Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Dees Fabel raakt u, lage zielen,
Die, zelve tot niets goeds bekwaam,
Den wel verdienden lof en naam
Van edler wezens wilt vernielen.
Volgt, volgt de Slang; 't is u gegund.
Beknaagt hun werken: die gij nooit vernielen kunt.
Valt, valt die aan van alle kanten,
't Zijn onvermaalbre diamanten.
Fabelen. De Slang en de Vijl.
| |
IV.
| |
[pagina 85]
| |
dacht, de verontwaardiging ten top doen stijgen door op de bruiloft zijner dochter, op aandringen van de bruid, zelf een dansje mede te doen, een menuet nog wel: Een dans als Israël om 't gouden kalf eens deed,
heette het in een anonym vlugschrift; Zoo danste een Salomon in zijne oude dagen,
Zoo werd een Samson van een Delila verleid,
Zoo danste een ouderling, daar zijn gemeente om schreitGa naar voetnoot1).
De Groninger herders en leeraars, met die schreiende gemeente bewogen, meenden zich de zaak te moeten aantrekken en haar danslustige opziener werd van deelneming aan het Heilig Avondmaal uitgesloten, zoo werd beweerd: - maar in werkelijkheid was het slechts tot eene vermaning, niet tot eene ontzegging van het Avondmaal gekomen. Elizabeth Wolff dramatiseerde dit geval met geheel anderen afloop in hare vermakelijke vertelling. Daar worden de deftig gepruikte predikanten, die den ouderling met plechtige staatsie diens vonnis komen aanzeggen, door dezen schaakmat gezet met een beroep op eene oude kerkelijke bepaling, waarbij het den leeraars streng was verboden, pruiken te dragen. Elizabeth deed dit stuk bij de uitgave vergezeld gaan van een gedicht getiteld Vergeefsche Raad, waarin zij hare Muze die uitgave zoekt te ontraden. Verkort luidt dit gedicht:
Sub Rosa, ja, dan staan die snakerijtjes vrij.
Die op 't Dissert te reciteeren;
Of toe te zenden aan de vrienden, dat gaat aan;
Maar die ter pers te laaten gaan!...
Kent gij 't vermogen niet der zeer eerwaarde Heeren
Zo ongenadig op hun zeer door u getreên?
Zij zullen het u nooit, - in eeuwigheid, vergeeven.
Denk op hun invloed bij 't gemeen.
Wat zult gij doen, indien men u eens lastig viel?
| |
[pagina 86]
| |
D' uitmuntendste Advocaat, die immer heeft verdeedigd
De Vrijheid en de Deugd, heeft honderdmaal gezeid:
‘Kind, wagt je voor de Geestlijkheid!
Wee, die haar, ooit, in 't minst beleedigd.
Hoor’, sprak hij, ‘'k zal eens iets verhaalen, dat hier past.
Een zeker Fijnman ging langs straat, wierd aangebast;
(Hij zag er mislijk uit; - de hond was te verschoonen,)
Van Klaasbuurs Lobbes, die niets args had in den zin.
Wat, meen je, deed hij tog? zich straks gevoelig toonen?
Rost' hij den hond niet af? joeg hij hem weg? - niets min.
Hij douwt druiloorig voort, och ja hij; onderwegen
Kwam hem, 't was middag, 't werkvolk tegen:
Mijn Vrienden,’ zei hij, ‘'k loof, die hond is dol.’ Met een
‘Ging hij zijn gang. “Wat zeid hij?” vroeg 't gemeen.
‘“Wel, 't lijkt een kostlijk man, dat zal wel net zo weezen.
‘“Het biest is dul; het moet van kant. Hier, jongens, hier
‘“Is net jou zaak! Kom voort te werk! Dit stomme dier
‘“Is dul en met geen kruijen te geneezen,
‘“Het mot zo daadlijk uit den weg.
‘“Ploft het maar in de gragt; het mag onmeuglijk leeven.
‘Gij weet, hoe jongens zijn! Met weinig overleg,
‘Wierd Klaasbuurs Lobbes, die in 't minst niets had misdreeven,
‘Van boven neer gebrust. De hond is dol, was 't woord...
waarop Elizabeth hare Muze laat antwoorden: Gij hebt mij niets verteld, dan 't geen ik wist;
Het volk, daar gij op doelt, zal er geen been in vinden,
(De wraak is onbegrijplijk zoet voor deze vrinden)
Om mij dat in te peepren. 't Zal 't voor wis
Een godloos, een eerroovend Stukje noemen,
En 't ex officio als regt vrijgeestig doemen. -
Zie, dit is, waar ik zelf op gis.
Patience, ik heb de zaak alleen beschreeven;
'k Heb niemand in persoon geraakt;
't Gebeurde wordt alleen gewraakt.
En, lieve tijd, is daar zo magtig aan misdreeven?
Dat Elizabeth met dezen Vergeefschen Raad den indruk harer enkel als luimig bedoelde, maar toch in werkelijkheid zoo scherpe voorstelling | |
[pagina 87]
| |
in de Menuet en de domineespruik slechts nog verscherpte, is te begrijpen. Een verbolgen recensent, ongevoelig voor den daarin tintelenden humor, meende beide stukjes te moeten brandmerken als ‘laffe, ongezouten, doch kwaadaardige paskwillen’Ga naar voetnoot1). Maar onbegrijpelijk is het, dat men nog veel heftiger aanstoot nam aan haren ongeveer in denzelfden tijd, (1772), verschenen, hoogst gemoedelijken Zedenzang aan de Menschenliefde bij het verbranden des Amsterdamschen Schouwburgs; en wel omdat de dichteres in dien zedezang met nadruk opkwam tegen de opvatting van hen, die dien droevigen schouwburgbrand beschouwden ‘als eene straffe Gods voor de bezoekers van dergelijke ijdele vermaken’, en meenden: Hoe moest toch al, wat in den Schouwburg werd gevonden,
Met zijn geslacht door 't vuur des hemels zijn verslondenGa naar voetnoot2).
‘Het smart mij,’ schreef een ongenoemde, die eenige Aanmerkingen op Elizabeth's Zedenzang in het licht gaf, ‘het smart mij, wanneer men door iemand, welke belijdenis gedaan heeft van de gereformeerde leer, en van welke men nog daarenboven door eene echtverbintenis met eenen voorstander en opentlijken leeraar dier kerk, niet anders dan het zuiver voorstellen der leerstukken, welke eigenlijk het onderscheid tusschen ons en andere gezindheeden uitmaaken, zoude verwachten, zodanig in die verwachting wordt teleurgesteld, dat juist het tegendeel plaats heeft’Ga naar voetnoot3). En dan durfde de dichteres in haren Zedenzang nog verklaren:
't Wel ingericht Tooneel kan ik niet zondig noemen...
Wat zegt het, in wat kleed men zedelessen leert?
Die de eer der Deugd betragt op kansels en Tooneelen,
Verdient hij de agting niet van een, die haar waardeert?
Vroeger reeds had Elizabeth in den Grijsaard betoogd: ‘Laten onze jonge lieden onbegraauwt ten schouwburg gaan en laat de bestiering | |
[pagina 88]
| |
De brand in den Amsterdamschen Schouwburg.
