvangt van de onrechtzinnige Christina de Vrij, - als juffrouw Rammel van Willem Leevend aan diens moeder schrijft: ‘Ik laat alles strijken en zeilen; ik moet over uwen zoon, over Willem schrijven, die, zo als ik uit Dominé wijs kan worden, gevaarlijk ziek is, naar zijn ziel wil ik zeggen. Ik spreek niet van zijn vegt-partij met den Jonker Stoethaspel. Ach daar zie Ik juist zo veel kwaad niet in, hoewel Dominé er daanig kwaad om was: maar ik heb hem al neergezet; ik zei: hoor, Dominé Heftig, jij verstaat je op den Bijbel; en dat is ook uw zaak, Kind; je weet des wel, dat de Zoonen van den Patriarch alle de inwoonders van Sichem en dat wel zo geniepig als 't wel kon, vermoord hebben, vermids zij haaren zuster Dina impertinent behandeld hadden; wel puis nog toe; is het dan slegt, dat onze Wim er op klopte, omdat een ondeugende Mof liegt van eene eerlijke Godvreezende jonge Juffrouw, | |
[pagina 214]
| |
die hij wel zo lief zal hebben, als die kwaade venten hunne zuster Dina hadden? Nu, Dominé zweeg en beleed daarop, dat hij, zo als de Schrift leert, in zijn Studententijd wel eens een man sloeg in zijn toorn; maar, Vrouw, (zeide hij) toen had ik den Heere mijn driftig temperament nog niet geheiligd. En dat, Mevrouw lief, is ook de fijne waarheid, want ik zie mijn man zelden driftig, dan als er voor de Kerk wat te begaffelen is, en dan mag ik het ook gaarne zien.... Denk nu eens aan, mijn lieve Mevrouw, hoe ik schrikte, toen ik hoorde, dat onze lieve Wim niet meer gereformeerd was! Hij was altoos zo goed en hij is evel, zo wel als mijn kinderen, in de Nieuwe Kerk door mijn Vader met eigen handen gedoopt. En wat kon hij altoos met mijn jongens raazen en ravotten; wat heeft hij een kaartenhuisjes gemaakt, en hoe leerde hij hen paardje speelen! wel hij heeft mijn kinderen zo veel plaisir aangedaan, dat ik het nooit zal vergeeten. - Ik hoor nu, dat hij allang in de Goddelooze Sosiniaansche stellingen van den Aartsketter Spinoza verdwaald was; en dat Wim een Armiaansch Ongodist is, die aan hel noch hemel geloof slaat. Dominé heeft er de koorts van gehad. Hij is verwonderlijk gevoelig op dit stuk, Mevrouw. - Ik was eens bij gelegenheid, dat mijne Zuster Rammel trouwde, te Rotterdam en kuijerde zo eens de kerken uit en in. Daar kwam ik in een kerk, waarin de Leeraar sprak over de hangende tuinen van Babel, over den Delfschen drievoet, en van een klomp vijgen als een remedie om op een gezwel te leggen. Ik ging heen en dagt, dat zal zeker een Remonstrantsche Kerk zijn, want ik hoor geen woord van den Heiland. Wij kwamen in eene andere Kerk; want ik ben heel nieuwsgierig, en mag graag zo wat slenteren. Daar hoorde ik heel ernstig uit Gods Woord spreeken; zo als dat wij moeten vergeeten en vergeeven, dat het Jezus' discipelen zijn, die zijne geboden opvolgen, en zo al meer; heel mooi waarlijk, naar mijn domme verstand. - Toen ik in huis kwam, mogt ik zo zeggen: wat zijn bij onze Kerken vergeleken, de Rotterdamsche toch klein! - Kind! (zeid Dominé) wel waar ben je dan geweest? Ik beduidde het, zo goed en kwaad als ik kon, en zei, daar ergens bij de beurs en het Postkantoor. - Ach, Vrouw, (zei hij, en hij werd zo bleek als de bef, die hij voor had) ach, Vrouw, dan ben jij in een Armiaansche Kerk geweest, en durf jij nog zeggen, dat je gesticht bent? - Heel wel, (zei ik toen) want het is zo. - Maar zwijg het toch, Liefste, (zei | |
[pagina 215]
| |
Dominé) en ik zei: wat hoeft dat? doch ik geloof niet, dat ik in haarlui Kerk geweest ben, want gij hebt mij altoos gezegd, dat men daar van geen Christus sprak, en dat was wel het tegendeel. Dominé werd heel moeilijk, maar ik moest daar meer van hebben. Seurt mij zo aan 't hoofd niet, (zei hij) ja, zij spreeken daar nog wel van een Christus, maar daar zou men zich over bedroeven, alleen als wetgeever en niet als zaligmaaker. - Wel kind, (zei ik) kunnen de Armiaanen dan niet zalig worden? Zo lang zij Armiaansch zijn, is dat onmogelijk. En daar mee was dat praatje uit. Maar ik ben er veel van