Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
Een jonge, schoone Boom, versierd met keurge vruchten,
Gerijpt door 't Zonnevuur en milde zomerluchten,
Sprak dikmaals tot zich zelf, ‘Groot moet mijn waarde wezen!
'k Ontfang geduurend heel den dag
Mijns meesters heusch bezoek, ik word van elk gepreezen...’
De Herfst, verzeld van barre winden,
Treedt in den Boomgaard, vat deez' Boom op 't vinnigst aan.
Weg bleven toen de groote Vrinden;
Het ooft was reeds geplukt, zijn fraaiheid was vergaan.
Fabelen. De hedendaagsche Vrienden.
| |
VI.
| |
[pagina 144]
| |
veeren .... niets is zo bezijden de waarheid dan dat ik van staat zal veranderen. Ik leef met mijne vriendin zo gelukkig en vergenoegt als ooit mogelijk is’. Aagje nam de zaak ernstiger op; en zij had daarin geen ongelijk, want blijkbaar waren laster en kwaadsprekendheid hier weder aan het werk geweest. De Heer de la Lande, die in de tweede helft der 18de eeuw Regent van het Weeshuis de Oranjeappel
Huis met gedenksteen in de Rijp.
was geweest, schreef aan Jacobus Scheltema, toen deze bouwstoffen verzamelde voor eene levensschets van Wolff en DekenGa naar voetnoot1), ‘een vriend van mij meent, dat het niet nut zoude weezen, althans u niet | |
[pagina 145]
| |
zoude dienen, bizonderheden op te speuren van de eerste samenleving der vriendinnen. Zonderling en opsprakelijk, schoon misschien onschuldig, moet zomtijds haarlieder gedrag geweest zijn’. Juist die toevoeging van, ‘schoon misschien onschuldig’ doet deze mededeeling, die eigenlijk eene halve, ongemotiveerde beschuldiging is zonder vermelding van eenig bepaald feit of van eenigen zegsman, door het vage en schijnbaar vergoelijkende, het echte kenmerk dragen van het gewone, alledaagsche lasterpraatje, dat altijd gevaarlijk is, al mocht Elizabeth nog zoo onbekommerd zingen: Krenk mijn goeden naam,
Wat zal mij dat schaaden?
't Vuile van uw blaam
Hecht niet op mijn dadenGa naar voetnoot1).
Aagje klaagde dan ook niet zonder reden: ‘Zal er dan in der eeuwigheid geen einde aan dat babbelen zijn? Mijn vriendin hertrouwen? wie leefd stiller en meer op zich zelf dan zij? Geen non in 't strengste klooster; hier koomt niemand en mijn Wolfje heeft aangedrongen om het huis voor zes jaar te huuren; zo min gedachten heeft zij op hertrouwen’. Meer en meer gingen de beide vriendinnen in elkander op. Te zamen brachten zij, toen Elizabeth's uiterlijke rouwtijd om was, een bezoek aan de aangetrouwde verwanten van deze, aan de families Kist te Woerden en Engelman te Haarlem, - de een oogenblik verstoorde goede verstandhouding was dus weder hersteld, - en aan Elizabeth's vrienden, Prof. Hennert en diens echtgenoote te Utrecht. Zij ‘hadden het druk met reizen en trekken’, want met Aagje ging Elizabeth nu ook op naar de halfjaarlijksche samenkomst der Collegianten te Rijnsburg. Het was daar een kring, die voor Elizabeth veel aantrekkelijks moest hebben; maar volle bevrediging vond zij er toch niet. Blijkbaar afgaande op de herinneringen aan hare eigene indrukken laat Aagje Deken in het nog altijd onuitgegeven derde deel van het Geschrift eener bejaarde Vrouw de hoofdpersoon, Mietje, als deze voor het eerst eene vergadering te Rijnsburg heeft bijgewoond, zich daarover aldus uitspreken: ‘dat gezelschap had den sterksten indruk op mij gemaakt. | |
[pagina 146]
| |
Mij dagt daarmede zoude ik altoos kunnen verkeeren. Gedurende de eerste dagen na onze terugkomst was ik buitengewoon stil, niet werkzaam, had een zweem van zwaarmoedigheid & die beviel mij onuitspreekelijk. Ik verraschtte ook eens eenige zachte traanen, die al vrij rijkelijk langs mijne wangen vloeiden op het uur, dat wij tot onze Godsdienstoefening bij elkander kwamen. Ik deed in 't geheel geen pogingen om op nieuw den kring mijner pligten uit te zetten & op te volgen; ik begaf mij aan dat duistere & ingetrokkene & helde tot ledige bespiegelingen over. Mijn hart bleef zo getroffen door de groote & ernstige voorstellen, die ik te Rijnsburg verscheiden dagen hoorde, dat ik zederd alles voor zo beuzelagtig & klein houde, wat daar niet mede in verband staat’. Waarop Elizabeth dan bij monde van Mietje's moeder antwoordt: ‘O, hoe weinig kent gij dan nog den aart onzer zedelijken, liefde-ademende godsdienst.... Indien ook alle die nauwgezette menschen met wie wij eenige dagen verkeerden, nu zij weder in hunne huizen terug gekeerd zijn, alle hunne uuren als te Rijnsburg wilden besteeden, wat wierd er van de maatschappij, waarvan zij thans zulke naarstige leden zijn.’ Ten slotte komt Mietje dan ook tot het besluit: ‘toen ik mij zelf met ernst onderzogt, bevond ik, dat mijne ingekeertheid, mijne afgetrokkenheid, mijne traagheid, mijne vochtige oogen, mijne met moeite ingehouden zugten, niets hadden toegebragt om mij zedelijk beeter te maken. Ik leerde op mijne hoede zijn tegen alles wat mij noch wijzer, noch beeter, noch nuttiger, noch beminnelijker, noch gelukkiger zoude maken & trad met nieuwen lust weder in den kring mijner werkzaamheden, waaruit eene verwarde menigte van mijmeringen mij gerukt hadden’. En in den Willem Leevend verklaart Christina de Vrij: ‘in mijne jongere jaaren ging ik nog al eens naar Rijnsburg; maar of het aan mij scheelt, ik weet het niet, naderhand ging dat zo goed niet meer; het werd er mij te Philosofies of te Schoolgeleerd. Toen dagt ik, ben ik niet dwaas, dat ik zo verre loop om iets, dat ik zelf thuis heb? De aanleg der Vergadering was goed en toen ook hoog noodig, maar is thans overtollig, dank hebbe de gemaatigder denkwijze van veelen’. Ook Aagje is derhalve den Rijnsburgerkring langzamerhand ontgroeid; want de figuur van Christina de Vrij is ontwijfelbaar hare creatie, zooals ik verderop hoop aan te toonen. Dat Elizabeth haar bezoek aan Rijnsburg immer zoude hebben her- | |
[pagina 147]
| |
haald, is niet waarschijnlijk, blijkt ten minste nergens uit, noch dat zij ooit andere geloofsgemeenschap zoude hebben begeerd dan die der Gereformeerde Kerk. Met haren Abraham Blankaart, die met voorliefde wordt geschetst als ‘fijn op de negotie, een beminnaar van het vaderland en zeer gesteld op zijn eigen (de Publique) Kerk’, die in één woord wordt geteekend als ‘stijf Grootekerks’, - en die er zeker geen genoegen mede zoude hebben genomen, indien zijne pupil op de vraag, hoe zij dacht over het huwelijk van een lid der Publieke Kerk met een Lutheraan, hem al lachende hadde geantwoord: ‘daarom geef ik geen struif!’ gelijk Mejuffrouw Pabst het Sara Burgerhart laat doen in hare tooneelbewerking van dezen roman, - met haren Abraham Blankaart placht Elizabeth te zeggen: ‘ik geloof op zijn Gereformeerds; maar het scheelt mij geen oogvol, van wie ik eene waarheid present krijg; of ik die van Luter, van Calvijn, van Paulus, of van Socrates ontfang, waarheid is waarheid’. Zij meende zich daarbij te mogen beroepen op Calvijn zelf. ‘Onderzoek, keur zelver af of goed,
Wij zijn 't niet, maar Gods Woord, hetwelk gij volgen moet’.
Zo sprak weleer Calvijn............