Prent van T. Crajenschot. Rijksprentenkabinet. | |
[pagina 89]
| |
van publicque vermaaken over aan de regeering, wiens post het is. Hekel geen bals en concerten; ik vertrouw, dat ge van hun schuldeloosheid overtuigd zijt’. Bovendien trachtte Elizabeth zelve door de vertaling van Diderot's tooneelstuk De Natuurlijke Zoon ten onzent in te leiden het burgerlijke drama, in den zin omstreeks 1760 aangegeven door Nivelle de la Chaussée en verder ontwikkeld door Diderot, Destouches en anderen meer; namelijk eenvoudige, natuurlijke tafereelen met eene moraliseerende strekking, ontleend aan het leven van gewone lieden en niet meer uitsluitend aan het leven van vorsten en grooten der aardeGa naar voetnoot1). In tal van vlugschriften met veel zeggende titels als: Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het aaklig treurtooneel, door de goddelijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsterdamschen Schouwburg; als: De waare menschenliefde of Tegenzang aan Mej. Elizabeth Wolff enz.; als: Zuivere Toetssteen om de Menschenliefde van Mej. E. Wolff, geb. Bekker te ontdekken, en meer dergelijkeGa naar voetnoot2), werd Elizabeth nu afgevraagd: ‘wat zij toch dorst bestaan met haar God tergend zingen?’ of zij misschien ‘wel zo veel of mooglijk meerder hield van de broeders van 't Tooneel, dan die der Kerke, die haar ongena gevoelden?’ werd zij met toespeling op haren naam en op hare bekende onderteekening Sylviana, in den Grijsaard, genoemd ‘eene boschwolvinne’, wier ‘scheurzieke tanden de weerlooze schaar niet angstig genoeg schuwen kon’; werd haar aangewreven ‘een vuile schandvlek der gereformeerde Kerk te zijn’. ‘De vijand is op marsch’, schreef Elizabeth naar aanleiding dezer verschillende aanvallen in pamfletten, in gedichten, in particuliere brievenGa naar voetnoot3); ‘de vijand is op marsch en trekt als een leger van sprinkhanen op mij af....Ik heb elendige vijanden. Geleerde en ongeleerde, mannen van naam, ende mannen van geenen naam. Sommigen zijn zo taalkundig, dat zij mij in Grieksch en Latijn lelijke dingen kunnen zeggen; en dit zijn de hoofdmannen over honderd....Doch verre de meeste, en dat zijn de gemeene knegten, zijn zo barbarisch dom, dat zij niet slechts niet schrijven, maar zelfs niet spelden kunnen; de | |
[pagina 90]
| |
bewijzen daarvan zijn in mijne verzameling van geschriften tegen mij, die ik zorgvuldig bewaar (om ze eens met Noten uittegeeven) te leezen. Eenige dier Geschriften hebben mij wel eens in de verbeelding gebracht, dat men mij (listig genoeg) zogt te verwikkelen in eene Correspondentie met de Dolhuizen onzes Vaderlands’. En zij had haren Zedenzang nog wel in het licht gegeven op uitdrukkelijk verlangen van haren echtgenoot. ‘D' uitgave van den Zedenzang’, schreef zij in Juli 1772 aan eenen vriend, ‘is de vrugt mijner complaisance voor een man die al te goed tegens mij is om hem te hebben kunnen weigeren. Ds. Wolff moet des voor het gemeene van dat Product excuus maaken’Ga naar voetnoot1). Elizabeth was echter de vrouw niet om zelve op al deze hatelijkheden het antwoord schuldig te blijven. Ik kan, zo als de zusjes zeggen.
Mij hier maar niet bij nederleggen,
zingt zij ergensGa naar voetnoot2). Zij gaf haar antwoord in haar hekelschrift Aan mijnen Geest, welk geschrift zij eerst wilde toewijden aan den Nijd, ‘want deze’, schrijft zij, ‘is tog eene der Staatsdames der waare Verdienste en nooit gezien dan in 't gezelschap van voortreffelijke geesten; en dit bewijst, in weerwil haarer afzichtelijke leelijkheid, tog haaren goeden smaak’; maar ten slotte droeg zij het toch liever op aan hem, ‘die Troost en Verdedigt, - Aan den Tijd’. In dit gedicht verwijt zij haren Geest, (hare Muze) onder meer: Nu zingt ge op 's Schouwburgs puin en asch met weenende oogen
Een Zedenzang, gewijd aan 't liefdrijk Meededoogen:
Dien Zedenzang, waarom de zotte Dweeperij,
't Veragtlijk Onbescheid en suffe Dwaaling, mij
In lomp en kreupel rijm wel stoutlijk durfden hoonen;
Op hoop, welligt, dat gij u mogt gevoelig toonen,
En mij verneedren door, met hun, in lettertwist
Te treeden. Rijmertjes, dat 's u bedroeft gemist.
Mijn geest moest hier met recht zig d'overwinning schaamen:
Maar dat zij echter daar gelegenheid uit naamen
Om mij, waar 't in hun magt, te kwellen; dat is vast.
| |
[pagina 91]
| |
De Zedenzang is fraai, maar evenwel hij past
Geen vrouw eens Predikants, zo hoort men andren spreeken,
Die van het Redenspoor zo verr' niet zijn geweeken.
En vraagt gij Waarom dat? men antwoord: daarom niet:
't Is afgedaan: 't bewijs is sterk, zo als ge ook ziet.
Mijn Geest, zo hebt gij mij gewaagd aan Huichelaaren,
Aan booze Dweepers; nu hoe krijgt ge ze aan 't bedaaren?
Men noemt mij in een lomp, kwaadaartig broddelwerk,
Een vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk.
En vraagt gij, op wat grond zij mij dien titel geeven?
Men graauwt u vinnig toe; Lees 't geen zij heeft geschreeven,
Die Zedenzang is een afgrijslijk lasterstuk.
't Roept wraak: hij is alreeds ten vierde maale in druk.
Schrik, herderlievend Volk, voor zulke gruwelzangen!
't Zijn Satansstrikken, daar de ziel in word gevangen.
De ontaarde, die, zo snood, Gods hoog bevel veragt,
Zijn dienst, Zijn wil, Zijn leer in haar gemoed verkragt,
Stijft dus den Zondaar, en verhard zijn vuil geweten.
Die dwaaze ziel; haar doen moet menschenhaaten heeten.
.......... Nu komen we eindlijk tot die booze Menuet!
Dat is wel 't slegtste stuk, dat gij me ooit hebt gesponnen....
Wat schampre taal is mij daarom niet toegebeten!
't Heeft ook al spotten met het Heilige geheeten!...
Gij zegt: ‘ik heb persoon noch tijd genoemd;’ dat 's waar.
Dan, waar gij 't oog op hadt, zag ieder zonneklaar.
En hoe nadruklijk heb ik 't lot u voorgehouen
Van Lobbes, Klaasbuurs hond; ik zei, het zal u rouwen!
waarop na nog eene lange reeks van klachten en verwijten de Geest ten slotte antwoordt: ‘Maar waarom hoort gij niet naar mijn verweering?
‘'k Verdien wel, dunkt mij, dat gij mij gehoor verleent;
‘Ik heb 't, gelijk gij weet, zo kwalijk niet gemeend.
‘Zeg, hebt gij vrijheid ongehoord mij te onderdrukken?
‘Noem mij één eerlijk man, die zegt: ik wraak die stukken.
‘Wat zijn 't voor lieden, daar mijn werk door wordt versmaad?
‘En uit wat vuile bron vloeit hunne bittre haat?
‘Zou 't u niet moeijen, zo uw schrift hun kon behaagen?
| |
[pagina 92]
| |
‘'k Heb op hun broddelwerk eens eve 't oog geslagen;
‘Maar 't zij dan Proze of Vaers, 't is eve erbarmlijk slegt:
‘En 'k weet niet, wie van hen de meeste zotheên zegt.
‘De Toetssteen, 't Redenquest, en wat er meer mag weezen,
‘Is met afgrijzen of al schaaterend geleezen....
‘Wel heden! sints wanneer legt ge u zo veel geleegen,
‘Aan 't geen een Zotskap zegt, u mooglijk ongeneegen,
‘U wordt ook regt gedaan, gelijk gij zeer wel weet....