vergeeten, want ik moest van Betje kraamen en die is nu tien jaar oud. - Ik loop als een kip zonder hoofd door mijn huis, nu ik hoor, dat Wim zo een Armiaansche vrijgeest word; maar zij zeggen, dat hij door een lelijken zuurmuil van een jongen verleid word; dien jongen, daar heb ik den nijd op, Maar Dominé zeit, (en die is maar oud agter zulke dingen) dat als Wim uitverkoren is, dat hij dan wel verleid kan worden, maar nooit afvallen. - Ja, (zei ik) hoe weten wij dat zo op een hairtje? het is altoos nog luk raak en met scheuren en breeken, dat wij er komen. Maar mijn man zeit dan, (en hij heeft gelijk ook) dat ik daar geen verstaaijewel van heb. - Nu, dominé moet het weeten en daar troost ik mij mede; doe ook zo, lieve Mevrouw..... Dominé preekte voorleeden Zondag (het is jammer, Mevrouw, dat gij er niet waart) hij preekte dan voorleeden Zondag over het Gouden Kalf en bewees, dat, (maar ik heb met mijn woelig huishouden en zes stoute kinders niet heel veel aan zulke geleerde dingen) evenwel dit heb ik nog onthouden: Aron liet het Gouden Kalf tot stof vermaalen, maar hij had het evenwel aangebeeden, omdat hij de stof voor God hield. Wel, denk ik, zou onze Wim, zo wel als Aron, die zo veel ouwer en wijzer was, niet te regt komen? Ei, Mevrouw, laaten wij het met den moed houden. Dominé heeft al aan Professor geschreeven. De Professor is een kostelijk Man, en hij heeft meer verstand, zeit Heftig, dan Dominé zelf. Maar wat is 't: Vreede, Vreede! Een Kerkelijke Jaa-Broer. Professor wil altijd net als Marcus de Barnabassen mee neemen. Mijn man heeft meer van Paulus; hij zegt, die niet vergadert, verstrooit; en daar moet ik Dominé gelijk aan geeven. Want dat begrijp ik heel duidelijk. Professor en Dominé hadden zo wel eens een Pluishairtje, maar de mijne is ook van zessen klaar; en omdat toch alles Broederlijk mocht afloopen, | |
[pagina 216]
| |
gooi ik er dan zo een losse grap onder, kom met een gebakje en een glaasje wijn bij hun, en dan was het ook schoon over. - Ontbied Wim in de vacantie en laat hij bij Dominé alles over catechizeeren; en Dominé wil gaarn en de kinderen houden zo kragtig veel van hem. Kleine Bet zal hem de Heidelbergsche Catechismus, als hij die vergeeten heeft, wel overleeren’...... Diezelfde fijne, teere humor, die vermenging van innig gevoel en hoogen ernst, bedekt onder eenen doorzichtigen sluier van lichte scherts, komt ook treffend uit in de teekening der figuur van Abraham Blankaart, - waarvan bij de tooneelbewerking van Mejuffrouw Pabst, jammer genoeg, alleen het koddige is bewaard, - allertreffendst wel waar Abraham Blankaart den stuggen Lutheraan, Jan Edeling, den onwilligen schoonvader van Saartje Burgerhart, weet te staan en ten slotte te winnen, zonder een haarbreed af te wijken van zijn eigen standpunt als overtuigd aanhanger der Publieke kerk. Door dezen fijnen, teeren humor, die dan van Aagje, of van Betje, of van beiden moge zijn, en waarvoor zij zeker niet ter schole zijn gegaan bij Richardson of bij wien anders ook, beslaan de romans van Wolff en Deken eene geheel eenige plaats in de romanlitteratuur dier dagen. Hier, zoo ergens, komt hare oorspronkelijkheid van opvatting aan den dag. Destijds meende men het model van Abraham Blankaart te moeten zoeken in Puff uit Sophiens Reise; ‘maar heeft hij’, schrijft Elizabeth ‘wel meerder familietrekken van kapitein Cornelis Puff, als van Luitenant Tobias Shandy, ons familiaarder bekend als Uncle Toby?’ Mij schijnen die familietrekken echter slechts flauw gelijkend. Veeleer zie ik in Abraham Blankaart eenen voorlooper van figuren als de Oudheidkenner van Walter Scott en als Tante Betsy Trotwood uit den David Copperfield van Charles Dickens. Maar welk het onderscheiden deel van Aagje en Elizabeth in deze romans ook moge zijn geweest, beiden waren één van zin in de bedoeling hunnen werken een nationaal karakter in te drukken. ‘Niet vertaald’, schreven zij met fieren trots op het titelblad van hare Sara Burgerhart, van haren Willem Leevend, van hare Cornelia Wildschut. Reeds vroeger hadden zij in de Voorrede harer Economische Liedjes verklaard: ‘onze onderwerpen (de Stoffen, die wij zullen verwerken) zullen inlandsch zijn’; en dat voornemen zijn zij getrouw gebleven. In de Voorrede van de Sara Burgerhart schreven zij: ‘ijder Volk moet | |