Zijn werk behelst ook niets van zulk een Dwinglandij,
Als sommigen van hen, die naar zijn naam zich noemen,
Maar weinig zijn bekend met 's Mans volwaardig werk,
Bedoelen, wijl ze hunn' zucht tot bannen en verdoemen
Bestemplen met den naam van ijver voor de Kerk,
verklaarde zij in haren Brief aan Ernst. Dat zij eene geregelde kerkgangster was, weten wij uit haar Beemster Winter-Buitenleven; en hoe treffend is het ‘weldaadige des publieken eerediensts’ beschreven in de Brieven van Abraham Blankaart. Persoonlijk bevriend met de Doopsgezinde leeraars Loosjes te Haarlem, Houttuyn te Hoorn, van Grouw in de Rijp, achtte zij het ook eene natuurlijke en geoorloofde zaak, Aagje te vergezellen naar de godsdienstoefeningen der Doopsgezinde gemeente in de Rijp, al wist zij zeer goed, dat dit in dien tijd, toen het dogmatische verschil tusschen de verschillende Protestantsche kerkgenootschappen zoo veel scherper, dan thans het geval is, op den voorgrond werd gebracht, velen ergenis geven moest, en ook inderdaad ergernis gaf. Het slot was, zooals te verwachten was geweest, naar | |
[pagina 148]
| |
zij in de Voorrede van den 2den druk van haar Walcheren schrijftGa naar voetnoot1): ‘dat ik afscheid nam van de Hervormde Kerk, toen men mij durfde vergen, indien ik voortaan ten Avondmaal geliefde te gaan, mij te menageeren van het veelvuldig gaan naar de Doopsgezinde Kerk; die eisch kwam mij te bespottelijk en te ombeschaamd voor, om mij nog langer te houden daar ik was. Zulke vergingen waren, naar mijn inzien, te verre af van het characterizeerende der Protestantsche Kerk’. Zich daarna aansluiten bij de Doopsgezinde gemeente deed zij echter niet. Integendeel in haren Brief aan GoedaardGa naar voetnoot2) schrijft zij, niet zonder eenige spijtige bitterheid: O, ik ben niets, - niet eens Menist.
Hoe ontvankelijk zij ook mocht zijn voor de nieuwere geestesstroomingen van haren tijd, haar hart hing aan het oude; met Christina de Vrij uit den Willem Leevend, in wie men haar portret heeft willen zien, maar dan mijns insziens een portret geteekend door Aagje Deken, behield Elizabeth tot den einde een ‘oud eigen’ op de Gereformeerde Kerk. Uit dat kerkgenootschap is zij meer gedrongen dan uitgetreden. Maar dat staan buiten alle kerkgemeenschap, dat haar tijd zoo weinig begrijpen kon, - bleven niet zelfs de Collegianten, ook Aagje Deken, vasthouden aan het lidmaatschap der Remonstrantsche of Doopsgezinde gemeenten, - was oorzaak, dat men Elizabeth hardnekkig en verachtelijk bleef brandmerken als ‘ongodist’, eene beschuldiging, die haar altijd diep heeft gewond. De vriendinnen leefden in ‘de stille Rijp’ een leven van arbeid en studie, zooveel hare lang niet altijd goede gezondheid toeliet. Terwijl de bijtende scherpte van Elizabeth's spotzieken luim in den omgang met Aagje merkbaar werd verzacht, zag Aagje niet alleen haar oordeel gescherpt, haren geestelijken horizon verwijd door het dagelijksch verkeer met iemand van zoo groote belezenheid en zoo heldere opmerkingsgave, als Elizabeth was, zij onderging daarbij ook den invloed van de meer opgewekte levensbeschouwing van deze. ‘Ik kwelde mij’, beleed zijGa naar voetnoot3), | |
[pagina t.o. 148]
| |
Brief van Aagje Deken aan Grave naar de autograaf op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.
| |
[pagina 149]
| |
Ik kwelde mij, wanneer ik zag, hoe dat de mensch
Zijn eeuwig heil vergat in beuzelingen;
Zijn zwoegen om 't genot van een verdoolden wensch
Deed u, in blijde scherts, van zijne dwaasheid zingen.
‘'t Is met geloof en liefde en trouw geheel gedaan!
Daar is, helaas geen deugd’, dus klaagde ik u, ‘te vinden!’
‘Daar zijn’, dus spraakt gij dan, al lachend om mijn waan,
‘Daar zijn, God zij geloofd! daar zijn nog deugdgezinden...’
Ik ben, en wel door u, eerst met den mensch bevredigd.
Aagje's natuurlijke, aangeboren vroolijkheid, lang gedrukt door zorgelijke levensomstandigheden en door verkeer in kringen, die zoo weinig konden bijbrengen tot ontwikkeling der in haar sluimerende talenten, begon lustig door te klinken. In den intiemen vriendenkring, bij de Grave's bijvoorbeeld, kon zij trouwens reeds vroeger vroolijk genoeg zijn, uitgelaten zelfs. In een gedichtje waarin Elizabeth met voorbeelden tracht te staven, dat onze droomen onze innerlijkste, meest wezenlijke eigenaardigheden openbarenGa naar voetnoot1), zingt zij van Aagje: Zij, die wij hoog waardeeren,
Om zonderlinge gaaven,
Een vast en wikkend oordeel,
Om aangenaame zeden,
Zo ernstig in haar denken!
Zij, die wij billijk roemen
Om strikte deugdsbetrachting,
Herhaalde duizendmaalen,
‘Nooit sluit de slaap mijn oogen,
Of 'k heb de raarste droomen,
De grappigste, de gekste,
Ja, de ongehoordste droomen;
Ik lach mij zelve ook wakker.
'k Ben moede van het lachen.
Ik droom van duizend zaken,
Gevallen en persoonen,
Waaraan ik nimmer denke’.
Gesamenlijk lief en leed deelende en in elkanders belangen en ge- | |
[pagina 150]
| |
dachten opgaande, kwamen de vriendinnen er reeds spoedig toe, hare brieven gesamenlijk en in elkanders naam te schrijven, te dichten ook. ‘Ziedaar, kostelijke Heintje’, schreef Aagje reeds in 1778, toen zij ongeveer een jaar met Elizabeth samenwoonde, aan den Heer H. Vollenhoven in het Voorbericht van eenen door haar met Elizabeth ter eere der geboorte van diens eerste kind opgestelden Wiegzang, ‘ziedaar een stukje, dat door Wolffje en mij met de grootste bereidwilligheid en 't zuiverste genoegen is uitgevoerd.... Hoor, baasje! wij doen alles in compagnie, tot vaerzen maaken in 't kluis (incluis) en wij zijn het zoo volmaakt eens, dat wij dikwijls maar ééne laten spreeken, vermids die toch juist de gedachten van de andre uitdrukt’Ga naar voetnoot1). Bij zulk eene zich geleidelijk vormende samenwerking, die op het gebied der letteren nu juist geen zeldzaam verschijnsel is - men denke aan de essayists Addison en Steele, aan de romanciers Erckmann en Chatrian, de gebroeders Paul en Victor Marguéritte, den Heer en Mevrouw Scharten-Antink, - zijn de bijzonderheden van ieders persoonlijk aandeel meest niet met volle zekerheid te bepalen, al laat het zich wel in groote lijnen aangeven. Op de meest harmonische wijze is het werk van Wolff en Deken inééngevloeid in hare romans; maar beiden zijn toch zelfstandige werksters gebleven. Tot den einde hebben beide tusschen dien gemeenschappelijken arbeid in, ieder op haren eigen naam, werken uitgegeven, ongerekend de vele vertalingen door Elizabeth ondernomen, waaraan Aagje natuurlijk nimmer eenig aandeel heeft gehad. Beider samenwerking is begonnen met inleidende gedichten van Aagje bij werken van Elizabeth, die reeds geheel of gedeeltelijk volooid waren, zooals de vertaling uit het Hoogduitsch van Raff, Aardrijkskunde voor Kinderen en het oorspronkelijke werkje Proeve over de Opvoeding aan de Nederlandsche Moeders, twee geschriftjes, die een uitwerksel waren van den invloed van een der groote geestesstroomingen van dien tijd, op Elizabeth's levendigen, belangstellenden geest, een invloed door Aagje niet minder diep gevoeld. Elizabeth Wolff, en Aagje met haar, was te zeer vrouw in den volsten zin des woords, om het moederschap niet hoog te schatten. | |
[pagina 151]
| |