Maar juist de onmiskenbare opgang, dien Elizabeth's geschriften maakten, - de Zedenzang werd in hetzelfde jaar (1772), waarin hij verscheen, tot driemaal toe herdrukt, - maakte, dat men anderzijds hare geschriften te feller meende te moeten veroordeelen. Inzonderheid was dit het geval in het maandschrift De Nederlandsche Bibliotheek, die in 1774, als protest tegen den al te vrijzinnigen geest van de Vaderlandsche Letteroefeningen, door de predikanten P. Hofstede en Joh. Habbema onder de zinspreuk Candide et Modeste was opgericht ‘tot bevestiging van den Christenlijken Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder’. Het was zeker niet ten onrechte, dat men in dit maandblad den vinger legde op de onvolkomenheden, onbeholpenheden zelfs, van Elizabeth's taal, en schrijfwijze. Zij zelve erkende trouwens ronduit: ‘noch Loosjes, noch Vader Noordkerk, noch Houttuijn zijn in staat geweest mij te doen begrijpen wat taalregels zijn, en ik heb altoos iemand noodig, die d in t, t in d of dt verandert. Zo een domme meid, niet waar?’Ga naar voetnoot1). Maar het toenmalig geslacht nam het over het algemeen daarmede zoo nauw niet; zag er zelfs geen bezwaar in, zooals bijvoorbeeld de Advocaat der Vaderlandsche Kerk deed, aan het slot van een boek in alle kalmte te laten drukken: ‘De Letterfeilen gelieve den Lezer goedgunstig te verbeeteren’, daarbij in het midden latende, of die letterfeilen als drukfeilen moesten worden beschouwd, dan wel oorspronkelijk schrijffeilen waren geweest. Grievender voor Elizabeth was dan ook de wijze, waarop men haar de les las, en wel in dezer voege: ‘Dichters en dichteressen, wie gij ook zijt, leert van onze supérieure savante, dat gij zo vrij zijt in het tolereeren, in het begaan zelfs van de meest ongewone taal- en dichtfouten, als gij vrij moet zijn in het bestrijden, in het beguichelen van | |
[pagina 93]
| |
beide geheiligde persoonen en zaaken’Ga naar voetnoot1). Maar allergrievendst was voor Elizabeth de wijze, waarop men bij de beoordeeling van haar hekelschrift Aan mijnen Geest, dit gedicht toetste aan de regels, door den Duitschen satiricus Rabener (1714-1771) aan een goed hekeldichter gesteld; en wel door dit te doen in dezen trant: ‘Een Hekelschrijver moet een opregt hart hebben. Dit eerste karakter is onze dichteresse volkomen eigen; alleen dat men de benaming opregt hart niet volgens de gewijsden der ouderwetsche redenkunde verklare, maar volgens de hedendaagsche leerwijs der beau-monde, die in het Santhorstiaansch genootschap geapprobeerd is, en waar dezelve zo veel beteekent als voormaals de woorden kwaadaartigheid, overloop van gal en dergelijke. Voorwaar! in dezen zo vruchtbaren zin durven wij ons onderwinden te verzekeren, dat haar hart opregt, dat hare geheele ziel gal is’; deze laatste uitdrukking was trouwens door Elizabeth zelve in de al te hartstochtelijk gestelde Voorrede bij haar gedicht Aan mijnen Geest toegepast op Paulus Dortsma. ‘Een hekeldichter’, gaat de recensent in de Nederlandsche Bibliotheek dan verder voort: ‘een hekeldichter moet de deugd, die hij aan anderen leert, voor den grondslag van het ware geluk houden. Zo is het; en bedriegen wij ons, of komt hier onze Elizabeth niet op het glansrijkste te voorschijn? - De voornaamste deugd, welke zij predikt, is de Tolerantie, de Algemeene Verdraagzaamheid... En behartigt zij deze deugd ook voor zich zelve? Wie kan er aan twijfelen, die haar uit dit beminlijk Hekeldicht, waarvan wij thans verslag doen, voor de dichteresse heeft leeren kennen der Santhorstsche Geloofsbelijdenis! Daar staat hare verdraagzaamheid in haar triomf ten toon; alleen heeft men in het oog te houden, dat de Santhorstsche verdraagzaamheid een tweeslachtig dier zij, een lam, wanneer zij aangepreezen, een krokodil, wanneer zij getroeteld wordt.... Trouwens dat heeft zij met de societeit, waarvan zij lid is, gemeen, dat zij nooit intoleranter zij, dan wanneer zij de tolerantie aanpredikt, ten doorluchtigen betooge, dat zij, ja waarlijk die deugd betrachte, welke zij anderen leeraart; en wie zal dus ontkennen, dat onze dichteres de naam van hekeldichteresse bij uitnemendheid passe’. Na verder nog in den breede op dezen toon te zijn voortgegaan en na al Elizabeth's werken achtereenvolgens aan de voorschriften van Rabener | |
[pagina 94]
| |
te hebben getoetst, besluit de ongenoemde recensent: ‘...in haar tegenwoordig hekelschrift Aan mijnen Geest surpasseert de Dichteres zich zelve. Hare verdraagzaamheid, hare menschenliefde, hare zachtmoedigheid, hare innige neiging tot de deugd, hare zuivere hoogachting voor den godsdienst in welken zij geboren is, dien zij belijdt, welke door 's lands hooge magten statiglijk bevestigd is, aan welken Neêrlands erfstadhouder al zijne bescherming heeft toegezegd, dien haar eigen echtgenoot elken zondag als den eenig waarachtigen aanpredikt, - hare liefde tot deszelfs predikers en openbare voorstanders, - met één woord hare juiste overeenkomst met alles wat Rabener in eenen goeden hekelschrijver vereischt heeft, staan hier zoo overheerlijk te prijk, dat alle hare andere schriften daarvoor zoo ver moeten onderdoen als met eenige mogelijkheid kan begrepen worden’. Jammer vond hij het alleen, verklaarde de recensent verder nog, dat zij tegenover de Jonkvrouwe de Lannoy ‘niet met tolerante nederigheid’ had erkend, dat ‘zo zij met haar kalf niet geploegd had, het hekelschrift Aan mijnen Geest, wat de vinding belangt, misschien nooit zou geëxisteerd hebben’. Jonkvrouwe J.C. de Lannoy had namelijk reeds vroeger, en wel in 1766, een hekeldicht in het licht gegeven getiteld Aan mijn Geest. Elizabeth heeft dit gedicht ongetwijfeld gekend en het is niet onwaarschijnlijk, dat zij den vorm eener samenspraak met haren geest, met hare Muze, daaraan heeft ontleend; haar gedicht is echter vele malen uitgebreider en belangrijker van inhoud en strekking dan dat harer voorgangster, die zich enkel bezig houdt met de vraag of de vrouw al of niet recht heeft om te denken, te studeeren en te dichten. ‘De booze geest van Dortsma zult gij op nieuw in de Nederlandsche Bibliotheek gezien hebben’, schreef Elizabeth aan Dr. GallandatGa naar voetnoot1). ‘Als de kerfstok vol is, zal ik maar alles tegelijk af doen.... Lang vasten is bij mij geen brood sparenGa naar voetnoot2).....Mijn brief, die ik Dus. Geesteranus aan Mevrouw de Groot op Lovestein doe schrijven, zal er mij wel aanleiding toe geeven... Mijn oogen tintelen, zegt Wolff daar, van Satiricq vuur, terwijl ik er over denkGa naar voetnoot3)!’ In haar Voorberigt bij den bedoelden Brief van Arnold Geesteranus aan Maria van Reigers- | |
[pagina 95]
| |
bergen, gedagteekend 1775, uitte zij dan ook onomwonden hare gloeiende verontwaardiging, evenwel minder nog over de hatelijkheden en verdachtmakingen die haar zelve hadden getroffen, dan over het feit, dat men zich niet had ontzien, smalend te zinspelen op de vreeselijke catastrophe, voorgevallen in het gezin van prof. Burman, wiens jongste zoon omstreeks dezen tijd het ongeluk had gehad, spelend met een jachtgeweer, zijne eenige zuster te dooden. Geheel vergetend, hoe onwelwillend zij zelve door professor Burman was behandeld, schrijft Elizabeth in dit voorbericht: ‘mijn voornemen is geenszins de lasterende Schrijvers der Nederlandsche Bibliotheek met eenig antwoord te vereeren op hunne zogenaamde recensie van mijn Dichtstuk “aan mijnen Geest”..... Lieden, die nu, terwijl ik dit schrijve (28 Mei 1775) tot tweemaal toe de barbaarsche wreedheid hebben gehad om de diepe wonde open te scheuren, een teeder, - een Vaderlijk hart door het allerdroevigst ongeluk toegebragt, terwijl zij dien eerlijken Man, die, in spijt van hunne afgunst, een der grootste sieraaden van ons Vaderland is, een man van een publicq character, afmaaken als een oproerig schrijver, een vriend van Machiavel, en waarom? omdat hij den eerlijken moed heeft te spreken zo als hij denkt; terwijl men echter al de kwaadaartigheid der Bibliotheekschrijvers moet hebben om zulk een hatelijken draai te geeven aan 's mans onvergelijkelijk schoone vaerzen.... Ik heb de regtmaatigste, dat is de diepste veragting voor hunne zoogenaamde Orthodoxe bitterheid en voor dien verketterenden Geest, die zig voor de goedhartige onkunde als een Engel des lichts weet voor te doen. Maar om hun toch gelegenheid te geeven tot oefening van hunne natuurlijke en verkregene boosheid, verschaf ik hun twee stukjesGa naar voetnoot1), waaraan zij nog al wat te beknabbelen zullen hebben. De eenige wraak, die ik over hunne beledigende schrijfwijze denk te nemen, zal hierin bestaan, dat ik, van tijd tot tijd, het mijne meen te doen, om mijne Landgenoten een uur van uitspanning stichtelijk of vermakelijk te helpen doorbrengen. Hun, den Bibliotheekschrijveren, van harten toewenschende een juister oordeel, een onpartijdiger geest, een sterke galbraking en vooral, een verbeterd hart’. In scherpe tegenstelling met den hartstocht, die uit dit voorbericht spreekt, is de hoog ernstige, volkomen rustige, kalme toon van het | |
[pagina 96]
| |
dichtstuk zelf; en het zijn roerend schoone verzen, waarmede zij ons de tragedie der 17de eeuwsche verdeeldheden tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten doet gevoelen in het afscheid van den ouden predikant Geesteranus en zijne beide, om hunne Remonstrantsche gevoelens, uit den lande gebannen zonen: ‘Het smart mij, dat gij doolt;’ (dus luidde 's Vaders reden).
