Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
Terwijl een Os, geprikkeld door de spooren,
Den nijvren Landman hielp, en reeds des ochtends vroeg.,
Het glimmend ijzer van den ploeg
Trok door den zwaren klei, klonk hem 't geluid in de ooren
Der zoete Nachtegaal, die in de digte blaên
Van 't kreupelboschje was gezeten,
En 't omgelegen veld haar vrolijkheid deed weten....
D'een is geschapen om den zwaaren ploeg te trekken;
En de aêr om al wat leeft tot blijdschap op te wekken.
Zo volgen gij en ik, het valle ons zoet of zuur,
De wijze schikking der Natuur.
Fabelen. De Os en de Nachtegaal.
| |
V. Het weeshuis De Oranje-appel.In een der meest kritieke tijden, die het kerkelijk-godsdienstig leven ten onzent heeft gekend, namelijk in het tijdperk der felle worsteling tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten met den daarvan onafscheidelijken nasleep van bitteren partijhaat, wreede vervolging en harde onverdraagzaamheid, ontwaakte in het hart van eenige vrome mannen en vrouwen het verlangen naar een Christendom boven geloofsverdeeldheid, naar eene verwezenlijking op aarde van de Christelijke Kerk in die zuiverheid, waarvan in de eerste apostolische gemeente het voorbeeld was gezien. Maar overwegende, dat de algemeene Christelijke Kerk sinds de dagen der apostelen jammerlijk was vervallen en dat de | |
[pagina 117]
| |
extra-ordinaire gaven des Heiligen Geestes niet meer waren het voorrecht van enkelen, zoodat aan niemand meer het uitsluitend recht toekwam het geloof der gemeente te formuleeren, aanvaardden zij de Heilige Schrift, het woord van Jezus en van de apostelen, als eenigen regel des geloofs, zonder omtrent datgene, wat in Gods Woord als ter zaligheid noodig niet duidelijk en klaar was voorgeschreven, (dus omtrent kerkinrichting, leeraarsstand, ritueel en belijdenis) te bepalen wat men had te gelooven. Zij, die dit denkbeeld voorstonden in eenen tijd, waarin de groote menigte een tastbaar houvast, zooals haar dat door de Kerk in eene bindende geloofsbelijdenis wordt geboden, nog allerminst kon missen, werden door hunne tegenstanders gebrandmerkt als Kwakers en Socinianen. Maar zelven beroemden zij zich te zijn, ‘vrienden der onderlinge verdraagzaamheid’; en in het boek onzer geschiedenis staan zij bekend als de CollegiantenGa naar voetnoot1). Oorspronkelijk waren het de van hunnen herder en leeraar gewelddadig beroofde Remonstranten te Warmond, die onder voorgang van een hunner ouderlingen, in alle stilte, meest des Zondagsavonds na nieuwe maan, onder beveiliging der duisternis in eene schuur in het nabij gelegen dorpje Rijnsburg heimelijk samen kwamen tot onderlinge stichting en vertroosting. In navolging van de samenkomsten der eerste Christenen werd dan na voorlezing van eenige hoofdstukken uit de Heilige schrift een gebed uitgesproken, waarna wie zich tot spreken geroepen voelde, van zijne zitplaats oprees, een tekstwoord voorlas en daaraan een rede vastknoopte, soms twee of drie sprekers achtereen. Naast dit Rijnsburger College, zooals men deze gemeenschap noemde, met eenen in de eerste Hervormingstijden voor samenkomsten van leeken gebruikelijken naam, vormden zich gaandeweg nieuwe colleges te Rotterdam, te Amsterdam, in de Zaanstreek, te Hoorn, in verschillende plaatsen van Friesland en Groningen. In al die afzonderlijke colleges kwam men wekelijks bijeen tot gesamenlijke stichting en gebed; en tweemaal 's jaars werd de onderlinge band onderhouden door eene algemeene vergadering te Rijnsburg, waar dan tevens gelegenheid was tot avondmaalsviering en doopsbediening. Het verband met de Remonstrantsche Broederschap werd met den loop des tijds voortdurend losser. Men bleef wel staan aan de zijde | |
[pagina 118]
| |
der Remonstranten wat betreft de verwerping van het leerstuk der voorbeschikking; maar wat betreft het leerstuk der weerloosheid, der doopsbediening aan bejaarden, der verzaking van het overheidsambt, helde men meer en meer over naar de Doopsgezinden, van wie men toch weer afweek door de invoering van den doop bij onderdompeling. Vooropgesteld werd het recht van het individu op eene eigene onafhankelijke geloofsovertuiging; de eenige band van gemeenschap was een band van zuiver zedelijk-godsdienstigen aard; als leuze gold: geene Kerk, geen leeraarsstand, geene voorgeschreven belijdenis; hoofdkenmerk bleef de vrijheid van spreken voor allen als zijnde het meest doeltreffend en het meest met het apostolisch Christendom overeenstemmend middel om de zaak van godsdienst en verdraagzaamheid te kunnen dienen. Men beweerde dan ook geene voor allen bindende belijdenis, gelofte of verklaring te hebben en dus ook niet te kunnen opgeven, wie al of niet tot het college behoorden. Tot avondmaal en doop werd men toegelaten op eigen proef, en men werd geacht met de deelneming daaraan enkel te verklaren, dat men wilde behooren tot het algemeene Christendom. Vrijheid van spreken werd een iegelijk zonder onderscheid gegund, ook al was hij geen geregeld bezoeker der samenkomsten, of zelfs maar voor die ééne keer aanwezig. De dompeldoop is nimmer als een kenmerk der gemeenschap beschouwd; en lang niet allen, die zich tot het college rekenden, hebben dien ondergaan. De oprichting van een nieuw kerkgenootschap werd allerminst bedoeld. Zij, die zich Collegianten noemden, behoorden meest tot de Remonstrantsche of Doopsgezinde Gemeenten, maar scheidden zich in den regel daarvan niet af. Hun aantal bleef steeds gering; doch zij werden gevonden in de meest verschillende levenskringen, hoofdzakelijk onder de denkenden, de meer ontwikkelden. Staatslieden, als een Koenraad van Beuningen, geleerden, als een Jan Wagenaar, dichters, als een Camphuyzen, predikanten, als de Doopsgezinde leeraar Adriaan Houttuyn te Hoorn, de vriend van Ds. Wolff en diens echtgenoote, de uitgever Tjallingius te Hoorn, bij wien Elizabeth's geschriften het licht zagen, geneesheeren van naam, aanzienlijke kooplieden hebben er zich op beroemd, Collegianten te zijn. De Collegianten kenmerkten zich door eenen grooten liefdadigheidszin, maar hunne zorg voor armen en hulpbehoevenden miste ieder officieel karakter; ook bij den arbeid der broederlijke liefde verloochenden zij | |
[pagina 119]
| |
Het groote Huis met de Doopsbediening te Rijnsburg.