‘O vrouwen’, riep zij den Nederlandschen moeders toe: ‘hoe vermeerderen uwe gelukzaligheden, als gij moeders wordt! Ons hart, dat hart, dat alleen in onzen boezem slaat om te werken, dat hart, dat het ledige veel ondraaglijker valt dan het pijnlijke, is dan geheel vervuld’. Kindergezelschap was haar een genot. ‘Ofschoon ik’ schrijft zij, ‘op mijne wijze mij ook nog al bemoei met schrijven, en verzen maken (bij gebrek aan beter bezigheid) zo is echter een Kind mij altoos welkom. Dikwijls leg ik mijne boeken weg eenig en alleen om met een Kind te praten; en heb al pratende. met hen, veele ontdekkingen gedaan, die den Mensch onmiddellijk betreffen. Dikwijls geef ik mijne pen over aan een lief knaapje om dat het vermaak te doen, van eenige krasjes, schetzen van Letters te maken. Een Kind heeft bij mij vrijheid om alles te doen, wat noch kwaad, noch onbeschaafd is. Uuren lang heb ik wel gezeeten met eenige zoete Kinderen rondom mij, druk bezig om met eene schaar allerhande wissewasjes te snijden of elendige teekeningetjes te maken’. Den Advocaat Noordkerk meldde Elizabeth eens: ‘Ik weet niet wat het is, moeder te zijn; doch die lieve & wel opgestelde brieven van mijn zusters kindertjes charmeeren mij zo, dat ik het u moet mededeelen. Zij schrijven, vooral de kleine Jan, eene schoone hand en vrij goed Fransch; alle verlangen ze hunne tante te zien. N.B. omdat ik zoo braaf met hun kan ravotten bij Grootvader... ‘nagt lieve tante lief, vooral komen’, dat is het slot van hun brieven.... Ik hoor, dat onze kindertjes onder de plaisieren die zij den geheelen winter opgeteld hebben, als hen wagtende, altoos dit getal slooten met: ‘En dan komt Tante Wolffje ook nog!’ Men ziet, zij was tante met hart en ziel. Haar aangetrouwde neef, de student Kist, ondervond het, en niet minder Elizabeth's nichtje Jansje Teerlink, die na den dood harer moeder door het vriendinnenpaar werd opgevoed en verzorgd tot aan haar huwelijk met den predikant van Crimpen. Hoe innig en echt moederlijk zijn ook de brieven door ieder der twee vrouwen gericht aan den ‘jongeling’ Jan van Rijswijk. Elizabeth's een Aagje's warm moederlijk gevoel, dat bij deze beide kinderlooze vrouwen zich misschien nog te krachtiger uitte, omdat het niet werd geconcentreerd op eenige bepaalde kinderen, maar zich uitstrekte over vele kinderen, over het kind in het algemeen, spreekt ook uit de allerliefste schetsen, die zij van kinderen hebben gegeven en uit de fijne kinderkennis, waarmede | |
[pagina 152]
| |
zij zich in den zielstoestand en gedachtengang dier kleine wezentjes hebben ingedacht. ‘Alle kinderen’, schreven zij eensGa naar voetnoot1), ‘hebben de natuur, de vrije schepping lief. Nauwelijks zie ik, dat zo een klein schelmpje zijn voetjes kan gebruiken, of het houd de kamer, waarin het bewaard word voor een gevangenhuis; en legt ook altoos op de loer om de deur uit te dribbelen. Breng ik het in een tuin of in een weide, dan is Leiden ontzet: loopen, springen, juichen geen gebrek! Het plukt bloemen meer dan het draagen kan; nu loopt het een Witje na, dan luistert het na een Vogeltje. Als het door den regen druipnat word, lacht het, en hoe gaarn, zo ik het maar toesta, plonst en plast het door de plisplassen. Het hoort zonder angst naar den donder en de weerlicht verschrikt het niet. Het is zo in zijn tuin, als het los en luchtig gekleed is; en het schreeuwd moord en brand als men het in een keurslijf perst. Doorgaans heeft het geen smaak in kunstig toebereide spijzen, maar een korfje met vrugten, daar steekt het al zijn handen naar uit. Stel vrij alles voor zijn oogen, wat de kunst en de luxe uitvinden, plaats er een wit Lammetje, een Vogeltje, of een Hondje, of een Bloemtje bij, en gij zult zien, dat het al de poppenkraam wegsmijt en naar alles wat de natuur geeft, grijpt, huppelt en het met drift bij zich trekt’. Elizabeth en Aagje, die het kind zoo goed begrepen, konden niet anders dan innig zich verheugen in de betere begrippen omtrent verzorging en opvoeding van kinderen, die zich baan braken gedurende den loop dier merkwaardige 18de eeuw, die zoo al een tijd van verval, toch ook een tijd van beloften is geweest. De toen opgekomen nieuwe denkbeelden omtrent de noodzakelijkheid van het gebruik der Rede ook in zaken van godsdienst, omtrent de noodzakelijkheid van deugd en oprechten levenswandel naast zuiverheid van geloof, in één woord het op den voorgrond brengen van zedelijkheidsbegrippen, waar zoo lang geloof en belijdenis hoofdzaak waren geweest, dat zulk een keerpunt werd op godsdienstig gebied - en Elizabeth had met hare vertaling van Craig's Leven van Jezus en met andere werken haar bescheiden deel tot de verbreiding dier denkbeelden toegebracht -, bewerkten ook eenen grooten omkeer in de algemeen gangbare opvattingen over kinderopvoeding. De reeds voor lang door John Locke (1632-1704) | |
[pagina 153]
| |
gepredikte beginselen van ervaring, rede en deugd als leidend richtsnoer bij de opvoeding der jeugd, omstreeks 1760 door Rousseau in beeld gebracht in zijn Êmile, en sedert ten deele in werking gesteld in Basedow's modelschool het Philanthropinum te Dresden, vonden in de 2de helft der 18de eeuw ook hier te lande tal van voorstanders. De Doopsgezinde predikant Hulshoff en vele anderen spraken met vuur en bezieling de ons zoo alledaags klinkende, maar toen zoo gloednieuwe overtuiging uit, dat bij de opvoeding van het kind rekening moet worden gehouden met het bevattingsvermogen van den leerling, dat bij het onderwijs het natuurlijke, het aanschouwelijke, moet voorafgaan aan theoretische beschouwingen. Naast tal van Verhandelingen en Proeven over opvoeding, die in snelle opeenvolging het licht zagen ten betooge, dat men het kind geen klaar gemaakte leeringen moet opdringen, maar het moet onderwijzen door het zelf te laten opmerken en zelf zijne gevolgtrekkingen te laten maken, vergat men ook de practische toepassing niet. Van de hand van den Utrechtschen baron de Perponcher verschenen in 1774 Instructions d'un père à son fils, en in 1782 eene reeks van allerliefste samenspraken van ouders en kinderen, onder den titel Onderwijs voor Kinderen; welke samenspraken door Mr. Jacob van Lennep in 1862 nog eens opnieuw zijn bewerkt voor een later geslacht. In 1777 volgde Martinet's bekende Catechismus der Natuur en in 1778 de eerste Kindergedichtjes van van Alphen. Het waren geschriften, die door hunne tallooze herdrukken en verschillende vormen van bewerking (als De kleine Catechismus der Natuur) wel hebben bewezen, dat zij bij het toenmalige publiek de rechte snaar hadden getroffen, en die nog tot ver in de 19de eeuw hunnen invloed hebben doen gelden. Ik herinner mij nog zeer goed, in mijnen kindertijd van deze litteratuur te hebben genoten. Terecht schreef Elizabeth Wolff dan ook: ‘Onze Eeuw is in één opzicht zeer wel van alle voorgaande te onderscheiden. Dit is de eeuw, waarin men namentlijk voor kinderen schrijft’. Zelve heeft zij menige bijdrage geleverd op dit gebied, om te beginnen hare vertaling uit het Duitsch van Raff's Aardrijkskunde voor Kinderen, waarbij Aagje in een inleidend gedicht toen reeds pleitte voor de nu op onze lagere scholen algemeen gebruikelijke methode om althans bij de lessen in de geographie de onmiddellijke, naaste omgeving van het kind tot uitgangspunt te nemen en niet, zooals men velen onzer nog heeft laten | |
[pagina 154]
| |
doen, te beginnen met een van buiten leeren van de namen der vijf wereldddeelen. Het was een tijd, waarin de paedagogische litteratuur, de kinderlitteratuur, welig bloeide; nog vele jaren later lieten Wolff en Deken hunnen Abraham Blankaart verklaren: ‘Abraham Blankaart zal het denkelijk niet beleven; maar hij geeft den moed niet op, dat voor de voleinding der eeuw de menschen toch wijzer zullen worden. En die hoop groeit zeer sterk aan, als ik zo eens nadenk, hoe veel kennis en licht er in de laatste dertig of veertig jaar onder ons is verspreid. Ik zie, dat men nu, onder onze braave lieden, de Kinderen veel beeter opvoed; en om zo te spreeken tijd geeft om te leeren loopen’Ga naar voetnoot1). Maar, zouden betere tijden inderdaad komen, dan was allereerst noodig, meenden Elizabeth en Aagje, dat de Nederlandsche moeders in breeden kring werden doordrongen van de waarheid der nieuwe opvoedkundige beginselen. Elizabeth wilde daarom in haar destijds zeer bekend geworden boekje Proeve over de Opvoeding aan de Nederlandsche Moeders, ‘gemeenzaam praatend in den stijl der kinderkamer’, haar helpen om zelven de opvoedsters harer kinderen te zijn in den nieuweren zin. Want zooals Aagje sprak: Locke, ô 't is een heerlijk schrijver,
Maar de tijd, - dat is de vraag.