‘Maar dat gij lijden durft voor 't geen gij waarheid noemt,
Dat zie 'k met vreugd; 'k heb steeds gehaten dwang bestreden;
Mijn zoons, uw Vader heeft geen Christen ooit gedoemd,
Wij hebben geen verschil op 't stuk der pligtsbetragting,
Hoe ook partijzucht uw gevoelens smaad' en schend'.
De groote Arminius was 't voorwerp mijner agting;
Dien wijzen Christen heb ik van nabij gekend.
Ik kan, met grond, van zijn verstand en deugden spreeken;
Maar stemde nooit zijn Leer, zo als hij zéér wel wist;
Doch dit, dit kon den band der vriendschap niet verbreken;
Wat afkeer toonden wij den wrangen Kerketwist.
Wij zagen met verdriet het Oproer 't Vendel planten,
Daar Heerschzucht zich vermomde in zuivren Godsvruchtschijn.
Och, was ons spoor gevolgd door alle Predikanten!
Wat zou de Kerk gerust, de Staat gelukkig zijn.
Hoe naar, hoe droevig is de tijd, dien wij beleeven!
En hoe rampzalig wordt het Christendom gescheurd!
Indien Verdraagzaamheid de wet had mogen geven......
Maar 't is te laat en wat wij vreesden is gebeurd.
Al wat wij zeiden, heeft in 't minst niet mogen baaten;
Wij hebben vruchteloos voor Liefde en Rust gestreên.
'k Beken, 't valt hard zijn Land en Vrienden te verlaaten,
Gehoond te worden door een opgeruid gemeen.
Maar 't past een eerlijk Man, de stem van zijn geweeten
Altoos te volgen, op wat prijs hem dit ook sta.
'k Heb steeds Ulieder Leer een Doolbegrip geheeten,
Het komt me alsnog zo voor; des ik die tegen ga.
Men doolt alwillens nooit; hier baat geen tegenspreken
Van wat door onverstand u word ten last gelegd;
'k Was steeds genegen u te dulden; 't is gebleken;
Maar 't vonnis is geveld, u wordt het land ontzegd.
Mijn zonen, vaart dan wel!.....’
| |
[pagina 97]
| |
Zelfs Elizabeth's recensent in de Nederlandsche Bibliotheek, die van het voorbericht verklaarde: ‘men behoeft het maar te leezen en men zal niet vraagen, waarom de oude Dichters ons de Furiën of Raazeryen meer onder de gedaante van vrouwen dan van mannen vertoonen’Ga naar voetnoot1), gaf toe, dat het gedicht zelf ‘met meer gematigdheid geschreeven was dan der dichteres gewoonlijk eigen was’, en dat er ‘eenige teedere en aandoenlijke trekken’ in voorkwamen. Maar zoo scherp en hartstochtelijk, als ooit, waren toch weder de tegelijkertijd van Elizabeth's hand verschenen Brief aan Ernst en vooral het kort daarna door haar uitgegeven stuk De Bekkeriaansche Doling proefondervindelijk weerlegd. Elizabeth betoogde daarin, dat indertijd door Balthazar Bekker in diens geruchtmakend werk De betooverde Wereld ten onrechte was geleerd, dat Heintje-pik
Het Kwaadje, of alias Piet met de pooten,
(In 't Engelsch heet de borst Old-Nick)
Slechts was een bullebak, een stoute jongens schrik,
Maar het bestaan nooit had genooten....
Zij zelve had dat vroeger ook zoo geloofd, verklaart zij dan verder: 'k Beken, 't is waar, ik heb, tot niet zoo lang geleeden,
(Het was tot de Advocaat der Vaderlandsche Kerk,
Die orthodoxe onrustverwekker,
Te voorschijn stapte met zijn ongelukkig werk,)
Geloofd hetgeen ons wordt geleerd door vader Bekker...
Mijne oogen zijn nu meer verlicht...
Want Bekkers leer behelst een booze ketterij...
Daar is een Duivel - 'k zal 't u duidlijk doen verstaan -
Wat zeg ik? één? wel 't komt op geen half duizend aan!
Die booze weezens zijn wel degelijk in weezen;
Zij speelen schoon hun rol in deezen laatsten tijd;
O Advocaat! wie zal toch uw schrifturen leezen
En niet beseffen, dat gij hunne Voorspraak zijt?....
Zo dat, ik ben door uw Schrifturen te overleezen,
Van deeze dwaling glad geneezen:
Hoe boos de mensch ook weezen mag,
| |
[pagina 98]
| |
Hij bracht, zo veel ik weet, zoo'n werk niet voor den dag;...
Voor mij, ik hou het voor gewis,
Dat Dortsma, Dortsma zelfs! zo boos niet had geschreven,
Waar hij niet, nevens u, door éénen geest gedreeven.
Is 't wonder dan, dat ik mijn dooling heb gemerkt,
Die met de pap me is ingegeeven?
Dus is 't geleegen, luister toe,
Waarom ik heden van mijn dwaaling afstand doe.
't Is nu een dag of drie geleeden,
Dat mij een brief, (ik had geen kennis aan de hand)
Gezonden is, dien ik voor u zal copieeren....
Ik zag, uit het couvert, aan mijn adres gezonden,
Dat hij in Amsteldam was op de straat gevonden,
(Hij viel wellicht een Fijnman uit den zak
Kort na hij 't zegel open brak).
Men meende, 't kon voor mij niet ongevallig weezen
Dien brief op mijn gemak, aandachtig door te leezen;
Hij, die hem zond, verzweeg zijn naam, en mij
Is dat om 't even, - maar zie daar, daar is 't copij.
Er volgt dan verder een lange, gefingeerde brief van Satan Rex aan zijne dienaren, waarin de Vorst der Duisternis hen prijst voor hunnen ijver, maar toch aanmaant tot omzichtigheid met de waarschuwing: Ik heb 't wel half gevreesd, gij zijt door uwen ijver,
(Die ijver, die door mij zoo dierbaar wordt geschat,
Waarvan ik al het heil van mijnen Staat bevat)
Wat al te zeer vervoerd, mijn vrinden!
Kwaadaartigheid word u, met reden, niet betwist;
Die kan men overal in uw Libellen vinden;
Hoe wenschelijk waar' 't voor mij, hadt gij maar zo veel list!