| |
[pagina 120]
| |
hun anti-kerkelijk, anti-confessioneel karakter niet. Die broederlijke liefde werd daarom niet beperkt tot den Rijnsburgschen kring, of zelfs maar bij voorkeur geoefend aan de huisgenooten des geloofs in engeren zin. Aan Collegianten en aan niet-Collegianten, aan allerlei behoeftigen, zonder onderscheiding van gezindte of belijdenis, werd de helpende hand gereikt, gelijk blijkt uit de statuten der instellingen van liefdadigheid door Collegianten ten behoeve van ouden van dagen en van weezen in het leven geroepen. De meest bekende dezer instellingen is geweest het weeshuis de Oranje-appel te Amsterdam, dat is gegroeid uit de huisvesting (in het jaar 1767) van enkele weeskinderen in het huis op de Keizersgracht genaamd de Oranje-appel, waar destijds de samenkomsten van het Amsterdamsche college plachten te worden gehouden. Twee jaren later reeds werd dit huis, eene gewezen burgermeesterswoning, geheel voor de opneming van weezen ingericht en eene zaal daarin verhuurd aan de Collegianten voor hunne wekelijksche samenkomsten. Een steen in den gevel droeg sedert tot opschrift ‘Weeshuis der Collegianten’; maar bij acte, gepasseerd den 22sten Mei 1680, verklaarden Regenten uitdrukkelijk, dat zij de ontvangen en nog te ontvangen gelden ‘niet alleen zouden aanwenden voor de weeskinderen van broederen Collegianten, maar ook zooveel mogelijk voor alle andere weezen, die uit grooten nood daar haar toevlucht zouden willen namen’. Toen in den Franschen tijd het Doopsgezinde Weeshuis te Amsterdam in zoodanigen noodlijdenden toestand geraakte, dat het moest worden opgeheven, was het Collegiantenweeshuis, hoe het ook zelf onder de tijdsomstandigheden mocht hebben geleden, toch terstond bereid om de 17 overgebleven Doopsgezinde weezen op te nemen. Sedert kwam het in steeds nauwer betrekking tot de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, maar is tot nog toe eene geheel zelfstandige stichting gebleven. In dit weeshuis, waarvan de hoofdingang in den loop der jaren werd verlegd van de Keizersgracht naar de Heerengracht, - een poortje met daarboven een steen, waarin een appel als gevelteeken, heeft nog lang de plaats aangewezen, waar eens het oude gebouw heeft gestaan, maar is thans ook verdwenen, - werd den 10den Februari 1746 volgens het Notitieboek ‘ter opvoeding aangenomen Aagje Pieters Deken, waarvan vader is geweest Pieter Teunisz. Deken, en moeder Geertruy Bekker, gewoond hebbende onder 't geregt van Nieuwer-Amstel of | |
[pagina 121]
| |
Amstelveen... Het kind is geboren den gedoopt 10 December 1741. De vrienden hebben bij 't inkomen van dit kind aan het Weeshuis geschonken 500 guldens’. De geboortedag van Aagje Deken, (zij zelve noemt zich op het titelblad harer uitgegeven werken of A. Deken of Agatha Deken) in deze notitie blanco gelaten, is niet bekend. Volgens eene mededeeling vanVergadering der Collegianten te Amsterdam in hunne Collegezaal in het Weeshuis ‘De Oranje-appel.’
den geschiedvorscher Jacobus Scheltema (1767-1835) waren hare ouders gewone landlieden, die, door eenen samenloop van rampen, brand, veepest en ziekte, in behoeftige omstandigheden geraakt, onder al dien rampspoed bezweken. De bloedverwanten of vrienden, die het vijfjarig weesje eene plaats in het Collegiantenweeshuis bezorgden, waren blijkens de gift van f 500 niet onbemiddeld en Aagje was verwant aan Hendrik Busserus, den verzamelaar van den bekenden Atlas voor Nederland, | |
[pagina 122]
| |
van wien zij later een kapitaal van circa f 20.000 erfde, zoodat hare afkomst, waaromtrent met zekerheid niets bekend is, toch niet als al te gering mag worden aangeslagen. Wat betreft de opvoeding, die Aagje Deken in het Collegiantenweeshuis ontving, weten wij, dat die hoogst zorgvuldig was wat de zedelijke en godsdienstige vorming der verpleegden aangaat. Getrouw aan de grondbeginselen van de gemeenschap, voedde men daar de weezen niet op als aanstaande leden van het college. De bewaard gebleven Vaderlijke Aanspraak, die de Regenten plachten te richten, tot hen, die na de voltooiing hunner opvoeding het gesticht gingen verlaten, hield in; ‘bevlijtig en gewen u tot het gehoor van godvruchte en moderate predikanten en ook tot het bijwonen van andere godsdienstige vergaderingen, daar vrijheid van vragen en spreken is. En als gij tot meer vrijheid des verstands zult gekomen zijn, zoo voeg u bij de eene of andere verdraagzame gemeente, waar men de oprechte deugd en heiligheid des levens op 't hoogste recommandeerende, met voorzichtigen ijver de algemeene kerk wederom zoekt op te bouwen. Want men heeft de bijzondere gemeenten aan te merken niet als even zooveel bijzondere secten, maar familien en huishoudens in en tot de republiek des algemeenen Christendoms, die samen, elk op hun manier, één doel beoogen, 't welzijn van het algemeen’. Toch zette het college wel degelijk zijnen eigenaardigen stempel op zijne kweekelingen door zijne catechisaties, zijne bijbeloefeningen, zijne groote liefde voor het geestelijk lied. Want terwijl de Gereformeerden bij hunne godsdienstoefeningen zich nog altijd behielpen met Datheen's erbarmelijk kreupelrijm, door Elizabeth Wolff zoo ongenadig gehekeld in hare Datheniana, hadden Collegianten, als de dichters Oudaen en Camphuyzen, reeds vele psalmen op de meest verdienstelijke wijze nieuw berijmd en met Reinier Roleeuw en anderen verschillende stichtelijke liederenbundels in het licht gegeven ten dienste der samenkomsten van het college. Op Aagje Deken had dit alles bij haar veeljarig verblijf in het weeshuis zijnen invloed niet gemist. Zij dankte er aan hare grondige bijbelkennis, haren verlichten geest, hare groote verdraagzaamheid, hare warme voorliefde voor het stichtelijke lied. Waarschijnlijk heeft zij ook meermalen behoord tot het twintigtal weesmeisjes, dat uit het Amsterdamsche Collegiantengesticht placht te worden afgezonden naar de halfjaarlijksche samenkomsten te Rijnsburg om bij de gemeenschappelijke maaltijden de saamgekomenen te be- | |
[pagina 123]
| |
dienen. De geest van het college was dan ook zoo zeer de hare geworden, dat zij zich in Augustus 1760 door zekeren Agge Roskam Kool te Rijnsburg, bij onderdompeling, liet doopen; ook na haar ontslag uit het weeshuis is zij eene getrouwe bezoekster der Rijnsburgsche samenkomsten gebleven, al liet zij zich, mede overeenkomstig de bedoeling der Regenten, in Februari 1769 als lid inschrijven bij de Doopsgezinde Gemeente het Lam te AmsterdamGa naar voetnoot1). Herinneringen aan hare jeugd en aan hare opvoeding in het weeshuis heeft Aagje Deken ons gegeven in de gedichtjes De nadenkende Binnenmoeder en Het dankbaar Weeskind, beide voorkomende in de Economische Liedjes. In het laatstgenoemde zingt zij: God deed mij in een Weeshuis woonen,
Wee hen, die zulke Huizen hoonen!
Zij zijn een zegen voor ons Land,
Aan 't welk zij nutte Burgers geven,
Die door een naarstig, schiklijk leven,
Ook eer doen aan den laagsten stand.
Als ik dit Weeshuis moet begeven,
Dan zal ik toonen door mijn leven,
Hoe deugdzaam ik ben opgevoed;
En steeds dit Huis met liefde noemen;
Zo zeer op mijne Opvoeding roemen,
Als andren op geslagt of goed.
Wat mij hier ook op aard bejegent,
't Zij God met ramp of heil mij zegent:
(Al wat God schenkt is zegening;)
'k Zal altoos toonen door mijn werken,
Wat kragt, om 't hart ter deugd te sterken,
Ik in dit goede Huis ontfing.