Is dat kostlijk boek te lezen
Met een kind vier vijf om 't hoofd?
Beter voegt het in die huizen;
Waar de moeder minder slooft.
Trouwens ook daar, waar de moeder de handen meer ruim had, daar miste zij vaak nog de noodige kennis en ontwikkeling om zich de nieuwe richting wel in te denken. ‘Ik erken’, schrijft Aagje, ‘ik erken met dankbaarheid, dat er zeer veel goeds voor de opvoeding, zeer veel nuts voor kinderen door mijne tijdgenoten en medeburgers geschreeven is..... Ik bewonder bovenal de zo wel ontfangen Kinderliedjes van van Alphen; echter meen ik, grond te hebben om te vraagen, of men niet te veel vergeten heeft met de ouders te begin- | |
[pagina 155]
| |
nen? waar zooveelen gaarne erkennen, dat zij, zelven verwaarloosd zijnde, den raad door mijn vriendin aan de Moeders gegeven zeer noodig hebben’Ga naar voetnoot1). Als inleiding begint Elizabeth hare Proeve over de Opvoeding metTeekening van J.G. Waldorp, gegraveerd door N. van der Meer voor de Proeve over de Opvoeding.
‘de geaartheid der kinderen in het algemeen’ te beschouwen, en wel op deze wijze: ‘Een Kind is wispeltuurig. - Nu drenst het om zijn pop. ‘Het vermaakt er zich een oogenblik mede en smijt haar weg. De reden daarvan is gemakkelijk te vinden! Het ziet te veel moois. Zou het reeds bestendig kunnen zijn? Wel het heeft nog niet eens tijd gehad om eene keus te doen. - Een Kind is nieuwsgierig. Geen wonder waarlijk! Alles is het vreemd. Zijn weetzucht is grooter naarmate het meer geest heeft. Nieuwsgierigheid is een der noodwendigste raderen in een kind om het werkzaam te houden. - Een Kind is vraagachtig. 't Kan niet anders zijn. Zijne vraagen schijnen meermaal beuzelachtig bij gemeene verstanden; maar beeter opmerker hoort die wel eens met verbaastheid, zo juist vindt hij die. Ja, | |
[pagina 156]
| |
hij krijgt er wel eens gelegenheid door om met ernst te denken over iets, dat dus lange zijner aandacht ontsnapte. - Een Kind is grootsch; het wil niet uitgelachen worden. - Hoe! het is zwak en gevoelig; zie daar de oplossing! Hoe veel groote Kinderen ontmoet men niet op dit stuk! - Een kind heeft gaarn zijn zin. - Dit is het eigenaardig gevolg eener onuitroeibare zucht tot vrijheid. Verstik die niet! zij is de adem zijner ziel: leidt haar tot iets goeds en gij zult Burgers voor den Staat opvoeden. Al wat gevoel heeft haat dwang. Uw klein wicht schreeuwt zo wel als het door onbarmhartige handen in doeken en windzels wordt ingepakt, dan wanneer men het zijnen wil betwist. - De waardij eens Kinds is groot en naauwlijks genoeg te bevatten. - Deeze lieve schepzels zijn u niet alleen gegeeven om er meede te dartelen, zij zijn u toebetrouwt door Hem, die gewild heeft, dat zij zwak, hulpeloos en naakt zouden geboren worden, opdat zij door alle mogelijke banden aan u gehecht bleeven.... Dat is nog niet het al! - Deeze Kinderen, - uwe Kinderen, hebben een schat in zich, de Ziel, die adem des Leevens, die God in hun blies. Deeze ziel moet voorbereid worden voor eenen anderen staat. - Moeders! hoe ontzaglijk is die Pligt; voor een anderen staat! want gij zijt immers met mij volmaakt overtuigd, dat in den engen kring van dit onzeeker leeven, onze loopbaan niet is afgeloopen. - Dat wij niet uit het Niet geroepen zijn om hier eenige oogenblikken te schitteren of te zugten, en vervolgens uit den keeten der Wezens voor altoos weg te vallen.... Maar kan ik voor u verbergen, dat ik meermaalen zie, hoe de beminlijkste, ja de verheevenste karakters door eene verkeerde leiding ontaarten? Hier wordt de leevendige geest eens Kinds afgebeuld door onophoudelijk blokken; (ik veragt dit te zeer om het leeren te noemen) daar kwijnt de weetzucht door norsche afgraauwingen, - Ginds verteert een eergierig Kind door onverdiende vernederingen. - Deeze Moeder heeft geene oogen dan voor haare Jongens; eene andere bemint alleen haare Meisjes. - Maar genoeg! dit weinige zal u aanleiding geeven om soortgelijke gebreeken op te merken, en, zo ik vast vertrouw, te vermijden. - Ik bid u, bedenk toch wel, wat is verkeerder dan uw kleinen Jongen tot een snappend Woordenboekje te maaken; en waarom worden de geestige Meisjes alleen opgevoed om zotten te behaagen?... Een Kind is al vroeg in staat een schakeltje van redeneeringen te vormen.... Weiger nooit iets, dat gij kunt inwilligen; | |
[pagina 157]
| |
doch zo gij het eens weigert, verandert niet. Geeft weinig geboden, doch duldt niet dat zij veragt worden’. Zoo Elizabeth in dit geschriftje, waaruit wij hier niet meer kunnen overnemen, - ons bestek laat dit tot onzen spijt niet toe, - het kind van nature enkel goede eigenschappen toedicht, dan heeft zij dit niet gedaan onder den invloed der geschriften van Rousseau, die zijnen Émile alleen door redeneering en overtuiging meende te kunnen leiden. ‘De Émile is een meesterstuk’, verklaarde Elizabeth, ‘maar het plan is een harsenschim en indien het al uitvoerbaar ware, dan nog moest het niet worden nagevolgd.’Ga naar voetnoot1) Indien Elizabeth in hare Proeve over de Opvoeding aan geene ondeugende kinderen schijnt te hebben gedacht, dan is dat veel meer een gevolg van het feit, dat ook zij stond onder den invloed van het destijds opgekomen begrip van menschenwaarde, dat zich naast de leerstukken van voorbeschikking en erfzonde op den voorgrond begon te dringen. Vandaar eene reactie tegen de lang gangbare opvatting, die naar de leer der Dordtsche Vaderen bij de opvoeding in het kind vooral zag den jeugdigen zondaar, den kleinen mensch, ‘wiens gedichtsel des harten boos is’, wiens wil moet worden gebroken, die moet worden geregeerd met strenge tucht, die harde kastijding behoeft. Eene opvatting, die Alida Leevend van haar zoontje, den kleinen Rijzig, doet schrijven: ‘geeft men den kinderen den duim, dan willen zij de vingers er nog bij hebben. Geef dat klein stout gespuis de heele Sinte-Claas-winkel van Jolitems, morgen willen zij nog meer, ja smijten als regt bedorven hellwigtjes hetgeen zij hebben baldaadig van hunne tafelstoelplankjes, och ja! En hierom zal mijn Zeun, gedurende de eerste twee jaaren van zijn zondig leeven niets tot diverteering hebben dan een groot stuk Zoethout en een Hans, beiden met linten aan zijn stoel vastgemaakt, opdat, als hij die onstuimig wegsmijt, hij ook in staat blijve, om ze voor zijn pekelzonde weder op te heissen. Dan kan ik het uithouden en de Jongen zal heel veel nieuws voor hem vinden,’ Maar de reactie tegen de al te eenzijdige doorvoering van het leerstuk, dat de mensch van nature boos is en onbekwaam tot eenig goed, deed weder in een ander uiterste vervallen en meenen, met voorbijzien van de onloochenbare werkelijkheid van 's menschen onmacht, van | |
[pagina 158]
| |
zonde en schuld, dat een kind van nature enkel goed en lief is. Dit is dan ook de reden, dat de jongens en meisjes uit van Alphen's Kindergedichtjes en uit andere kinderboeken van dien tijd ons thans zoo onbegrijpelijk deugdzaam voorkomen en ons met eenige minachting hebben leeren spreken van ‘brave Hendrikken’. Die voor een deel als reactie ingetreden nieuwe richting bij de beschouwing van het kind, vond toen ter tijde dan ook aanstoot genoeg en van Alphens verwonderlijk schoon, bijna klassiek geworden gedichtje: Ik ben een Kind,
Van God bemind,
En tot geluk geschaapen,