'k Moet eens vertrouwlijk met u spreeken;
De Vrijheid, die gij poogt de hartaâr af te steeken,
Heeft veel meer vrienden dan gij mooglijk hebt gedacht;
En de verdraagzaamheid, hoe bitter wij haar haaten,
Wint daaglijks zeer veel velds in Neerlands vrije Staaten;...
Het Neêrlandsch volk heeft inderdaad te goeden hart;
Het heeft den rechten smaak toch niet in uwe boosheid.
Maar zij zelve had in den vinnigen, polemischen strijd, die haar tot | |
[pagina 99]
| |
scherpte en bitterheid verleiddeGa naar voetnoot1), toch ook ‘den rechten smaak niet’. Het is waar, zij kon zich beroemen: ‘Ik heb de Zoo Zoo's met vigueur & ook in 't bespottelijke aangetast, tot vermaak van alle raisonable geesten, & ik ben meermaal daarvoor bedankt door die redelijke Predikanten, die, zooals mijn Wolff, eere doen aan het gewigtig ampt, dat zij bekleeden’Ga naar voetnoot2). Ook bij het publiek vonden hare geschriften een warm onthaal. Hare gedichten gingen niet alleen, naar de gewoonte dier dagen, in afschriften van hand tot hand, zij werden ook ijverig in albums verzameld; zij werden spoedig na hun verschijnen herhaaldelijk herdrukt, de Zedenzang in het jaar, waarin hij uitkwam, zelfs tot driemaal toe. In 1777 liet haar uitgever, de heer Tjallingius te Hoorn, bij advertentie bekend maken, ‘dat van de werkjes van E. Wolff nog maar zeer weinige te bekomen waren; terwijl een deel daarvan al voor lang is uitverkogt, waarvan een accuraate Lijst te vinden is agter A. Geesteranus aan Maria van Reigersbergen enz. Vier compleete Ex. door inkoop van de manqueerende stukken, thans voor handen zijnde, worden aangeboden, ieder ingenaaid in 26 stukjes, à f 48’. Dit was zeker geen geringe prijs voor de compleete werken eener schrijfster, die toen nog pas aan het begin harer letterkundige loopbaan stond. ‘Maar daar hij duur moet opkopen, is het negotie geworden’Ga naar voetnoot3), meldde Elizabeth aan Dr. Gallandat, die haar bemiddeling inriep om een volledig stel machtig te worden. Uit de Voorrede bij de tweede uitgave van het gedicht Walcheren, die in 1784 verscheen, blijkt, dat men toen, dus een half dozijn jaren later, ‘tot 70, 80, ja 100 guldens ‘betaalde voor een zoogenaamd compleet exemplaar’ van Elizabeth's werken. De opgang, dien Elizabeth's werken maakten, komt echter wel het duidelijkst aan het licht in het feit, dat men van allerlei op haren naam stelde, om het zoo te voordeeliger in omloop te brengen. Toen zij in 1774 had deelgenomen aan de beweging ter vervanging van Datheen's verouderde psalmberijming door in haar Datheniana het onbeholpene en overstaanbare ten toon te stellen van die oude rijmen, door traditie en lang gebruik meer dan door recht begrip aan velen dierbaar, meende men ook dadelijk haar te moeten toeschrijven een Datheniaansche | |
[pagina 100]
| |
Eerzuil, die haar werk niet was. ‘Meermaal’, zoo verhaalde Aagje Deken laterGa naar voetnoot1), ‘meermaal misleidde men het publicq door het bedriegelijk stellen van tytels, die het in de gedagten bragt, dat deeze beuzelingetjes door Mejuffrouw Wolff waren opgesteld, tot dat men door die te leezen, het bedrog bemerkte; kort gezegd alles, ik zeg niet, wat raar en geestig is maar 't welk bij het gros zo genaamd wordt, eigent men aan mijne vriendin toe, tot een Datheniaansche Eerzuil in kluis; hoewel niemand, dan de Eerwaarde Heer B. Bosch, predikant te Diemen, daar de schrijver van is.... Wanneer 'er een Boek, een Geschrift, een Vers, een Nieuwstijding in de Couranten bekend gemaakt wordt, dat iets zogenaamd origineels aanduidt, vooral indien de Publieke Kerk of derzelver Leeraars daar in worden aangevallen: of als het een werk is, dat vertaalt werd, en streed met de algemeene gevoelens der heerschende Kerk, hoe dikwijls zegt dan mijne vriendin: Dit krijg ik zeker weer op mijne rekening; mij dunkt, het is er op toegelegd’. Een niet minder treffend bewijs van de goedkeuring en instemming, die Elizabeth's werk bij talloos velen in den lande vond, was het feit, dat men nimmer op haar heeft toegepast de plakkaten, die destijds de vrijheid van drukpers nog binnen enge grenzen beperkten. Die plakkaten waren nog streng genoeg, zooals bleek onder anderen uit het lot van den Groningschen hoogleeraar de la Marck, die omstreeks dezen tijd geschorst en gebannen werdGa naar voetnoot2). Maar Elizabeth bleef ongemoeid. Haar hartstochtelijke bestrijder Paulus Dortsma verklaarde wel te levenGa naar voetnoot3): ‘in de stille hoop en verwagting, dat de Koele Onverschilligheid der orthodoxe Geestelijkheid, waarover zelfs mijne Heeren de Staaten van Holland en Westfriesland in hun godvruchtigen Bevelbrief van den laatsten biddag klaagen, eens eindelijk in een regt Christelijken ijver zoude veranderen;’ en de Haarlemsche Classis bracht inderdaad een der geschriften van Elizabeth en wel de Bekkeriaansche Doling ter tafel op eene samenkomst der Noord Hollandsche Synode, ‘met deeze klagte zig inzonderheid adresseerende aan de Wel Eerwaarde Classis van | |
[pagina 101]
| |
Hoorn, waar het stuk gedrukt was’Ga naar voetnoot1); maar die ‘klagte’ bleef zonder eenig gevolg, waarschijnlijk omdat het prestige van Ds. Wolff in dezen kring diens echtgenoote dekte als met een schild, gelijk Elizabeth bij de moeilijkheden, waarin zij door hare vertaling van Craig's Leven van Jezus was geraakt, ook reeds volmondig had erkend. Maar toch gevoelde Elizabeth zeer goed, dat op den thans ingeslagen weg haar talent niet tot zijne volle ontwikkeling kwam. In haar hart wilde zij haar volk meer en beter geven dan dit. Zij eindigde met van hare werken uit deze levensperiode te verklaren, dat zij waren geschreven ‘in eenen geest mij zo geheel oneigen, en in dat bitter vernuft, dat, als een vreemd gewas, door toevalligheden bij mij is ingeplant’Ga naar voetnoot2). Onvoldaan met de richting, welke haar letterkundige loopbaan had genomen, was het haar meer nog dan vroeger lief, zich gedurende eenen langen winter te kunnen terugtrekken in de stille eenzaamheid der afgelegen Beemster predikantswoning, wanneer de zomer ‘al te afleidelijk was geweest’Ga naar voetnoot3), door druk verkeer met de Amsterdamsche families op de omgelegen buitenplaatsen, met de van der Miedens, de Alewijns, de Vollenhovens, - of door uitstapjes naar Haarlem, naar Gouda, naar Wijk-bij-Duurstede, naar Arnhem tot bezoek aan goede vrienden, een enkele maal ook nog aan hare verwanten te Vlissingen. Men behoeft allerminst met professor Knappert te meenen, dat haar leven in de Beemster ‘min of meer stil en eentoonig was’Ga naar voetnoot4); of met Dr. Jan ten Brink: dat zij ‘als een arme gevangene de verveling poogde te bezweren met onuitputtelijke schatten van geest en vrolijkheid’Ga naar voetnoot5). Verveeld heeft zij zich zeker nimmer; daartoe bezat zij al te veel zout in zich zelve; ook was haar leven allerminst arm aan die trillingen van emotie, waarmede het belangstellend volgen der geestesstroomingen van zijnen tijd ieder menschenleven, onder alle omstandigheden, verrijken kan. Gezelligen omgang had zij ook meer dan genoeg. ‘Ofschoon ik geen misantrope ben, en niet afkeerig van gezelschap’, lezen wij in een harer brieven uit het jaar 1774, ‘durf ik u wel zeggen, dat er voor een mensch, dat denkt en de tijd een schat noemt, iets lastigs | |