Dat Aagje in hare geschriften toch slechts uiterst zelden op dien tijd heeft gezinspeeld, - wat haar wel eens als een bewijs van valsche schaamte en van gebrek aan dankbaarheid is aangerekendGa naar voetnoot2), - vindt | |
[pagina 124]
| |
allicht hierin zijnen grond, dat er in hare opleiding iets tweeslachtigs is geweest, hetwelk haar pijnlijk heeft gedrukt en den altijd moeilijken overgang van het gestichtsleven tot het leven in de groote menschenmaatschappij voor haar, met hare nog sluimerende talenten, maar reeds ontwakende aspiraties, dubbel moeiijk heeft gemaakt. Bij het vele, dat in later jaren door Dr. J van Vloten, door Cd. Busken Huet, door Dr. Johs. Dyserinck, door Prof. Jorissen, door Prof. de Hoop Scheffer, door den heer Postmus is gegist en geschreven over Aagje Deken's maatschappelijke positie na haar ontslag uit het weeshuis, is, voor zoo ver mij bekend, nog nimmer in rekening gebracht het feit, dat Aagje Deken, zoo goed als Elizabeth Wolff, ons eene soort van auto-biografie, die ook over hare jeugd een verrassend licht verspreidt, heeft nagelaten in het Geschrift eener bejaarde Vrouw. In deel II lezen wij daar op pag. 230 bij de beschrijving van een landelijk uitstapje: ‘De Vecht verlokte ons om wat hooger op te wandelen. Hier zagen wij veele plaisierjagtjes en schuiten. In de verte hoorden wij zingen, en, hoewel het niet musicaal was, behaagde het ons. Het waren de kinderen uit het Collegianten weeshuis, die juist dien dag eene uitspanning hadden en boven op het jagt zaten. Zij zongen uit hun geliefden Camphuizen het lied: “allerliefelijkste liefde”, groeteden ons beleefd, en hadden allen iets geschikts, iets zedigs in hun voorkomen en kleeding! Mijne moeder zeide bij die gelegenheid: Weinige kinderen zijn zo gelukkig als deeze. De meisjes hebben het daer voor hunnen stand in de waereld al te wel: men leert haer daer denken! Zij begrijpen, 't is waar, dat de dienstbaerheid, (waertoe zij geschikt worden,) geen mensch onteert; maer hoe moeijelijk moet het haar toch vallen, uit dit stil verblijf van overvloed en onderwijs, over te gaan tot den stand der dienstbaerheid en verstooken te zijn van de gelegenheid om zig te oefenen! Zij kunnen niet zo willeloos zijn, als men van dienstboden eischt. Zij hebben wel de meeste gebreeken der bedienden niet, maar zij hebben andere, en die men minder over het hoofd ziet. Zij zijn des nooit bemind als zulke, die niets weeten van de waardij en rechten der menschen. Zij handelen getrouw uit godsdienstige beginselen. Zij zijn zeedig beleefd, maar kunnen zig zo niet alles laaten zeggen; zij denken niet, dat een geschenk alles weder goed maakt’. Wie dit met aandacht heeft gelezen, beseft, hoe zwaar de ‘dienst- | |
[pagina 125]
| |
baarheid, waartoe zij geschikt was’, aan Aagje moet zijn gevallen, toen deze volgens eene mededeeling van een der toenmalige Regenten, den heer de la Lande, aan Jacobus Scheltema, na haar vertrek uit het weeshuis ‘tot driemaalen den dienstbaaren staat beproefde, maar niet slaagde, en zich vervolgens onledig hield met het verzorgen van coffij, thee en andere noodwendigheeden aan goede vrienden’. Haar dichterlijk talent had zich toen reeds doen gelden, zij het dan ook op hoogst onbeholpen wijze door gebrek aan voorlichting en leiding en vooral door alle gemis aan gelegenheid tot studie, tot ‘oefening’, zooals zij zelve het uitdrukte. Toch bleven die eerste proeven, die eigenlijk niet meer waren dan gelegenheidsgerijmel, niet geheel onopgemerkt. Zij brachten haar zelfs in aanraking met eene andere aankomende dichteres, Maria Bosch. Eenige jaren woonde zij bij de familie van deze in, gedeeltelijk als verzorgster van de dochter des huizes, die, zwak en ziekelijk, reeds in 1773 overleed. Op nieuw stond Aagje alleen in de wereld, trachtende in haar onderhoud te voorzien, nu eens met haar handeltje in koffie en thee, dan weder eens door in betrekking te gaan. Toch wist zij zich naar boven te werken. Een Lijkzang op het Afsterven van den Heer Jan Wagenaar, den vermaarden geschiedvorscher, dien zij als Regent van het Collegiantengesticht in dankbaar aandenken hield, trok veler aandacht. Toen in 1775 het Collegiantenweeshuis zijn honderdjarig bestaan feestelijk herdacht, mocht ‘de digteres Agatha Deken’ aan het diner der Regenten en Regentessen mede aanzitten en werd het door haar opgestelde feestgedicht aan het dessert voorgelezen, en voor rekening van Regenten gedrukt. In datzelfde jaar 1775 bezorgde zij ook, waarschijnlijk op kosten der familie, de uitgave der Stichtelijke Liederen van Maria Bosch en van haar zelve gesamenlijk, eene keurig verzorgde uitgave, die verscheen met fraai gegraveerd titelblad, waarbij de verklaring: De Deugd, voor eeuwen reeds uit godlijk zaad gebooren,
De Vriendschap, afgedaald uit 's Hemels zaalge kooren,
Vereenen zich op 't nauwst en strenglen hart en hand.
De Vriendschap ziet den Dood en poogt haar dierbaarst pand,
De ziel haars leevens, voor zijn aanval te beschermen.
Dan hij, die de ooren stopt voor 't hartverscheurend kermen,
Houdt in zijn kille vuist de zuivre Deugd geklemd,
Wier wil met 's Hemels wil gewillig 't zaamenstemt.
| |
[pagina 126]
| |
Daer zij de Waereld durft vertreen, haar plans versmaaden,
Vertoont ze ons Wijsheids Speer, omkranst met Lauwerblaaden.
De teedre Wijngaard-rank, die om den Olmboom groeit,
Verbeeldt, hoe Vriendschap zelfs in dood en nood nog bloeit.
Het Hondje leert, hoe zij de erkentnis aan wil kweeken,
En is van Vriendschaps trouw het allerkenbaarst teeken.
Hier voegde Teekenkunst een Lier en Speeltuig bij,
Een heerlijk beeltenis van de eedle Poezij.