gaf velen ergernisGa naar voetnoot1). Anderen daarentegen was die meer humane opvatting, die ook leerde breken met het al te ruw gebruik van de plak in de school en van de roede in de huiskamer, als uit het hart gegrepen, en helderen weerklank vond bij velen de opwekking tot een vriendelijk, toegevend en tegemoet komend verkeer van ouders met hunne kinderen, wat nog gansch iets anders is, dan verwennen en veronachtzamen, eene zaak die bij de oud-vaderlandsche tucht en strengheid niet minder placht voor te komen, dan bij onze lijdzaamheid. Ook Elizabeth's Proeve over de Opvoeding voldeed daarom zóó zeer, dat reeds in het jaar na het verschijnen, in 1780, een herdruk noodig wasGa naar voetnoot2). Zij liet daarbij den inhoud onveranderd, maar voegde er een Aanhangsel bij, waarin zij meende zich te moeten verdedigen tegen de beschuldiging, ‘dat zij de vaders niet in aanmerking had genomen, even alsof die geen deel behoorden te hebben aan de opvoeding hunner kinderen’. Die beschuldiging was zeker onverdiend, want al meende Elizabeth, dat de opvoeding, althans van het jonge kind, in hoofdzaak het werk der moeder is, zij schreef toch eens aan eene vriendin, in wier gezin zij eenige dagen had vertoefd: ‘mag ik u met al de overredende zagtheid onze Sex eigen, herinneren, dat gij uwe moederlijke liefde | |
[pagina 159]
| |
onder het geleide van een verstandig en tederhartig echtgenoot moet oeffenen’. Maar terwijl zede en gewoonte toenmaals de moeder enkel aansprakelijk stelden voor de lichamelijke verzorging van het kind, en men het over het algemeen wel wat al te letterlijk nam met het voorschrift van vader Cats: Oock is de Kinderqueeck de vrouwen toegepast,
Totdat de jonge mensch tot zeven jaaren wast,
meende Elizabeth ook na dien zevenjarigen leeftijd nog voor de moeder een rechtmatig aandeel aan de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van haar kind te moeten opeischen. Terwijl de Heer H.A. Châtelain in zijne in 1761 door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen bekroonde beantwoording van de prijsvraag: ‘Hoe moet men het Verstand en het Hart van een Kind bestieren om het te eeniger tijd een nuttig en gelukkig mensch te doen zijn?’ in de paragraaf over de Bijzondere Pligten van de Moeder kortweg verklaarde: ‘die bestaan, zolang zij haaren man behoudt, alleen daarin, dat zij met hem wel overeenstemme omtrent het stuk der opvoeding en 't gebruik der middelen daartoe dienende’Ga naar voetnoot1), aarzelden Wolff en Deken niet in haar Geschrift eener bejaarde Vrouw onomwonden te verklaren: ‘te zeggen: de man moet uitspraak doen, als de ouders verschillend denken over iets hun kind betreffende, is alsof men zeide, men mag de Rede haar recht ontrooven om het over te draagen aan het gezag’. Aan opvoedkundige problemen hebben Wolff en Deken onafgebroken groote aandacht gewijd, en later hebben zij ook de behandeling van het stoute kind niet vergeten. Haar Cornelia Wildschut moet de gevolgen eener verkeerde opvoeding doen zien; in het Geschrift eener bejaarde Vrouw moet de ideale opvoeding, zooals zij zich die dachten, worden geteekend. Het is of de vriendinnen, ook in de Sara Burgerhart en in den Willem Leevend in toepassing hebben willen brengen, wat zij te zamen in die jaren in de Rijp hebben gedacht, opgeteekend en doorleefd, gelijk verder nog in bijzonderheden zal worden aangetoond. En naast de opvoedkundige problemen trokken ook ‘de sociale vraagstukken van den dag’, zooals wij thans zouden zeggen, hare | |
[pagina 160]
| |
aandacht en wel voornamelijk de onderwijzing en verlichting van den ‘gemeenen man’, om eene uitdrukking, die dien tijd eigen was, te bezigen. In verband hiermede verscheen in het jaar 1779 het eerste werkGa naar voetnoot1), dat de namen van Wolff en Deken op het titelblad vereenigd draagt, namelijk een gedicht, Nederlands Verplichting tot het handhaaven der nuttige Maatschappijen en Genootschappen in ons Vaderland, inzonderheid haare betrekking hebbende op den Oeconomischen (lees huishoudelijken) Tak en de Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn. Deze maatschappij, die in 1784 gevolgd stond te worden door de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, wilde, onder voorgang van mannen als van den Heuvel, Ris, Rogge, Zillesen en anderen meer tegemoet komen aan de allerwege toenemende ellende en armoede ten gevolge van het stilstaan van handel en nijverheid door den oorlog met Engeland en den tijd van spanning en onrust, die daaraan voorafging; en zij trachtte dit te bereiken door werkverschaffing, door het verleenen van onderstand, maar vooral door onderwijzing der jeugd en door verspreiding van kennis en godsdienstige begrippen. Voor dit streven gevoelden Wolff en Deken warme sympathie. ‘Och, dat al mijne Landgenooten gelukkig waren, dit is de ongeveinsde wensch van een welgevormt hart’, verzuchtten zij. ‘De bedaarde beschouwer der menschheid’, schreven zij verder nog met die kalme opvatting van maatschappelijke uitersten, die het gelukkig deel was van een vorig geslacht, dat goedgeefsch was, ‘goedarms’ om een woord van Elizabeth en Aagje te bezigen, maar dat zich het hoofd niet brak met de vraag, of de scherpte dier tegenstellingen niet kon worden verzacht, - ‘de bedaarde beschouwer der menschheid ziet de noodzakelijkheid der zeer onderscheiden staaten, rangen en uitdeeling van goederen maar al te wel door, om ooit eene gelijkheid te willen invoeren, die niet mooglijk zij; maar hij tracht elk, in zijnen kring, gelukkig te maaken. Hij ziet, dat men niet gelukkig zijn kan, indien men niet vergenoegt is: men kan niet vergenoegt zijn, indien men niet tevreden | |
[pagina 161]
| |
is met en in die omstandigheden, daar wij ons in bevinden’, En tot het opwekken van gevoelens van vergenoegdheid en tevredenheid meenden Elizabeth en Aagje nu haar eigenaardig talent dienstbaar te kunnen maken. ‘Er is niet van ons te wachten’, schreven zij kort na het verschijnen van bovengenoemd gedicht in de Voorrede van het eerste deel harer Economische Liedjes, ‘er is niet van ons te wagten, dat wij de Fabrieken helpen verbeeteren door schrandere uitvindingen; dat wij voor den koophandel nieuwe bronnen oopenen; dat wij der Zeevaart voordeelige ontdekkingen doen; dat wij de Landbouwkunde uitbreiden; dat wij zandige Duinen en schraale Heiden in liefelijke Beemden herscheppen; Grondbraaken voorkoomen; Stroomen en Rivieren in haare bedding houden; of de Haarlemmermeer helpen uitmaalen: dit zagen wij wel dat ons werk niet was... Elk moet wat doen ter bevordering van het algemeen welzijn. Laaten wij in vredesnaam ter liefde van ons Vaderland het Rijmwerk beginnen... Wij zullen onze Vaerzen in den vorm van Liedjes gieten, opdat zij gezongen kunnen worden. Onze onderwerpen, (de Stoffen, die wij zullen verwerken) zullen inlandsch zijn; en wij zullen die zo maaken, dat zij zullen kunnen worden gezongen van, zo wel als te bekomen door, die menschen, die men gemeene burgerluidjes noemt; of die in den dienstbaren staat geplaatst zijn.... Wij zullen deeze handwerken noemen Economische Liedjes’. Aagje en Elizabeth waren beiden groote liefhebsters van den zang. Aagje was in het Collegiantengesticht, waar veel werk werd gemaakt van het geestelijk lied, opgegroeid bij het zingen der liederen van Camphuysen, van Oudaen, van Rooleeuw. Elizabeth was zeer muzikaal. In het liedje Wie dankbaar is, is blij, zingt zij: Wie heeft meer stoffe om God te danken!