[pagina 102]
| |
is in dit onafgebroken uitzijn, of luiden zien. En dat ik wel eens zeg: alweer uit! - alweer belet gestuurt? maar wat zal ik doen? Mij voegen naar tgeen zig niet naar mij wil voegen; & dewijl mijne studie den Mensch ten voorwerp heeft, & ik mijne Philosofische oogen gewend heb, door 't geen den mensch omringt door te zien, zo vind ik dikwijls in de frivole gezelschappen iets nuttigs voor mij; & de Conversatie tusschen eene Coquette & een Petit-maître is een sujet, dat mij menigmaal groote ontdekkingen in het menschelijke hart heeft helpen doen. Zomtijds observeer ik de afkoomelingen van de groote mannen, die voor 100 en meer jaaren de Republicq zo beroemd maakten, de Bickers, de Hoofden, de Grooten, de Graaflands; & ik zie dikwijls, dat zij hunne voorvaders zo zeer wijken in noblesse van geest, gezond verstand, als in die door en door gezonde, geramasseerde lichaamen, welke men in hunne afbeeldzels bespeurt. 't Is mij onbegrijpelijk, dat er eenig mensch, die gezond verstand heeft, een jaar aanéén in de Beaumonde leeven kan. Niets is zo fade, zo insipide, als het leeven onzer Grooten. Gedebaucheerde lichaamen, zenuwlooze zielen (permitteer mij dit woord!), kinderagtige neigingen, een popagtige smaak, eenige oppervlakkige lecture, niets dat naar vernuft zweemt; - zo zijn de meesten, die figuur maaken in die gezelschappen, welke ik zo zeer veragte. Onze dames doen niet veel meer eer aan eene Sexe, die de liefde en de glorie is van een wel denkend man’Ga naar voetnoot1).... ‘Gelukkig die mensch, die alle de vermogens zijner ziel, alle de gelegenheden waar hij zig bevind, aanwend om wijzer en beter te worden, tout le reste est Sottise. Er zijn maar weinig menschen, wiens lof wij kunnen ambieeren zoo wij wijs zijn, & door de schitterende beuselarijen van Rang en Rijkdom weeten heen te zien. Ik weet het bij ondervinding! Ik werd gelasterd boven 't geen uw bedaarde geest zich kan verbeelden; & ik word, vooral onder de Grooten van Amsterdam, tot walgens toe gevleid en verheven. Wat is 't? Vanité, niet andersGa naar voetnoot2).’ Zij oordeelde niet altijd zoo pessimistisch; en zij heeft gewoekerd met de gelegenheid tot opmerken en vergelijken, die haar verkeer in eenen uitgebreiden kring van kennissen en bewonderaars haar bood. | |
[pagina 103]
| |
Maar bij tijden was het haar toch lief, geenen anderen omgang te hebben dan dien met haren echtgenoot, wiens steun en sympathie zij in het ‘stormachtig gedeelte haars leevens’, zooals zij de Santhorstsche periode later noemdeGa naar voetnoot1), hoog had leeren waardeeren. ‘Mijn Vaderlijke vriend, mijn braave Wolff’, schrijft zij, ouder gewoonte, haren ernst bedekkende onder al te losse scherts, in den brief, dien wij hierboven aanhaalden, ‘mijn braave Wolff groet u allerhartelijkst; want al die zijn vrouw eer aandoet, doet het hem; & je weet ook wel, dat de man een verbruide zot was, zo hij geen eer stelde in zijne keuze. De Hemel bewaar hem lange, is het dan niet tot nut van Zion, 't is om het nut van zijn Betje, die in der eeuwigheid geen man weet in de knip te krijgen, die zo veel gedu met haar heeft - die zo in zijn aise is met haar. Ik heb hem ook zo lief, als een vive vrouw een man kan hebben, aan wien zij erkend, het geluk, de glorie van haar leven schuldig te zijn; & die mij in alles toont, dat mijn genoegen zijn vermaak is’. Uit dezen tijd dagteekenen dan ook hare allerliefste brieven (rijmbrieven aan Mevrouw van der Mieden) Beemster-Winterbuitenleven met die bijna klassiek geworden schildering van haar leven ......in de stille Pastorij.
Daar zit ik dan, geheel gerust,
Van 't geen er omgaat onbewust.
Zo ik 't in de Courant niet zag,
Dan wist ik nauwlijks welk een dag
Door mij ten avond was gebragt.
Den morgen en den middag, schrijft zij, bracht zij meest op haar bovenkamertje door; Maar als de dag ons gaat begeeven,
Ga 'k naar beneeden bij het vuur;
En dan gebreid, genaait, geschreeven,
Zo 't valt....Wat heb ik menig uur,
Dus met mijn Domine gesleten!
Dus bracht ik vijftien winters om.
| |
[pagina 104]
| |
‘Dat kan niet zijn’! Ja, wel te weeten:
Net vijftien winters is de som;
Ik heb dat wat heel goed onthouden.
'k Zeg honderdmaal, wat vliegt de tijd!...
'k Zeg dikwijls tegen Domine:
‘Wel kind, waar is die dag weer heen’?
En schoon ik mij nu kon vertreên,
Onmooglijk had ik 't aan den tijd:
Den ochtend ben ik ook al kwijt.
De klok slaat hallef twee; zo waar;
Ik zie 't op mijn horlogie naar.
Ja, 't is wel zo; ik hoor ook dat
De tafel wordt gedekt, ei wat,
'k Moest dit nog hebben afgedaan.
Zie daar, dat moet nu blijven staan.
Men roept mij al. ‘Ja, ja! ik kom’.
Wat vloog die voordenmiddag om!
Ik ben er waarlijk van verbaast.
'k Loop naar beneeden met veel haast,
Daar mij de goede man reeds wacht
En om mijn drukte eens smaaklijk lacht.
Daar zitten wij, zeer wel te vreên,
Dan aan de tafel met ons tweên,
't Canarievogeltje aan mijn' zij;
Patrijsje aan 't vuur, wel dicht bij mij....
't Is eindelijk Eenvoudigheid,
Die 't sneeuwwit tafellaken spreidt.
Iets meer dan 't nodige; niets meer:
Dat is het al wat ik begeer.
'k Heb nooit naar overvloed gehaakt;
Gezonde spijs, wel toegemaakt,
Wel opgedischt, is mij genoeg.
Ontbreekt er echter iets? wel voeg
Er dan een vroolijk praatje bij:
Dat draait gewoonlijk neer op mij.
...... zoo gaat
Mijn nademiddag vast zijn gang.
't Is duister weer; het duurt niet lang,
Of 'k schel en zeg de Meid: ‘breng licht’.
| |
[pagina 105]
| |
Wij drinken thee; is dat verricht,
Dan wordt het vuur wat aangeboet,
Waarvoor ik altoos zorgen moet;
Want niemand doet dat naar mijn zin....
Het groene schermpje en de kaars
Staan tusschen onze lessenaars.
Op tafel ligt een boek of twee.
Dan is 't ‘ik groet je, Domine’.
‘Jou ook, mijn kind, tot halef tien’.
Daar zitten we als twee oude lien;
Elk in een leuningstoel, och ja!
En in de plaats, die 'k niet besla,
En dat is ruim het grootste deel,
Want mijn persoontje zegt niet veel,
Leg ik mijn hondje zachtjes neêr,
En moei mij dan met hem niet meer.
Zij gaf dan naar hartelust, uren aanéén, toe aan haren nog altijd onverzadelijken leeslust; maar van het dichten verklaarde zij thans: De Poezy
Bemin ik ja; maar al mijn tijd
Wordt evenwel haar niet gewijd!
En schoon ik haar zeer hoog waardeer,
'k Bemin haar met die drift niet meer,
Als in het vurigst mijner jeugd;....