Haar neef Hendrik Busserus, die eerst, verstoord over het feit, dat zijn nichtje werd opgevoed in een Sociniaansch gesticht, zich niet aan haar had laten gelegen liggen, aanvaardde thans de opdracht van dezen bundel en de destijds welbekende dichter Jan Everhard Grave schreef er een inleidend sonnet voor. Deze Jan Everhard Grave, een der oprichters van de Maatschappij Felix Meritis, stond eveneens in betrekking met Elizabeth Wolff, wie hij als bewijs van hulde en waardeering een exemplaar zijner vertaling van de liederen van Gellert had toegezonden, en die toezending had geleid tot briefwisseling en vriendschappelijk verkeer. Elizabeth was toen eene der meest bekende personen in de gansche Republiek. Het vorig jaar (Aug. 1775) was het haar zelfs gebeurd, dat zij, in een trekschuit reizende en aan de medereizigers onbekend, als het nieuwtje van den dag hoorde mededeelen, dat Elizabeth Wolff, ‘de roem haarer Sex’, overleden was, wat door sommigen als een nationale ramp werd betreurd, terwijl daartegenover door anderen werd opgemerkt, ‘dat ik een heel godloos mensch was geweest, en dat ik niets geloofd had, dat ik gecensureerd was, & ik weet niet wat al meer’, naar Elizabeth zelve aan Dr. Gallandat mededeelde. Grave nu, ‘groots’ op zijne nieuw aangeknoopte vriendschapsbetrekking, had aan Aagje daarvan mededeeling gedaan, waarop tusschen deze beiden het veel besproken karakter der Beemster Domineesche eene gedachtenwisseling uitlokte, zooals Grave trouwens zelf aan Elizabeth meldde; want in een der brieven van deze aan haren vriend GraveGa naar voetnoot1) lezen wij; ‘wat spijt het mij, dat gij het portret van Mejuffr. D.k.n niet kondt afdoen! wij zijn (au governo) aan haar kin gebleeven. Ik zou haar graag eens | |
[pagina 127]
| |
zien, omdat zij zo wel eens een woordje kwaad van me gekakeldGa naar voetnoot1) heeft, alleen om te zien, of ik haar kon beduyen, dat ik haar vergeef’. Blijkbaar had Elizabeth reeds genoeg van Aagje Deken en hare gedichten gehoord om te wenschen met deze in kennis te komen,
en Grave heeft van dit schrijven inzage gegeven aan Aagje Deken, die zich daarop verplicht gevoelde tegen de beschuldiging, als zoude zij van Elizabeth ‘kwaad gekakeld’ hebben op te komen en tevens de | |
[pagina 128]
| |
gelegenheid aangreep om aan deze een en ander te zeggen, dat haar zwaar op het hart lag. ‘Met de uytterste verwondring,’ schreef zij, naar eenen in de verzameling Grave bewaard gebleven concept-brief (het orgineel is verloren gegaan) ‘met de uytterste verwondring heb ik verstaan, dat men u in den waan heeft gebragt, dat ik tot uw naadeel gesprooken heb; waard gij mij geheel onverschillig, ik zoude mij dier laster weinig bekreunen, dan mijn hart verseekerde mij reeds voor lang, en verseekerd mij thans allersterkst van het tegendeel. Ik heb kwaad, neen veel kwaad van u hooren spreeken, doch het weezenlijk slegte heb ik nooit geloofd en het onvoorzightige, datgeen 't welk den schein van kwaad heeft, op reekening van uw temprament geenzins van uw hart gesteld....Indien gij maar half wist hoeveel mijn ziel om u geleeden heeft en nog lijd, omdat gij met een goed hart zo veel zotheeden begaat, die mijn verstand wel afkeurd, dog denwelke mijn hart althoos in u verschoonde, indien gij wist wat al plannen ik al gemaakt en verworpen heb om toegang tot uw hart te verkreijgen en u te geneezen van die grilligheden, waarover gij mooglijk meer gestraft zijt dan gij verdiende, en dikwijls van dezulke die in de oogen van den onfijlbaare regter schuldiger waaren dan gij zijt, indien gij wist hoe meennigvuldige en hartelijke versugtingen ik voor u ten hemel heb opgezonden, hoeveel traannen, geen kwaadaartige nog geveinsde, maar liefdenrijke opregte traane ik om u gestort heb, hoe duijdelijk ik den geweldige streijd, die gij met uwen leevendigen aart hebt, gevoele, hoezeer ik overthuigd ben van de moejelijkheid om een weg te verlaaten waarop men jaaren lang, zelfs met toejuichging gewandeld heeft, en voor de gansche waereld zich als schuldig te verklaaren....gij zoud edelmoedig genoeg zijn van te erkennen, dat gij geen getrouwer vriendin had dan mij, gij zoud mij niet in staat kennen om u te beswaaren. Hoe menigmaal heeft men mij met drift te gemoed gevoerd, dat ik geen kwaat van u wilde zien, dat ik u niet kon en dat mijn gunstige vooroordeel omtrent u mij geschikt maakte om door u bedorve te worden. Ik kwaad van u gesproken, - neen, gij kund mij niet zwaarder beleedigen dan mij in dit opzigt te vergeeven; merk mij dan niet langer aan als uw vijandin, heb u zelf zo lief als ik u heb....gij hebt u zo lang berugt gemaekt door een zonderling gedrag, doe nog een zonderlinge stap en maak u be- | |
[pagina 129]
| |
roemd door u geheel over te geeven aan het geleiden van uwen deftige reine, verheeven en vrolijke godsdienst... Haast zult gij opgeroepe worde om reekenschap te geven van uwe ontfangen talenten en hoe gewigtig zal die rekenschap voor u zijn. Kweek uw ernst, die gij zomtijds gevoelt, toch ernstig. Ik weet dat uw ernst een ernst van den Bijbel is...’ Hoe Elizabeth dit schrijven, dat behalve zelfverdediging en boetpredicatie in den grond der zaak toch ook eene warme sympathiebetuiging was, want al had Aagje dan met vele anderen zich geërgerd aan Elizabeths wereldgezinde leefwijze en al had zij geloof geslagen aan de loopende lasterpraatjes, zij had zich toch aangetrokken gevoeld ook door Elizabeths krachtige bestrijding in geestigen vorm van alle onverdraagzaamheid en zinledigen vormendienst, - hoe Elizabeth dit schrijven opnam, weten wij uit eenen brief van haar aan Grave, wien zij de bezorging van haar antwoord opdroeg met de vergunning tevens kennis te nemen van den inhoud. ‘De brief van jufvr. Deken heeft mij tot in de ziel getroffen’, schreef zij hem. ‘Nooit heb ik zulk een Brief ontfangen: & zo ik niet over mij zelf had gezegepraald, hij waare onbeantwoord gebleven. Doch neen! ik moest Juffr. Deken & ook u toonen, dat ik mij weet te verheffen boven beledigingen ... Zulke schokken ontrusten mijn geest te zeer....mijne blijgeestigheid is nu door jufvr. Deken's brief geheel agter de wolken’. En in het schrijven aan Aagje zelve lezen wij: ‘Nooit voelt men zo zeer wat de onschuld vermag dan wanneer men onwaardiglijk word bejegend. De zalige bewustheid: ik hebbe mijn plicht gedaan & ik bewandel de liefelijke paden der deugd: ik hebbe in den ontsachelijke Rechter mijner daden mijn grootste vriend, is te over in staat om ons zelfs gelijk te doen blijven, ook als men brieven ontfangd gelijk aan dien, die gij mij toezond....Hemel! welk een gruwelijk caracter geeft gij mij; waarop rust dit alles? Op geruchten, op vertellingen, op kwaadaartige & lompe, of ook wel eens fijn verzonne verdichtsels, alleen ingericht om mij gehaat & mijne talenten ijdel te maken door lieden, die lasteren 't geen zij niet kunnen wederleggen, die men niet kan aanraken zonder hunne wraak ten offer te worden? Gij zegt: “dat gij mij lief hebt; dat uw hart voelt, dat gij mij lief hebt”. Maar is dit de lieve taal der vriendschap?.... Waarom hebt gij “uwe zuchten tot God voor mij opgezonden, waarom lijdt uw hart om mij; waarom stort gij | |