[pagina 217]
| |
zijn eigen Schrijvers, zo wel als zijn eigen Helden en Staatsmannen hebben en zal ze ook hebben, zo men lang genoeg geleert heeft. Doordrongen van deeze denkbeelden hopen wij dien tijd nog te zien aankomen; maar ondernemen teffens om een oorspronkelijken Vaderlandschen roman uittegeeven..... Wij schilderen u Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons Nederland werkelijk vindt’... Met groote voorliefde hebben zij ons geteekend het oude Holland, dat toen reeds aan het verdwijnen was en dat haar bij al haar geestdrift voor het nieuwe toch zoo na aan het harte lag. Zij erkennen het zelven, als zij Daatje Leevend laten schrijven: ‘Tante Martha's brieven zijn schilderijtjes van het oud oorspronkelijk Hollands leven, zo wel in als buitenshuis; dat leven, waarbij ons land groot en rijk is geworden; en dat ik in een schilderijtje nog eens zien mag, om de vreemdigheid; zo als wij Amsterdammers eens naar Broek in Waterland gaan eeten; juist om het voor ons ongewone’. Oom en tante de Harde, Abraham Blankaart, Grootje Rijzig en haar zoon waren toen reeds ouderwetsch; maar Wolff en Deken, de vooruitstrevende vrouwen, hebben het verleden van haar volk zoo lief gehad en hebben het geteekend met eene innige piëteit; den rijkdom van zijn taal hebben zij met geestdrift aangetoond. Beiden dachten en gevoelden zuiver Hollandsch; hare eerzucht ging niet verder, dan te schrijven voor Hollandsche lezers. ‘Het doet ons weinig vermaak’, schreven zij in de Narede op den Willem Leevend, ‘te hooren, dat men onze Burgerhart in 't Fransch vertaalt, omdat wij overtuigd zijn, dat wij voor ons Land, en voor dat alleen, schrijven en schrijven kúnnen. In zo verre stemmen wij nedrig toe, dat wij onvertaalbaare Romans schrijven’. Zij, die eene bewerking van dezen echt Hollandschen roman ondernam, was ook eene Hollandsche vrouw, maar die dat echt vaderlandsche gevoel, die liefde voor haar land en volk ten eenen male miste, namelijk Madame Charrière, genoemd ‘Belle de Zuylen’. Doch hoe verfranscht deze ook wezen mocht en hoe vervreemd van haar geboorteland, Wolff en Deken's bezielend werk wist ook haar toch nog eens onder de oude vaderlandsche bekoring te brengen. De vertaling van de Sara Burgerhart wekte haar zelfs op tot nieuwen zelfstandigen arbeid; en na reeds vele jaren vroeger haren roman le Noble het licht te hebben doen zien, schreef zij thans de kleine geschiedenis in brieven, die zij uitgaf onder den titel van Lettres Neufchâteloises. Daarin wordt ons verhaald, hoe | |
[pagina 218]
| |
een jonge man van een jong meisje, dat hij nauwlijks kent, verneemt, dat een naaistertje, waarmede hij een vluchtig oogenblik in betrekking heeft gestaan, dientengevolge moeder zal worden; waarop plotseling een rijke oom opduikt, die als een ware deus ex machina moeder en kind heimelijk uit Neufchâtel naar Hamburg doet vertrekken, en het huwelijk van den jongen man met de gedienstige aanbrengster in genoeglijke kalmte tot stand brengt. Van dit werk schrijft Madame Charrière aan eenen vriend: ‘Je vous ai parlé du Noble; l'ennui fut alors ma muse, si toutefois il est question de muses pour l'invention d'un mauvais roman. Longtemps apres un autre ennui, ou plutôt le chagrin et le désir de me distraire me firent écrire les Lettres Neufchâteloises. Je venais de voir dans Sara Burgerhart (roman hollandais) qu'en peignant des lieux et des moeurs que l'on connaît bien, l'on donne à des personages fictifs une réalité précieuse’Ga naar voetnoot1). Ik verbeeld mij echter, dat Wolff en Deken, die zeker nooit uit ennui hebben geschreven, alle geestelijke verwantschap met dit ijle, fletse kunstproduct, zoo het ooit te harer kennis is gekomen, beslist zullen hebben ontkend. |
|