Zij staat mij echter nog wel aan;
Zo is 't ook niet. Maar 't geen ik voel
Voor haar is zo bedaard en koel,
Als Reden van mij vergen kan;
Want zij, zij is er de oorzaak van;
Dat meesterstuk heeft zij verricht.
Reeds vroeger had Elizabeth den advocaat Noordkerk geschreven: ‘Het komt mij voor, dat, naarmate men leert denken, men minder uitwerkt; men krijgt zekere keurigheid, die ons niet permitteert in het mediocre voort te gaan’Ga naar voetnoot1). Als zij thans met streng zelfonderzoek haar werk overzag, aarzelde zij niet te bekennen: | |
[pagina 106]
| |
Maar gij, mijn Geest, zo ge al uw dierbren tijd versleet,
Met dichten tot vermaak in 't eenzaam Buitenleeven,
Waarom dit ooit getoond, vooral in 't licht gegeeven?
Maar ja; men moest (en dit, dit is 't wat mij mishaagt
Waarom ik mij van u steeds heb op 't hoogst beklaagd)
Men moest het legio der schrijveren vermeeren,
Elk een moest weeten, hoe gij wel kost Poëseeren.
En van uw' eersteling bij uitstek wel voldaan,
Treft gij, tot mijn verdriet, een Boekverkoper aan,
Die dit op hoop van winst, vrij onbezonnen waagde.
't Is waarlijk meer geluk dan wijsheid, dat hij slaagde!
'k Weet, wat gij zeggen wilt. ‘Het werk is uitverkogt,
En word, nog dagelijks, zeer greetig, opgezogt’.
'k Moet waarlijk lachchen, als ik u aldus hoor spreeken.
De Boekverkoper, die de winst heeft opgestreeken,
Hij praat in Koopmans stijl, noemt uw Bespiegling goed:
Ze is uitverkogt; voor hem is 't Werkje als 't weezen moet;
Maar u, u past het om daar anders van te denken.
Zeg, waar' het niet in 't licht, zoudt gij 't der waereld schenken?
Of waarom weigert gij, (hoe dikwijls en hoe sterk
Men zulks van u begeert) dit uitverkogte werk
Nog eens ter perse van Tjallingius te brengen?
Steeds antwoord gij: ‘Hoor, Vriend, dit zal ik nooit gehengen’.
En tusschen ons, hebt gij niet honderdmaal gezegd:
‘Ik zie geen kans er toe: 't is inderdaad te slegt:
'k Weet, hoe ik mij verpijn, niets goeds er van te maaken;
Maar, dat het word' herdrukt, daar meen ik voor te waaken’.
Dat uitverkogte Werk, als men 't aandagtig leest,
Ik vraag 't u ernstig af, wat is dat tog mijn Geest?
Niets dan de onrijpe vrugt van onze jonge jaaren,
Slegts dienstig om, u ter verneedring, te bewaaren.
Voorzigtig, dat gij 't woord Dichtmatig hebt gesteld,
Op 't zinlijk Titelblad; want hadt gij 't niet gemeld,
Men nam wellicht dat Boek voor Proze op Rijm geschreeven:
Hadt gij de les gevolgd ons door Boileau gegeeven
Ne prendre pour Génie un amour de rimer,
Wij hadden zekerlijk met heel de waereld vreê.
De Staat der Rechtheid! ô, toen leerdet ge agter uit.
Wijl dit nog wel zo min als 't voorig stuk beduidt;
Dàt kon ten minste nog om iet natuurlijk fraais behaagen;
| |
[pagina 107]
| |
Maar dit wanstaltig Werk! Koomt iemand 'er naar vragen,
't Is vast als naar een Boek, dat raar is in zijn soort
En zeker, 't woordje raar is hier 't bijvoeglijk woord.
De Nagtgedagten, ja, die zijn met smaak geleezen;
Maar die gebloemde stijl, door Hervey aangepreezen,
Heeft steeds Verbeelding meer behaagd, dan wel 't Verstand;
En denklijk schrijft gij nooit een Werkje op deezen trant;
Hoe hoog het jong vernuft die Nagtgedagten roeme,
Hoe schilderachtig, hoe behaaglijk men die noeme,
Zij zijn te prachtig, veel te zwierig opgetooid;
Welspreekendheid bedient van deezen stijl zich nooit,
Is nooit zo verre van 't eenvoudige geweeken.
Waan niet, mijn Geest, dat ge om uw jonkheid wordt verschoond
Want, lieve! waarom hebt gij u zo jong vertoond?
Heeft iemand ooit gezegd: maak Verzen, laat ze drukken?
Men handel' des vrij streng met zulke broddelstukken,
Uit spijt dat men zijn geld voor zulke vodden gaf.
Het raakt den Leezer niet, of ge aan den rand van 't Graf,
Of in uw eerste Jeugd die Vaerzen hebt geschreeven;
Dit raakt hem, dat gij voor goed geld goed werk zult geeven;
Hij is met recht te onvreên, wanneer hem dat ontschiet.
Geloof mij: 't Verstand koomt met de jaaren niet.
En wat 's 't gevolg van ons zo vroeg bekend te maaken?
Dat wij ons eigen Werk in laatre tijden wraaken....
‘Maar Walchren’, zegt gij, ‘en de Mengelzangen’? ja,
Die stukken zijn vrij goed, zo als de lieden spreeken.
Maar zijn er schoonheên, ô wat zijn er ook gebreeken!...
't Aandoenlijke, de ziel der Dichtkunst, is er in;
Maar evenwel nogthans, en des al niet te min,
Dit zijn geen Vaerzen van de keurige van Merken.
Daar, kies het beste Vaers eens zelf uit deeze Werken,
Er haapert altoos iets, hetzij aan stijl of taal;
En ('k heb het meer gezegd) wat schrijft gij inegaal!
Gij kunt ons, ik beken 't, doen lachchen en doen schreijen;
(Ik spreek goed rond, goed Zeeuwsch; gij weet ik kan niet vleijen)
Gij hebt iets levendigs; 't ontbrak u nooit aan vuur;
Men noemt me, om u, wel eens Dichteresse der Natuur.
Zie daar, mijn Geest, dien lof hoor ik u meermaals geeven.
Maar, weet ge wat 'er schort? - Gij hebt te veel geschreeven.
Een mensch zou schrikken als hij zulke stapels ziet.
| |
[pagina 108]
| |
En zo gij, in 't vervolg, het daarbij slegts nog liet!
Maar neen, dat staat nooit stil. De Herfst is pas verscheenen,
En mijn Gezelschap met de vreugd van 't Veld verdweenen,
Als gij ten eerste, (of 's Lands welvaart daar aan hing)
Weêr naar mijn Boeken gaat. 't Is Waarlijk zonderling!...
Misschien was het wel haar zoeken naar wat haar nog ontbrak, dat Elizabeth omstreeks dezen tijd aandreef eene poging te wagen, om zich in betrekking te stellen met Lucretia van Merken. Hare bewondering voor deze was oprecht en diep. In het voorberigt van haar eerste werk, Bespiegelingen over het Genoegen, had zij reeds, sprekende over Lucretia, geschreven: ‘Ik beken openhartig, dat ik mijn werk maake om mijn werk te schoeien op haare leest’. Ieder nieuw werk der toenmaals algemeen gevierde dichteresse werd met warme belangstelling door haar begroet. ‘Mij is berigt’, schreef zij in 1770 aan Mr. Noordkerk, ‘mij is berigt, dat Juff. van Merken voor de pers gereed heeft eenen Brief van Daniël, zo ik meen aan Salome, over de Verwoesting van Jeruzalem, & dat zij in dat stuk zig zelve zo verre overtreft, als zij het mij & anderen in haren David doet. Zo dit waar is, sta ik versteld; want me dunkt haar zagt & vleijend penseel is niet zeer geschikt om moord & verschrikking te schilderen....’Ga naar voetnoot1) en dan weder eenige maanden later: ‘de Verwoesting van Jeruzalem zal, hoor ik, superieur zijn. De Heer Modderman heeft mij geschreeven, dat die groote dichteresse hem het stuk had voorgelezen, & dat het naar zijn' gedachten volmaakt schoon is...Wat spijt het mij, dat ik nog niet kan deelen in 't genoegen, dat de lectuur van zo een stuk kan geeven’Ga naar voetnoot2). Het verlangen in persoonlijke betrekking te komen tot deze vrouw, hare meerdere in jaren, in maatschappelijke positie, in volle ontwikkeling van talent, dreef Elizabeth onwederstaanbaar aan, haar (3 Mei 1774) een exemplaar toe te zenden van haar hekeldicht Aan mijnen Geest met een begeleidend schrijven, gesteld in dienzelfden toon van eerbiedig ontzag, die hare brieven aan Mr. Noordkerk zoo | |
[pagina 109]
| |
kenbaar onderscheidt van die tot anderen gericht. ‘Wat beweegt mij toch, u lastig te vallen’? lezen wij in Elizabeth's schrijven aan Lucretia. ‘Ik beken, dat ik geene andere verschooning heb, dan mijne onuitdrukkelijke
Lucretia van Merken, naar eene gravure van R. Vinkeles.