[pagina 130]
| |
tranen?” O waaren dit de tedere vrugten uwer medelijdende ziel om de godloosheden, die men mij aandoet! Maar neen, gij hebt gezucht, geweent, geleden om mijn zedeloos caracter....Ik zie echter, (want ik ken de taal van 't hart) in uwen brief op wel zo veel plaatsen, dat gij mij waarlijk lief hebt en ik zie zelf, dat, zo gij door de laster niet wierd afgeschrikt, uw hart mij als 't waar in de armen zoude vallen....Geloof niet langer, dat ik uwe bestraffingen verdiene; mijn hart is niet ziek; het is nooit afgedwaalt, dan voor zo ver ze dit met mijne Natuurgenooten gemeen heeft. Schuldig zijn wij allen voor het Heilig Wezen: hiervan spreek ik thans niet; ik spreek van overtredingen die mij uwe agting onwaardig zouden maken.... Leer mij kennen & niets is gemakkelijker, want zo als ik ben ziet gij mij - vooral niet beter. Laat ik er bijvoegen, dat ik bij mijne vrienden den naam hebbe van goed, al te goedaartig te zijn; is dat zwak niet wel eens de bron dat men dingen, die noch goed noch kwaad zijn, doch zo worden naar dat men ze beschouwt, mee doet? vooral als men een gezette afkeer heeft van alles wat naar gemaaktheid sweemt, & als men in dat gedeelte der groote waerelt verkeert, dat meer schitterende dan solide is? Hoor eens, lieve schat, stel u eens in mijn plaats, in mijne omstandigheden; geef u mijn altoos het beste denkende caracter; kom dan met uw 20ste jaar in het hartje van de waereld; heb een man die grootsch is op zijn jonge, vive vrouw, & die, overtuigd zijnde van haar onbedorven hart, haar alle plaisieren gunt, die fatsoenlijke lieden nemen zonder dat de zeden iets lijden; heb de gevaarlijke gaaf om overal bemint te zijn (bij groot & klein); wees geestig, vrolijk, innemend & zijt wel opgevoed; wat denkt gij, zoudt gij er zonder kleerscheuren door geraakt zijn? Overweeg dit alles: & heb 't hart om mij te veroordeelen! Zo is het egter met mij geweest. - Zie daar! had gij wel zo een antwoord verwagt?....Heb ik, daar ik op zo eene verregaande wijze door u beledigt ben in dien ongelukkige brief, niet getoont, dat ik mij zelf bezit? Dit rade ik u echter vriendelijk, schrijf nooit weer op die wijze aan eene vrouw van fatsoen en opvoeding, als gij alleen nadeelige gerugten hebt, waarop gij uwe gedagte over haar vestigt. Elk, lieven Engel, is niet even zacht van geest & hoe zou mijne Deken een antwoord kunnen souteneeren met zo veel scherpheid geschreven als haar brief zelf is. - Nu meen | |
[pagina 131]
| |
ik, dat ik u voldaan hebbe. Is er nog iets? meld het mij - alleen wrijf geen peper en zout in eene versche wonde....Gij kunt u beroemen, lieve meisje, dat gij mij een nagt slapeloos & in de treurigste gepeinzen hebt doen doorbrengen. Zie, zo verre is het er van daan, dat ik onverschillig zou zijn omtrent de agting van weldenkende lieden & op Juffr. Dekens agting ben ik zeer gezet & met reden. - Dat gij op eene smadelijke wijze van mij gesproken hebt, geloof ik zeker; maar gij zult het zo erg niet gemeent hebben; zegt gij in drift niet wel eens iets dat gij zo kwaad niet meent? Me dunkt dat ik er in uw brief staaltjes van heb....Ik weet niet of gij billijk genoeg zijt om deezen brief te beantwoorden. Mogelijk zijn uwe vooroordeelen onuitwischbaar, mogelijk hebt gij geen kracht van geest genoeg om te zeggen, dat gij mij onwaardiglijk bejegent hebt; de tijd ontdekt alles. Ik heb dunkt mij zo veel gedaan als gij van een mensch kunt vergen in mijn geval; zie ik dat mijne pogingen vruchteloos zijn, ik zal het mij getroosten, zo als ik altoos doe omtrend dingen, die niet van mij afhangen’. Wat Aagje Deken heeft gevoeld bij de lezing van dit nobele antwoord, waarin Elizabeth met fijne menschenkennis zoo juist had weten te onderscheiden tusschen het hart der misleide schrijfster en het vooroordeel, dat haar door de kwaadsprekendheid was ingeplant, - wat Aagje daarbij heeft gevoeld, laat zich gissen uit een nader schrijven van Elizabeth aan beider vriend Grave. ‘Ik heb’, lezen wij daar, ‘twee brieven van juffr. D. Ik mag ze niet zenden; ze zijn al te ootmoedig. Ze is mij lief geworden wijl ik zie dat zij haare, zo noemt zij het, Onvergeeflijke Behandeling zo betreurd. Nu zou ik haar de maat eens vol meten; & als ik in stad kom, een koets aan de N. Stadsherberg laaten komen, die mij bij haar bragt; want ik ben overtuigd, dat zij mij in presentie van anderen niet voor de eerste reis zien kan & gij weet niet welk een onuitdrukkelijk goed, - mal, - zot, - goed hart ik heb, als men berouw heeft. Zo gij het echter niet approveerd, zal er niet van beuren’. Maar de Heer Grave keurde dit plan inderdaad af, als al te gemeenzaam, al te nederbuigend na het voorgevallene; hij stelde eene ontmoeting van beide vrouwen ten zijnent voor, en Elizabeth gaf zich na eenige aarzeling gewonnen. ‘Uw raad is die van het gezond verstand & ik zal die met volle over- | |
[pagina 132]
| |
tuiging volgen. Haal mij, plak me in de koets & rij met mij - naar uw huis. Dit bidde ik echter als een gunst: laat dat lief mensch mij, zij bid het ernstig, alleen zien....Juffr. D. heeft door haar berouw & schuldbekentenis alles uitgewischt; ik heb niets meer te vorderen, & dewijl zij door de Voorzienigheid niet in dien rang geplaatst is, waarin ik mij bevinde, buiten mijn toedoen, dunkt mij, dat het zo zagt, zo vriendelijk zoude zijn zulk een mensch tegemoet te gaan. Want haar caracter heb ik uit zeer veele & keurlijk geschreven Brieven leeren kennen voor boven haar sober lot verheven....Ik kan niet verdraagen dat iemand getuige zij van haare vernederende droefheid, want zij wil mij absoluut om vergeving bidden, schoon ik er niet meer om denk, gelijk gij wel gelooft .., Accordeert gij mij dat nu? Ik zal haar geen quartier bij mij houden & dan is alles geschikt’.... En nu weder ‘even dartel als voor dien boozen brief’ beeldde Elizabeth zich de ontmoeting, waarvan zij toen nog niet kon vermoeden, dat die van zoo ingrijpende beteekenis voor haar volgend leven zoude zijn, reeds bij voorbaat vroolijk uit. ‘Wij zullen een singulier contrast maken! Diverteert u dit niet al in voorraad? mij ook; daar zult gij zien - kijk maar heel regt uitte, Jufv. Deken statig, stijf, heel ('t geen men zo noemt!) zedig gekleed, stemmig, eenigzinds verlegen, met een ernstig gelaat sententiën sprekende; daar zul je komen te zien je Betje, gekapt, & gekleed als een fatsoendelijk mans kind en Saque, of in een gratieus wit negligétje, vrolijk, vif, vriendelijk, tusschen je vrouw & zusje in zittende, of met je kleine booy op haar schoot. Ze zegt iets dat u doet lachen zonder dat zij er op let wat u doet lachen. Zij adresseerd zig geduurig aan jufvr. Deken om haare verlegenheid te doen verdwijnen; wij raken aan de kout, & schoon ijder in zijn caracter blijft, hoort gij ons met plaisir; & wat zal 't gevolg zijn? 't word etenstijd, wij gaan aan tafel, daar zet ik mij naast Deken & complaiceer haar op alle wijzen: ik geef haar een hand, & zeg: “O mijn Heer Grave, laaten wij eens een glaasje van vriendschap drinken”; (tegen haar) “nu Deken, ziet gij wel dat ik u niet zal bederven”? Men scheidt. Deken wordt méér geadmireerd, maar - Wolffje wordt meer bemint, & daar mede zijn wij beiden 't meest te vreden....Denkt gij niet, dat ik het caracter van jufvr. Deken wel heb geobser- | |