Wien heeft Hij meerder gunst bedeelt!
ô Mijn Clawier, verhef uw klanken,
Daar mijn erkentenis u bespeelt!
ô Mijne stem, verhoog uw' toonen,
Zing, zing den roem der Majesteit;
Voor ik nog in 't gewest ga woonen,
Daar waar Geluk de Deugd verbeidt.
| |
[pagina 162]
| |
Zij deelde van ganscher hart in het streven van Ds. Wolff ter verbetering van het kerkgezang; en wij weten uit hare brieven, dat zij placht te zingen onder hare huishoudelijke bezigheden. ‘Nu, ik ga je groeten’, heet het aan het slot van eenen brief aan den Heer Grave, ‘en mij den godganschelijke dag diverteeren met de wasch. Luister eens of je mij onder het mangelen niet hoort zingen (want ik heb een mangeltje naar mijn lijfje) Tout mon bien est pour ma maîtresse, of: Die met vogelen was belaân,
Die sij sou.....verkopen gaan’.
In de Opdragt harer Liedjes schreven Elizabeth en Aagje: Zingt nu, waarde en nutte leden
Van de groote Maatschappij!
Zingt met lieffelijke stemmen:
‘Hij die dankbaar is, is blij’.
Gaat niet zuchtend door dit leeven;
Waant niet, dat Zwaarmoedigheid
Godsdienst is.......
en met die ‘nutte leden’, wien zij dat vroolijk zingen wilden leeren, verklaarden zij te bedoelen die lieden, ‘die, door onze Vernuften veragt en door onze Aanzienlijken versmaadt worden; en die wij echter het degelijkst deel der menschheid noemen;... Laaten de menschen zingen! Zingen is gezond, zingen is goed, zo wel voor het lichaam als voor den geest...maar daarvoor behooren wij hen Liedjes te bezorgen, die zij met vermaak kunnen zingen en die evenwel altoos eene zedelijke bedoeling hebben... Wij doen onze persoonen zelf spreeken! En zo wij een Ambagtsman, een Werkmeid, een Boer, een Tuinman doen spreeken, bepaalen wij hen bij hunne eigene omstandigheden, opdat zij iets toepasselijks voor hen zouden kunnen vinden. Wij hebben getracht hen te overtuigen, dat elk gelukkig kan zijn, indien hij zijnen pligt behartigt en duidelijke begrippen heeft van dien God, die altoos wel doet, ook dan als Hij onze vuurigste verlangens weigert, of ontneemt zulke dingen, waarop wij ons hart gesteld hadden...’. De Economische Liedjes verschenen in 1781 met korte tusschenpoozen in drie deelen, gezamenlijk bevattende 120 liedjes met even zoo veel | |
[pagina 163]
| |
plaatjes door J. van Meurs, zie Het verheugde Meisje, dat trotsch en blijde haar nieuwe pop laat bewonderen, of Het Naaimeisje, dat Wolff en Deken op de wijs van Chloris, die mijn hartje rooft, laten zingen: 'k Heb mijn poppen weggedaan,
'k Heb mijn speelgoed weg gegeven;
'k Moet nu als een vrijster leeven,
Want ik zal op naaijen gaan.
Denk wat blijdschap of ik voel,
Kom, ik ga ook zonder draalen,
Van mijn huis mijn kussen haalen,
'k Bracht al reeds mijn stoof en stoel.
De geheele bundel moest reeds het volgende jaar worden herdrukt en van 1781 tot 1792 zagen niet minder dan acht verschillende uitgaven met en zonder plaatjes het licht. Succes hebben de schrijfsters er dus wel mede gehad; en al zijn deze liedjes thans vergeten, zij behooren zeer zeker tot hetgeen beider naam bij hare tijdgenooten het meest populair heeft gemaakt. In de Voorrede van het derde deel verklaarden zij: ‘meermaal zijn wij vereert geworden met een Liedje uit deeze verzameling gezongen door een fraaije stemme en gespeeld door tedere, voor het Clawier gevormde vingertjes;’ maar dit werk was door haar toch in de eerste plaats bedoeld voor de ‘Goede Gemeente’. Aan deze werd het derde deel nog eens in het bijzonder toegewijd. ‘Want’, schreven zij, ‘wij rekenen ons aan U in veelen opzichten verpligt. Gij bouwt onze huizen, gij versiert die, gij maakt die gemaklijk voor ons; gij zorgt voor onze kleeding; gij bewerkt de Akkers voor ons, gij plant en poot, en zamelt voor ons de heilzaamste en aangenaamste vrugten in. Met één woord: wij kunnen u niet missen. En wij zeggen, in een omgekeerden zin met den braaven apostel Paulus: indien gij voor ons het lichamelijke gezaaid hebt, is het een groote zaake, dat gij het onze, dat zedelijk en geestelijk is, maait. Indien gij, ten onzen voordeele, aan de orde der hoogste Wijsheid voldoet; indien gij ons het beste deel der Spijzen in het zweet uws aangezichts gewonnen, overlaat en 'er zelf maar een sober deeltje van geniet, dunkt het ons billijk, uwen arbeid te verzagten, weltevredenheid in uwe harten, vrolijkheid in uwe huizen en troost in uwe tegenheeden aan te brengen’. Dat de prijs dezer zorgvuldig uitgegeven Liedjes tamelijk hoog was, | |
[pagina 164]
| |
achtten de schrijfsters voor haar doel geen bezwaar. Aan den Heer A. Loosjes Pz., den later zoo bekenden romanschrijver, (zoon van Petrus Loosjes, halfbroeder van Cornelis Loosjes, Elizabeth's Vredemond) die den beiden vriendinnen eenige zijner Volksliedjes opdroeg, en meende
Illustratie uit de Economische Liedjes van J. van Meurs.
door zijne meer goedkoope uitgave het gestelde doel beter te hebben bereikt, antwoordde Aagje, die het leven van den kleinen man toch van nabij kende, - en met hare opvatting der zaak mocht heden ten dage bij de jacht naar goedkoope volkslitteratuur nog wel eens rekening worden gehouden, - ‘Broeder Lietjeszanger,....wij weeten ook wel, dat de geringe Ambagtsman veel beter 3 dan 35 stuivers voor een Boekje betaalen kan.... Echter de zaak wat dieper en met behulp van het vrouwelijk vernuft, en dat laat de vrouw zelden in de pekel zitten, overwegende, redeneerden wij aldus: wij hebben de ambachtsluidjes, de timmerlieden, schoenmakers en zulk soort dikwijls tegen hunne vrouwtjes hooren zeggen, als die een loodje thee, een vierendeeltje Booter, een half pondje gort, een pondje vleesch aan haar Manliefs in reekening brachten: kind-lief, dat is maar klungelen, daar blijft te veel aan de Maat en strijkstok hangen; dat in 't klein koomt zo duur uit, nù een schellinkie en dan een stuivertje; veel kleintjes | |
[pagina 165]
| |
maken een grootje; 't zou ons veel goedkooper uitkoomen, als je wat meer gelijk opdeed; als wij zomers alle weeken van onze winst één gulden bezuinigen, dan kunnen wij tegen de winter wat provizie van slagt en grutterswaaren opdoen, en schoon de eerste uitgave wat grooter
Illustratie uit de Economische Liedjes van J. van Meurs.