[pagina 133]
| |
veert? Maar zo het juist getroffen is, moet zij dan niet wat toe hebben? Kan zij, zo als zij is, wel schrijven als Wolffje? - Kan ik schrijven als zij? nooit, nooit. Ik ben een brunet, kan ik mij tot eene blonde maaken? Dat mensch heeft zeker, zeker soort van bekwaamheden: & ik agt haar te hooger omdat zij het in zulk een lagen staat zo verre heeft gebragt; doch is het redelijk dat ik van een mensch, die gewoon is, zich sterk uit te drukken & iets ruuws in haare manier van zeggen heeft, verg dat zij schrijft als Gij en ik, mijn Heer’? Den 13den October 1776 had de gedenkwaardige eerste ontmoeting tusschen Elizabeth Wolff en Aagje Deken ten huize van den Heer Grave plaats. ‘Zo lang ik leef’, schreef Elizabeth vervolgens aan haren vriendelijken gastheer, ‘zo lang ik leef, zal ik u bedanken voor al het genoegen bij u genooten & des ook dat gij mij de occasie gegeeven hebt om onze lieve Deken zo dagelijks te zien & des te leeren kennen .... Hiervan ben ik overtuigd, dat de grond solide is, dat ik niet door uiterlijke toevalligheden ben ingenomen, maar dat het haar braaf, eerlijk caracter is, haar geoeffent verstand....Zo onze vriendin opgeleid waar tot studie, ik meen die studiën, die de vrouw passen, & geen afgetrokkene oeffeningen of methafisische bespiegelingen, zij zou van Merken en mij agter zich laaten. Haar geest is veel grooter dan die der eerste & hij is veel bedaarder dan die van de krabbelaarster deezes. Doch zij heeft niets dan zedelijke theologie gelezen; & Wolffje heeft zedert haar tiende jaar tot op heden bijkans niets anders gedaan dan gelezen hetgeen er keurlijks in drie taalen over allerleije onderwerpen en in allerlei trant geschreven is. Kind, je weet niet half, wat een verweerde savante je aan je tafel hebt gehad! & ik hoop dat je 't nooit zult weeten: want zie, dan was 't mooij er af’. Tusschen Elizabeth en Aagje kwam nu dadelijk eene drukke briefwisseling in gang. Ongelukkigerwijze is daarvan niets bewaard gebleven; maar dat althans Elizabeth er groot behagen in schepte, weten wij uit een harer brieven aan den Heer Grave. ‘Zij denkt groot’, lezen wij daar, ‘& heeft eene gaaf om Brieven te schrijven, die men niet zoude verwagten, als men haare zeer goede vaerzen leest....Zij heeft mij één Brief geschreven, zo levend, zo geestig, zo waar comicq | |
[pagina 134]
| |
dat ik er van uit ben; maar haar gewone stijl is statig, deftig & tegelijk ziet men dat teedere gevoelens haar hart eigen zijn....Ik heb haar leeren kennen voor een zeer braaf, verstandig mensch; zij heeft buiten dat iets dat mij behaagt; ze bemint mij; & ik betuig dat zij de éérste plaats in mijn hart heeft....Ik dacht niet, dat mij iemand zo dierbaar konde worden als Deken mij is. En wij schijnen uiterlijk zo weinig voor elkander geschikt als er twee menschen zijn kunnen’. Geen wonder derhalve dat Elizabeth zich Aagje Deken tot gezelschap wenschte, toen zij weinige maanden na dit schrijven weduwe werd. De gezondheid van Ds. Wolff had haar reeds sedert lang reden tot bezorgdheid gegeven. Een paar jaren te voren reeds heette het in eenen brief aan den Heer Vollenhoven, wien zij nog al eens in het karakter van baker van der Treuselen placht te schrijven: ‘Wij ouwe luidjes beginnen er weer heel op te krabbelen. Wij hebben deeze winter een hoope kruksies gehad, & zo als Salomon wel zeid: het gaat te voet maar het komt te peerd. De ouwe man het nu bienen als pylaren, elk op zich zelf zo dik als de kleine Bet om de middel, maar onze surresijn, dat een heel verstandig man is, het me wat goed gegeeven, en ik heb de orlementen zo geprepariseert, als de Miester me beduide, en Vader is nou weer op de bien, en wat mij nou eigenlijk aangaat, wel ik denk dat het lukken zel, want het neemt nog al af en ik zeg altijd: als 't niet after uit gaat, gaat 't vooruit’. Maar aan eenen anderen vriend, aan Dr. Gallandat, schreef zij toch omtrent denzelfden tijd: ‘Mijn waarde man word zeer caduc .. de goeije man is 67 jaar gezond geweest, zo dat hij is wat lastig, want hij weet van geen ellende. Maar ik heb ook niets te doen dan hem op te passen, zo dat als hij maar weder beter word, ben ik wel te vreden. Og die goeije man! lach waarachtig niet, ik zou veel aan hem verliezen’. En weder wat later: ‘Ik zoude den dood van mijn verstandigen man zo zeer betreuren. Hij heeft smaak, genie en een gecultiveerd verstand. Hij is mijn lector in alles wat fraai, geestig, vroolijk en verstandig is. Hij is wat beter, doch niet veel; ik vrees, dat hij zagtjes heen gaat’. - ‘Zo Do. maar wat beter gesteld was, alles wel was’, schreef zij in het begin Maart 1777; toch kwam het einde nog onverwacht, toen haar echtgenoot den | |
[pagina t.o. 134]
| |
Brief van Elizabeth Wolff aan Grave naar de autograaf op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.
| |
[pagina 135]
| |
29sten April 1777 overleed, na 47 jaren lang de gemeente te hebben gediend. Had Elizabeth in de 18 jaar, gedurende welke zij met hem vereenigd was geweest, hare tong en haren luim al niet altijd kunnen bedwingen, een treffend getuigenis van hare innige waardeering heeft zij afgelegd in de levensbeschrijving van haren echtgenoot, die zij deed plaatsen in het tijdschrift de Boekzaal. ‘Hij drong’, schrijft zij daar, Ds. Wolff in diens leeraarsambt kenschetsende, ‘hij drong met al den ernst van een eerlijk man op een heiligen wandel, en hield niet op van te zeggen, dat onze pligt ons geluk was. Zijn inborst was zagt; zijn aard edelmoedig; zijn hart opregt; zijn wandel droeg het kenmerk van toegeeflijkheid en menschlievendheid. Zijn Eerw. heeft bijkans eene halve eeuw aangetoond, dat de striktste regtzinnigheid met de uitgebreidste verdraagzaamheid zeer wel kunnen gepaard gaan, want hij was volmaakt overtuigd van de leerstukken der Kerk, waarin hij predikte, en vond toch niets afschuwelijker dan onverdraagzaamheid. Hij heeft ons ook geleerd, dat de Evangelische deugd met de hartstochtelijke dweeperij niets gemeen heeft’. Elizabeth voegde aan dit levensbericht nog toe eenige dichtregelen: Gedachten bij het Lijk van den Eerw. Heer Adrianus Wolff. Is dit mijn braave Wolff, zo minzaam in zijn spreeken!
Zo keurig in zijn smaak, zo goed, zo groot van ziel!
Zo wakker op zijn post, zo treffend in zijn preeken!
Die nooit uit vrome drift in lage straattaal viel,
Noch 't heilig bedenhuis ontheiligde door twisten;
Die op 't meest noodige het meest heeft stil gestaan;
Is dit die schrandre man! die ongeveinsde Christen! -
Neen! 't is zijn lichaam slechts. Hij zelf is heen gegaan
Ter plaats, daar zwakke deugd, in Gods getrouwe vrinden
Haar vrijspraak uit genade, en loon bij God zal vinden.
Zeer eenzaam en verlaten gevoelde Elizabeth zich na het verscheiden van den man, die haar oprecht had liefgehad, die haar had gesteund met zijne sympathie, haar met zijn prestige en met zijnen invloed had gedekt tegen vervolging en verdachtmaking; die haar, bij haar scherp | |
[pagina 136]
| |
oog voor schijnheiligheid en huichelarij, eerbied had ingeboezemd voor de waardigheid van het ambt, door hem zoo trouw bekleed, die haar, bij haar zoeken naar waarheid onder allerlei vormen en bij haar waardeeren van rede en deugd, toch steeds weder had bepaald bij den diepen zin onzer Hervormde belijdenis met hare erkentenis van 's menschen onmacht, zonde en schuld. Hoe volslagen hulpeloos Elizabeth zich op het eerste oogenblik gevoelde, sprak zij dienzelfden nacht, dat haar echtgenoot overleed, reeds uit in een schrijven in dichtmaat aan Aagje Deken: Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolff! mijn man,
In 't holst des nachts....'k zit voor zijn ledikant te leezen;
Hij spreekt met mij, hij sterft, valt in mijn arm! Ik kan
Niet schrijven. Hemel! moest ik juist alleenig weezen!
Geen ziekte, zelfs geen koorts! Zo zegt hij nog: 'k ben wel;
Slechts wat vermoeid: dit komt van gistren nog te preeken.
Mijn lief, 'k word wat benaauwd! Hij rigt zich op; 'k ontstel;
'k Vlieg op. Hij zwijgt; hij geeft één snik, zijne oogen breken;
Zijn hoofd zijgt op mijn borst...hij ziet mij stervend aan.
‘Mijn lieve, waarde Wolff’!...afgrijslijke oogenblikken!
‘Ach! kent gij mij niet meer? Ik ben het’. 't Was gedaan.
Denk, denk eens mijn vriendin, hoe dit mij heeft doen schrikken!
'k Ben bijkans levenloos! (Gij kent mijn teder hart!)
Ach, niemand spreekt mij toe! geen maagschap, geene vrinden!
Ik schrijf, ik klaag 't aan u. Wat is mijn geest verward!
Ja! dit 's het doodsgewaad; daarin zult gij hem vinden.
Geheel alleen, wat zal ik doen? wie geeft mij raad?
'k Moet van dit sterfgeval noodzakelijk kennis geeven:
Ja 'k moet, maar vinde mij hiertoe gansch buiten staat.
Hoe zal dat gaan? Zie, hoe mijn zwakke vingren beeven.
Ik schrijf onleesbaar schrift. Vriendin, wie staat mij bij?
Wie helpt, wie troost mij? Ach! mijn waardste Deken, gij.
Aagje antwoordde onmiddellijk na ontvangst: Wat 's dit .. Mijn God! uw man..reeds dood.. Wat zegt uw brief?
Ik beef.. dat 's onverwacht .. O wisselloop der dingen!
| |
[pagina 137]
| |
‘Hij spreekt, sterft in uw arm .. en gij, gij zijt alleen!
Geen vrind, geen maagschap!’ Ach, 'k schrei met u onder 't leezen!
Wat heeft uw vriendlijk hart door liefde en schrik geleên!
Ik voel al wat gij voelt: 'k zal morgen bij u weezen.
Mededeeling en antwoord beide waren zeker hoogst karakteristiek; de schrijfsters teekenden er later bij aan: ‘deze Brieven schreven wij in de schaduw der vriendschap, en wij schreven die in verzen, meer omdat dit ons gemakkelijk viel, dan wel omdat wij verzen wilden maken. Het schijnt, dat, als het hart waarlijk geroerd is door het onderwerp, dat dan ook rijm en maat bij ons ongezocht onder de pen komen.’ Maar al kwam Aagje onmiddellijk toesnellen, - ‘zij is hier geweest van 's Woensdags den 30sten April tot Vrijdags den 9den Mei; ik heb in alle mijne verdrietige en moeyelijke omstandigheden dat waardig mensch bij mij gehad’, berichtte Elizabeth later - zij kon niet dadelijk blijven. Eerst moesten oude banden worden los geknoopt. In afwachting van haren terugkeer voor goed behield voor Elizabeth alles het karakter van het voorloopige, alle schikkingen voor de toekomst moesten wachten op Aagje. ‘Ik kan aan dat solo, solo niet gewennen, & ik heb niemand liever dan haar bij mij’, bekende zij. Hare verwanten noodigden haar tot zich, ‘doch ik blijf in N.H. & wil liever zo eens in 't vervolg te wardschip gaan’, schreef zij aan haren vriend Grave. ‘Kistje’, (namelijk een zusterszoon van Ds. Wolff) ‘Kistje vraagt, of hij zijne tante voor een dag of twee belet zoude doen. Zijne ouwers zijn verlangende om wat meer te weeten & ik heb geen lust tot schrijven. Ik antwt. neen, als Aagje bij mij is’ ... Aan den jongen man zelf, toen student te Leiden, die vreesde in dit antwoord een bewijs te moet zien. dat zij de betrekking met hem nu wenschte af te breken, en dit te meer, omdat er tusschen Elizabeth en de familie van wijlen haren echtgenoot door kleine kwalijknemerijen eene lichte ontstemming was ontstaan, zooals die in dergelijke omstandigheden zoo gemakkelijk kan intreden, schreef Elizabeth nog nader: ‘De band is verbroken; geene kinderen van uwen lieve Oom hebbende, is, zo als de wereld dat noemt, de vriendschap uit; maar wat hebben wij redelijke wezens te doen met de sentimenten der Waereld, indien zij dwaas of ongegrond zijn? Ik heb niets te doen met eenigen der | |
[pagina 138]
| |
Familie, noch zij met mij; omdat ik op nieuw reden hebbe, mij over uwe twee oomen te beklaagen, doordien zij goed vonden, mij op eene zeer onvriendelijke en onheusche wijze te antwoorden, en kwaalijk durven neemen, dat ik hen niet gewaarschuwd hebbe; ja! dat uw Oom aan verval van krachten gestorven is; N.B. omdat zij daar nooit iets van gehoort hadden. Daar het echter eene uitgemaakte zaak is, & ik niet konde weten dat uw Oom zijnen elendigen staat zo hadt verborgen, als hij hun schreef, & daar het waaragtig is, dat uw Oom als in een oogenblik alleronverwagts is van mij gerukt (zo als men uit mijn Berigt in de Boekzaal zal kunnen leezen)... Doch, Kistlief, wat heeft dit voor influence op onze vriendschap? & waarom vreest gij, dat gij mij zult missen? dat onze vriendschap zal uit zijn? Zo ik onvergenoegt op u konde wezen, zo zoude ik het zijn omdat gij dit vreest. Ik zal u liever gerust stellen & u verzekeren, dat ik dezelfde opregte, tedere vriendin ben voor u die ik was, & mij altoos toonde; ik zal bij alle gelegenheden daarvan de blijken geven zo verre dit in mijn geringe vermogen is & zo lang mijn Kistje de paden der deugd bewandelt & zijn geest oefent in alle nutte kundigheden, zal hij in zijn waardste en liefste Tante (zo als hij haar noemt) eene