is, 't koomt toch op den duur beeter koop uit. Wanneer wij dit nu eens op hun zedelijk voedsel toepassen, wie zal het dan winnen? Zouden zij ook niet liever omdat zij het beter koop op den duur vonden, zes en dertig stuivers zedelijke provisie opdoen dan geduurig voor drie stuivers van die waar naar de winkels klungelen? 't Is toch haal op, haal neer, denken zij. Voeg hier nog bij, dat onze gemeene lieden ook haar ambietzi hebben. Zij zijn wel zeer gevoelig op 't punt van fatzoen; 't geeft hen wel eens zo veel aanzien in hun Buurt, dat zij maar zo wat in huis voor 't aantasten hebben, dan dat men hen geduurig ziet drentelen langs de straat; nu eens met een peperhuisje, dan met een schoteltje met een half pondje Booter. Zo is 't ook in 't zedelijke, Zij steeken de borst wel eens zoo ver vooruit, als zij daar 's Zondags met een groote deftigheid een Boek uit de kas haalen en gaan zitten leezen, als dat iemand, die inkoomt, daar zo een klein berookt en gescheurd liedboekje op hun tafel ziet, daar de kinderen | |
[pagina 166]
| |
de blaaden uit scheuren, 't geen dan weer nieuwe onkosten maakt. Eindelijk is een Boek van zes en dertig stuivers veel beeter als van drie stuivers geschikt om tot prijzen of prezentjes uitgedeeld te worden en raakt langs dien weg ook beter en eerder verspreid’. In dezelfde lijn als de Economische Liedjes ligt het eveneens in 1781 van beider hand verschenen werkje Onderwijzend Gesprek over het Geloof en de Zedeleer der Christenen ook geschikt voor de bevatting van den Gemeenen Man, in 29 Lessen. Dit werkje moge hier en daar wat verouderd zijn en voor onzen tegenwoordigen smaak te lang en te gerekt, menige bladzijde er uit ware ook nu nog voor volkslitteratuur uitnemend geschikt; en het karakter van Leergraag, den ambachtsman, die des avonds vertrouwelijk komt praten bij den Onderwijzer, is keurig geteekend en goed volgehouden. Nauw verband hiermede hield de in het volgend jaar, in 1782, verschenen bundel Twaalf Leerredenen en eenige Gebeden ten behoeve van den Gemeenen Man. Aanleiding tot deze uitgave was de klacht, later ook nog herhaaldelijk in hare romans door de schrijfsters geuit, dat de ‘kleine luyden’ bij de godsdienstoefeningen in de groote, meest overvolle kerken weinig wezenlijke stichting konden vinden. ‘Hoe gaat het in de kerken?’ laten zij bijvoorbeeld Christina de Vrij in den Willem Leevend klagen: ‘Behoef ik de onvoegzaamheden, de wanorders, het aanzien des persoons te noemen? Als ik zie, dat arme, geringe lieden naauwlijks meer dan den galm der stem hooren en agter af gezet worden, dan ben ik geërgerd.... En wat hooren zij dan? Den galm, zo als ik zeg, of wat getwist en gehairkloofd over duistere onderwerpen, die voor hen niet geschikt zijn. Wat hebben zij daaraan? Ik betwist het nut der godsdienstige Vergaaderingen geenszins, ik zeg maar, dat onze Kerken-orde daar niet toe is ingericht’. Elizabeth en Aagje meenden ‘niet geheel verstooken te zijn van het talent, dat er vereischt wordt om voor lieden van weinig verstand en geoeffendheid verstaanbaar te spreeken over zaaken, waarin zij het allergrootst belang hebben....Ons oogmerk’, verklaarden zij verder nog, ‘is om de Lieden, als waarvan wij spraaken, is 't mooglijk, eenige geleidelijke denkbeelden te geeven van waarheeden, die zij moeten weeten en waarvan zij doorgaans onkundig zijn, opdat wij hen eenigszins voorbereiden om nut te kunnen doen met de Predikatiën, die zij in de Kerken van allerleije Christen-gezindheden kunnen hooren.... | |
[pagina 167]
| |
Wij weeten, dat onze gemeene Lieden, nog zeer onkundig zijn, als men hen aanmerkt als Menschen, die in een Land, daar de Christelijke Godsdienst bekent is, leeven. Maar ééns moet men het toch onderstaan hen te onderrichten, de uitkomst Gode bevolen laatende om wiens zegen wij neederig bidden’. In twaalf korte leerredenen met eene uiterst bevattelijke en practische toepassing behandelen zij dan: Gods bestaan en het geloof in Jezus naar aanleiding van den tekst: Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij, (Joh. 14: 1); de gehoorzaamheid aan Christus naar aanleiding van het woord: want gij dient den Heere Christus, (Col. 3: 24); de opstanding en het eeuwige leven naar aanleiding van het woord uit Cor. 15, vers 52: de dooden zullen onsterflijk opgewekt worden; en dan nog in korte trekken de beteekenis van doop en avondmaal. Dat het werkje, dat om zijnen eenvoud en om zijne bevattelijkheid ook nu nog der lezing overwaardig is, tamelijk onopgemerkt is gebleven, is zeker wel het meest hieraan te wijten, dat men bij het toenmaals overmatig hechten aan leerstuk en belijdenis, aanstoot nam aan het al te ‘werkdaadig Christendom’ der schrijfsters, die immers in de Voorreden verklaarden: ‘Men zal ons moeten toestaan, dat wij in deeze Leerredenen gezonde Evangelische Zedeleer voorstellen; Gode de eer van alles gevende, dat wij, redelijke weezens, geroepen tot den Godsdienst van Jezus, nu reeds genieten, en waar wij nog op hopen; dat wij met allen ernst aandringen op eene werkzame Godzaligheid en de menschen aantoonen, dat Hij, die ons geroepen heeft tot de heerlijkheid, ons ook geroepen heeft tot deugd’. - Men zoude dit geschriftje ook kunnen beschouwen als een eerste poging op het gebied der inwendige zending, want aan Zondagsscholen, wijkarbeid en dergelijke werd toen nog door niemand gedacht; misschien ook wel als een stilzwijgend opeischen voor de vrouw van het recht om de gemeente te stichten met haar woord: een recht, dat door Puriteinen en Kwakers reeds was erkend en zeer zeker eveneens de logische consequentie was van het Rijnsburgsche beginsel van vrijheid van spreken voor allen zonder onderscheid, maar eene consequentie, die in den kring der Collegianten nog allerminst werd aanvaard. Daar geraakte men zelfs heftig verdeeld over de vraag, of het wel oorbaar was, dat bij de godsdienstige samenkomsten van het College vrouwen deel namen aan het gemeenschappelijk gezang. Eerst omstreeks 1750 is het, ‘na veel vieren en vijven’, zouden | |
[pagina 168]
| |
Wolff en Deken zeggen, algemeen gebruik geworden, dat de vrouwen medezongenGa naar voetnoot1). In dit moraliseerende, didactische genre der eerste door het vriendinnenpaar uitgegeven geschriften, heeft hare samenwerking vasten vorm gekregen. Beider talent stond hier vrijwel gelijk; hier had Elizabeth met hare groote belezenheid niets vooruit op Aagje's grondige bijbelkennis; hare gedachten in dichtmaat weder te geven ging beiden even gemaklijk afGa naar voetnoot2). Er blijkt uit deze geschriften ook, dat er door het samenleven met en onder den invloed van Aagje Deken een ander element in Elizabeth's werken is gekomen, dat een andere toon er in is gaan doorklinken. Zelve begon deze meer en meer met zekere verdrietige verwondering terug te zien op de eerste periode uit hare schrijfstersloopbaan, zich gelukkig achtende, dat die thans achter haar lag, al was zij ook bij streng zelfonderzoek, zich wel bewust niets te hebben geschreven, dat zij voor haar geweten niet kon verantwoorden. Hare destijds zeer bekend geworden Voorrede bij een nieuwe uitgave van haar gedicht Walcheren, die in 1784 verscheen, opent zij met de vraag: ‘Is de mensch vrij?’ om dan vervolgens voort te gaan: ‘Ziedaar ééne dier vraagen, en geenszins eene der beuzelagtigsten, die geduurende zeer veele eeuwen zo stout zijn tegengesproken als ijverig voorgestaan.... Het ongeloof stelt ons lot in de magt van de blinde noodzakelijkheid; de wijsgeer, die noch God, noch den mensch eenigszins kent, geeft ons over aan eene willekeurige almagt; of laat ons geheel over aan ons eigen bestuur.... Wat leert de Ervarenis?,... Het laaten van iets, dat wij in bedaarde uren zelven afkeuren, het doen van iets, dat wij voor onzen bijzonderen pligt houden, kan ons op duizenderlei wijzen moeijelijk, bezwaarlijk en in zekeren wel verklaarden zin onmooglijk gemaakt worden; houdt het dan in een zo verrassend oogenblik wel niet eens op een pligt voor ons te zijn? En wanneer is men in die zorgelijke omstandigheeden? Dan wanneer de maat onzer opmerkzaamheid niet toereikend is om ons buiten de verzoekingen te houden, wanneer deze ons onverwachts overrompelen en zo sterk aanbinden, dat wij te bedwelmd zijn om de allergepastste middelen voor ons uit te kiezen en wel aan te leggen.... Zo oordeelt de bedaarde en schrandere onderzoeker der | |