zusterlijke vriendin vinden, die hem altoos wil raden & leeren waar zij kan of mag....Ik blijf althans voor het eerst in dit Quartier. Dan ga ik woonen in de Rijp ..., en de zuster van mijne ziel, mijne waardste Deken, wagt ik binnen weinige dagen om met mij te leven & te sterven...Mijne beste vriendin is thans te Rijnsburg om aldaar naar de heilige oorspronkelijke eenvoudigheid des Evangelium haaren Godsdienst te oeffenen.....Denkelijk in de aanstaande week koomt hier voor een dag of drie mijn jongste broer met zijn vrouw om eens te zien, hoe hier alles is. Na die week kunt gij, zo gij het schikken kunt eens komen.. Ik weet, dat gij verlangt mij eens te zien. Deken zal dan hier zijn & de boedel nog niet verkogt, zo dat zal best schikken. Reis toch menageus Kistje! denk dat geld duure waar is & dat men het niet makkelijk krijgt. Schrijf niet, zo gij komt, het maakt kosten, mijn kind, & ik moet nog verantwoorden aan de Executeurs tot 17 Juny... Wij (voor Deken staa ik in) hopen u met een gezond lichaam & gerust hart, met een verlichten geest & een schrander oordeel te omhelsen als ons kind. Adieu, lieve jongen’. | |
[pagina 139]
| |
Weer met iets meer van de oude opgewektheid in den toon meldde zij kort daarna aan den Heer Grave: ‘ik heb aan Janbroer en zijn wijf de hele klugt’, (het plan van samenwonen met Aagje namelijk,) ‘verteld; zij beiden keurden dat exelent goed voor mij & voor haar. Ik heb het ook aan Papa geschreven; wèl bewust dat dit plan mij zal veraangenaamen bij hem. Alleen kan ik niet leven. Ik moet iemand hebben, die mij wat opmontert en daar ik hoog mee loop, ik word mager van verdriet! 't is waarlijk zo’. Hare finantieele omstandigheden waren nog wat onzeker. ‘Dezen ogtend’, gaat zij in hetzelfde schrijven aan den Heer Grave voort: ‘dezen ogtend kreeg ik visite van onzen Dijkgraaf; er is geen het minste bewijs dat de weduwe tractement krijgt van de Beemster, want er is nooit een weduw geweest, & N.B. er staat niets van geschreven. Evenwel Wolfje heeft het altoos gezeid. Hoe 't afloopt, weet ik niet, doch aanstaande dinsdag zal die braave heer het in de vergadering brengen, & 't is mogelijk wij dat optineeren. Maar zo 't niet loopt, ik krijg van den Staat alle jaar weduwe zijnde f 100. Dit is voorleden jaar vast gestelt, zo dat wij nu in N.H. zoveel als in Zuid Holland krijgen, & dit troost mij, indien het niet te bewijzen is wat Wolfje mij verzekerd heeft’. Maar, zoo berekende zij, ‘Aagje en ik brengen al wat wij hebben bij elkander en zullen daarvan fatsoenlijk buiten leven kunnen. Beiden hebben wij veel goed te erven en de bezitters daarvan zijn 82 en 77 jaaren’, (namelijk Elizabeth's vader en Aagje's neef Hendrik Busserus). ‘Daarbij,’ gaat zij voort, ‘de meubelen zijn tot mijn genoegen zeer duur verkocht, & alles is exelent bij de uitkomst’. Iets meer dan het noodige, verder ging haar wenschen nietGa naar voetnoot1), was haar dus wel verzekerd, al maakte zij blijkbaar niet den minsten staat op eenige vaste bijverdienste met hare pen; en aan eene eerste inrichting werd zij geholpen door haren vader. ‘Ik heb, (zie gij moet alles weten’) schreef Elizabeth aan haren vriend Grave, ‘ik heb om f 300 gevraagd aan Papa, want man, de man het er dik van & Jan zei “je moet het maar stout doen”. Ik moet daarvoor kopen een douzijn fraaije fransche stoelen met twee fauteuils, weetje van die geschilderde. Ik moest kopen een bureau geel of wit geverft zo als veel in de manier | |
[pagina 140]
| |
is en proper staat. Ik moet kopen een roomkleur Engelsch tafelservis & wat voords tot eene propere & zindelijke inboedel behoord’.
Agatha Deken, naar eene miniatuur op ivoor.
Zelve wilde zij daarvoor naar Amsterdam komen, want al waren goede vrienden bereid alles te bezorgen, ‘wie weet mijn zien (smaak) ook zoo net?’ meende zij; en zij was er op gesteld alles keurig in | |
[pagina 141]
| |
orde te hebben. ‘Ik verlang zeer naar Aagje om alles te kunnen overleggen, want ik kan niets alleen uitvoeren,’ heette het telkens bij al die plannen en overleggingen. Einde Juni 1777 kwam deze ook eindelijk voor goed en begon dat leven van samen denken en samen werken, dat beide vriendinnen heeft vereenigd tot zij ruim zeven en twintig jaren later, enkele dagen na elkander zijn overleden. Elizabeth met hare ongeëvenaarde belezenheid, hare voor die dagen in eene vrouw ongewone taalkennis, haren goed geoefenden studiezin, haren uitgebreiden vriendenkring, hare gemakkelijke omgangsvormen moet daarbij als eene nieuwe wereld hebben ontsloten voor Aagje, die in zoo engen kring was opgegroeid en tot dien tijd ‘niets had geleezen dan zedelijke theologie’. Deze is haar daarvoor onuitsprekelijk dankbaar geweest en heeft meermalen uitdrukkelijk erkend, dat het Elizabeth was, die Haar in het oeffnen van haar geest heeft opgebeurd,
Haar aanzette om iets groots, iets nuttigs te onderwindenGa naar voetnoot1).
Elizabeth met haar samengestelde geaardheid vol tegenstrijdigheden, hare snelle wisselingen van stemming is voor een karakterstudie zeker belangwekkender, dan Aagje met haar meer ‘eenparig karakter’ om een woord der vriendinnen zelven te bezigen. Als de meerdere in jaren, in maatschappelijke positie, in veelzijdigheid van ontwikkeling heeft Elizabeth zich ook altijd, en zeker niet ten onrechte, het hoofd der kleine compagnieschap geacht. Maar Aagje is harerzijds toch ook niet tot hare vriendin gekomen zonder rijke gaven in de hand; en ik meen te mogen aannemen, dat Elizabeth daarop heeft gedoeld, toen zij, zinspelend op een bekend woord van den wijzen koning Salomo, eens schreef: ‘Hij, of zij, hier woorden van denzelfden zin, die een Man, (of Vrouw) uit duizenden gevonden heeft, zal mij ook toestaan, dat...het bezit daarvan is een onwaardeerlijke schat. Ook de grootste geniën hebben zo een man uit duizenden noodig, - eene durf ik zeggen - zichtbaare Reden, onder wiens sterk en doorziend oog men alle zijne denkbeelden ter toetze geeft. Die Vriend, die Vriendin, is | |
[pagina 142]
| |
er ook voor ons eenvoudigen; en wie twijfelt, of wij die zichtbaare Reden een huis vol werks geeven?’Ga naar voetnoot1) Wat hiervan zijn moge, dit ééne is zeker: hoe groote letterkundige vermaardheid Elizabeth zich toen reeds mocht hebben verworven bij hare tijdgenooten, - datgene, waardoor zij in de herinnering van haar volk is blijven voortleven, dagteekent uit de nu volgende periode van haar arbeiden met Aagje Deken. |
|