[pagina 169]
| |
menschelijke natuur; zo oordeelt de kundige aanbidder van eenen alwijzen Schepper; dit getuigt ons welondervraagd geweten, en, bedrieg ik mij niet, zo oordeelde de beste der menschen, de gezegende Leeraar van een redelijken en heiligen Godsdienst..., Leert de ervaring dan niet geduurig, hoe wij, door onze eigene geaartheid, en door voor ons duizenderlei toevalligheden, bepaald worden tot verrigtingen, waaraan wij of nimmer, of met tegenzin plegen te denken?.... Is het bijvoorbeeld niet onbegrijpelijk, dat eene vrouw, die mogelijk alle de dwaasheden harer eigene Sexe meer of min tol betaalde, - eene vrouw, die in haar aart zacht en blijmoedig, goedhartig en ligt bewegelijk is, - dat die eene Bekkeriaansche Doling enz. enz. schrijft? eene vrouw, die overtuigd is, dat de groote wet des Evangeliums eischt, vergeef elk, die u beleedigt; wreek u niet? - Voor elk, die de historie van dat stormachtig gedeelte mijns levens niet weet, en mij zo zekerlijk kent, als ik mij daar zo even in eenige grondlijnen heb geschetst, moet dit waarlijk onbegrijpelijk zijn’. Maar voor wie wisten, hoe hard zij werd verketterd om hare Voorrede bij hare vertaling van Craig's Leven van Jezus en om haren Zedenzang, moest het toch, vervolgt zij, ‘nog al in te schikken zijn, dat zo eene vrouw in den vollen bloei harer jaren, niet misdeeld van schertsend vernuft, een belachlijk voorval opgrijpt om bij die gelegenheid hare kwaadaartige vijanden eens in een belachelijk licht te plaatsen? Was er wel tegen de domheid te redeneeren?... Vraagt men nu: Hebt gij u wel van de beste middelen bediend om uw aangevallen eer te redden, te verdedigen? Wat zal ik zeggen? Veinzen kan, wil ik niet; ik geloof neen; ik heb mij uit mijne sterkte laten stoten; ik ben uit mijne vreedzame bedoeling gevloekt; jammer is het maar, dat men in jonge jaren zo verblind kan worden, dat men, wel verre van te zwijgen en zijnen weg te gaan, in waarheid gelooft niet te moeten zwijgen, terwijl men zijnen weg gaat. Voeg hier nog bij hoe gevaarlijk het is, dan toegejuicht te worden door hen, die het met ons eens zijn, hoe moeilijk de verzoeking te wederstaan, als men zelf weet, dat men eenen hoon betaald kan zetten; wie eenige menschenkennis heeft, zal mij dit toestaan, Om mijne liefde en achting voor de menschelijke natuur smart het mij nog, dat men mij in de noodzakelijkheid bracht om onkunde, vooroordeelen, onverdragelijke heerschzucht over de gemoederen der leeken wel eens ten tooneele te voeren, en gebreken belachlijk te maken, die toch niet | |
[pagina 170]
| |
weg te redeneeren zijn; dat ik meermaals eens heb doen zien, welk eene onwaardige zedekunde de dweepzucht, welk eenen eigenwilligen godsdienst de domheid aanvoert tegen de zaligende en redelijke bevelen van Hem, die grooter was dan eenen Socrates en alle de heiligen onder den ganschen hemel.... En welke gevoelens heb ik nu ooit verspreid? Heb ik twijfelingen, zwakke plaatsen aangetoond? Of heb ik immer een letter tegen de goede zeden op het papier gesteld? heb ik mij wel in het allerminste met den Socratischen oorlog bemoeid? heb ik ooit onze wettige overheden gewraakt? heb ik ooit een goed vorst gehoond? heb ik ooit met verachting gesproken van een doorluchtig Huis? Van dat alles zal men in hetgeen ik heb geschreeven, geen het minste spoor ontdekken: laten mijne vijanden, - niet mijne vrienden, niet mijne begunstigers, - neen, laten mijne vijanden oordeelen; onder deze voorwaarde, dat zij hetgeen zij stellen, klaar en eenvoudig bewijzen’. Elizabeth meende dan ook met een gerust geweten, zij het dan ook niet uit vrijen wil, op aandringen der Firma Elwe en Langeveld, die door ‘inkoop’ eigenares van hare meeste werken was geworden, de hand te kunnen leggen aan eene herziene en verbeterde uitgave harer volledige geschriftenGa naar voetnoot1). Bovendien, zij kon weten, dat haar prikkelend vernuft niet te vergeefs had gewerkt. Hare hekeldichten hebben ongetwijfeld bijgedragen tot dien geest van gematigdheid, die omstreeks 1780 en volgende jaren ook in de ‘Groote Kerk’ begon te heerschen en zelfs eenen Hofstede en eenen Barueth begon te bezielenGa naar voetnoot2). Maar de oude paden wilde Elizabeth toch niet meer bewandelen, Want wat het hekelschrift bedoelt,
Wordt noch begreepen, noch gevoelt
verklaarde zij; en aan vriend Goedaard, die haar vroeg: Geef ons de Beemster kermis maar;
Zij lag voor jaar en dag reeds klaar,
| |
[pagina 171]
| |
En ons verlangen wordt vermeerd,
Als gij er iets van reciteert;
Daar komt niet 't allerminst in voor,
Dat Zedigheids nauw luistrend oor,
Ook in 't geringste stooren kan;
Gij hield u steeds zorgvuldig van
Al 't geen een vrouw, wel opgevoed,
Niet schrijven, ook niet denken moet;
En wat gij ook te voorschijn bracht,
Steeds heeft uw boert iets nuts betracht,
gaf zij op dat verzoek ten antwoord: Neen, Goedaard, daar bedank ik voor;
Waan niet, dat ik de rust verstoor,
Die mij zoo recht gelukkig maakt;
Wat werd die Kermis wel gewraakt
Door Fijnbaard, die geen wit mag zien!
En hij is de afgod van de liên,
Die hij bedot door boozen schijn,
Schoon ze in zich zelf zo kwaad niet zijn....
'k Beken het, blijde schertserij
Behaagde steeds bij uitstek mij;
Wat is de jonkheid achteloos!
En Fijnbaard wordt zo aanstonds boos.
Waarom schreef ik geen ernst alleen?
Dat kon er nog zo wat mee heen;....
Toen ik dat Menuetje schreef,
Dacht ik niet, dat ik iets misdreef....
Wat rekende ik toen zonder waard!
'k Denk nooit aan 't ergst; zo is mijn aart,
En 'k reken dit ook zelfs een pligt;
Wat trok broer Fijnbaard een gezicht!
Nu werd hij rood, dan bleek, ja wel,
Hij keek als een Duc d' Alb zo fel;
Geen wonder, want (zo hij vertelt)
Hij was er deerlijk van ontstelt!....
Toen riep hij, van zijn ijver vol,
(Gij weet nog van: de hond is dol?)
‘Zij spot met onze waare kerk!’....
| |
[pagina 172]
| |
Hij duwde, Schijndeugd ten geval,
Een stompe pen in dikke gal
En knoeide van mij een portret,
Waarvan de Haat zelf stond ontzet,
Waar Braafheid 't oog voor nedersloeg,
Waarvan de Deugd,.... Maar al genoeg!....
Nu zijn die buijen mooi gesust,
Nu leef ik in een diepe rust;
Deed ik uw zin, wel Lieven-Heer,
Dan had men 't oude leven weer!
En als men wat meer jaaren heeft,
Is 't best, dat men in stilte leeft....
'k Ben al die hasplarij ontwend,
Die 'k in mijn jeugdig leven had;
Nu is de rust mijn grootste schat,
(Men wordt toch vroeg of laat eens wijs)
En 'k geef haar niet voor zulk een prijs!....
Dus, Goedaard, allerbeste maat,
Indien ik iets bij u vermag,
Zo gij ooit mijn genoegen zag
Met innerlijke vreugd, o dan,
Dan bid ik, spreek er nooit meer van;
In ernst, ik blijf bij mijn besluit.
'k Geef nooit de Beemster Kermis uit.
Maar dat haar vroolijke luim en hare frissche geestigheid nog niet waren verdoofd, integendeel waren verzacht en geadeld tot fijnen humor, dat zoude zij thans bewijzen door hare in samenwerking met Aagje Deken uitgegeven romans: de Historie van Sara Burgerhart, en die van Willem Leevend, waartoe zij als eene voorstudie hebben geschreven de drie deelen Brieven over Onderscheiden Onderwerpen, die van 1780-1781 het licht hebben gezien. In deze reeks spectatoriale vertoogen over allerlei denkbare zaken, als bijvoorbeeld verschillende paedagogische probleemen, de taak en roeping der vrouw in de samenleving, de toenemende zin voor weelde en opschik, de litteratuur van den dag, het dienstbodenvraagstuk en wat niet al, heeft ook Aagje zich toegelegd op de kunst van het uitbeelden van karakters in brieven, een genre door Elizabeth reeds vroeger beoefend in den Grijsaard en in de Brieven van Constiantia Paulina van Dortsma. |
|