hoogachting van uwe deugden & begaaftheden. Hoe verre gij ook boven mij uitschitterd, mijn hart, mijn grootsch hart, dwingt mij, U, eens van al mijn leeven te zeggen, dat niemand, wie ook, U | |
[pagina 110]
| |
met meer eerbiedige verwondering beschouwt dan ik... Indien ik de eere had bij U bekent te zijn, gij zoud overtuigd weesen, dat ik veel meer & veel grooter van U denk, dan ik kan zeggen. Ik dank den Hemel, dat ik juist genoeg verstand heb om Uwe waardije te beseffen! & dat mijn hart wel genoeg geplaatst is om met de zuiverste vreugde U hommage te kunnen doen! Denk niet, dat ik uwe onschatbare vriendschap ambieer, & dus mijne Eigenliefde tragt in de hand te werken; neen, uitmuntende Dichtresse! Uw verheven Geest is niet geschikt tot een dergelijke alliance met een Genie van mijn soort. Ik weet het; maar ik berust er ook in...O, wie, - die een ziel heeft, - leest Uw David zonder de edelste aandoeningen te voelen voor de groote van Merken! 't Is zeker boven mijn lof: ik prijs ook niet, Mejuffrouw; laat ik alleen mogen zeggen, dat ik dat schoone stuk verdien te leezen,...Hoe bid ik ook om verlenging van zulk een kostelijk leeven als het Uwe!...Wees nog lang in onzen kring & schrijf tog zo lang gij leeft...Ik verg U niet eens de moeite om deezen te antwoorden. Waarlijk, Mejuffrouw, niets dan mijne uitmuntende hoogachting voor U doet mij deeze vrijheid gebruiken; ik ambieer niet, dat voor mij niet kan zijn’. Lucretia's antwoord, waarvan de minuut is bewaard gebleven onder de papieren van de familie van Winter en openbaar gemaakt door prof. JorissenGa naar voetnoot1), is uiterst karakteristiek. De echtgenoote van den schatrijken Amsterdamschen dichter-koopman Nicolaas Simon van Winter, de voorname patricische, stond toen in den volsten bloei van haar talent; zij werd bewonderd en bewierookt tot zelfs door een professor Ruhnkenius, die haar de onsterfelijkheid van Homerus en Virgilius toezegde. Zij was verwend, maar toch verstandig genoeg om lof en hulde naar waarde te schatten; desniettemin streelde de naieve, ongeveinsde bewondering der Beemster dominésche haar slechts matig. Denkelijk heeft zij in de opgewonden uitingen van Elizabeth Wolff meer ironie dan waarheid gezien; ten minste zij antwoordde koel beleefd: ‘Schoon ik ongaarne mijn brievenschrijven vermeerder, zoude het egter onheus zijn het vriendelijk blijk van uw aandenken en verplichtend geschenk onbeantwoord te laaten; en u mijne erkentelijkheid niet te betuigen voor | |
[pagina 111]
| |
uw geestig werkje; een plicht, waar ik mij thans van kwijte. Uw brief te beantwoorden is een andere zaak en voor mij onmooglijk... De zwakheid van mijn gezondheid en de menigvuldigheid van mijn ondernoomen werk zijn eene billijke verontschuldiging. Maar hoe gewigtig dezelve ook zij, dit kan mij niet ontslaan om ééne reis een brief van u te beantwoorden. Ik vat uw brief dan weder op; doch U te schrijven, dat ik er waarlijk verlegen mede ben, mejuffrouw, is al wat ik er van schrijven kan... Uw levendige geest heeft het goede, dat hij in mij meende te zien, schriklijk vergroot; dit is mijn schuld niet, en mooglijk kunt gij 't niet helpen; bij gevolg is 't onnoodig hier sterk over uit te wijden. Doe mij alleen het recht te geloven, dat weidsche lofspraaken mij altoos belemmeren; hoe veel grooter moet deeze belemmering worden, als ik, mij in het geval der bijen bevindende, mijn Korfje zo sterk berookt zie, dat ik gevaar loop te stikken...De agting mijner Landgenooten is mij echter niet onverschillig, derhalven ken ik mij aan UWED. voor dezelve verplicht...Vaar voort, Nederland te vermaeken met de levendige trekken van uwen vluggen geest. Leef lang en gelukkig en ontfang, nevens uwen waardigen echtgenoot de vriendelijke en gedienstige groeten van mijn waarde Winter en van haar, die de eere heeft’... Duidelijker kon Lucretia aan Elizabeth wel niet te kennen geven, dat het bij dien éénen brief moest blijven en dat zij geen nadere persoonlijke kennismaking begeerde. Eerst had, naar prof. Jorissen mededeelt, in de minuut van haren brief gestaan: ‘de levendige trekken van uwe vlugge genie hebben ons altoos behaagt en meer dan eens verwondert’; maar zij had die woorden weder uitgeschrapt als meer uitdrukkende dan zij wilde zeggen, en had het gelaten bij: ‘Vaar voort, Nederland te vermaeken met de levendige trekken van uwen vluggen geest’; want haar zelve hadden de grappen van de Santhorstsche Geloofsbelijdenis en van de Menuet en de Domineespruik waarschijnlijk volstrekt niet ‘altoos behaagt’. Het is waar, wat betreft den strijd voor verdraagzaamheid en tegen het overwicht der heerschende Kerk stonden beide vrouwen op hetzelfde standpunt. Lucretia's Brief van Louise de Coligny aan haren zoon Frederik Hendrik, alsook hare treurspelen: het Beleg van Leiden, Jacob Simonsz. de Rijk waren bedoeld als een pleidooi voor ‘de Natuurlijke, Burger- | |
[pagina 112]
| |
lijke en Godsdienstige Vrijheid’Ga naar voetnoot1). Ernstig was haar protest tegen de bepaling van den Leidschen magistraat, dat binnen diens jurisdictie den ter dood veroordeelden misdadiger enkel de toespraak van eenen predikant der ‘Publicque Kerk’ zoude worden toegestaan, - tegen den dwang, die 't altoos vrij gemoed
Doet gruwen van een leer, die 't zich vind opgedrongen....
Men laate om kerkgeschil geen sterv'ling troost ontbreken.....
Men gunne, is hij een Jood, hem een Rabbijn te spreeken,
Ontzegg' geen Roomsch gezinde een Priester of Pastoor...Ga naar voetnoot2)
Maar Lucretia's rustige, kalme geest was vreemd aan den hartstocht, aan den strijdlust, die in Elizabeth trilden; en bovenal zij miste Elizabeth's zin voor humor; de schalke luim van deze had niets aantrekkelijks voor haar, - integendeel. Lucretia's afwerende houding was voor Elizabeth, wier huldebetoon oprecht gemeend was geweest, eene groote teleurstelling, en prikkelde haren onbedwingbaren spotlust. ‘Mevrouw’, haastte zij zich te antwoorden, ‘Mevrouw, met vrij wat ongenoegen ontving ik uwen geëerden; ik zag mij teleurgesteld; schoon gij door ondervinding al niet mogt weeten, wat dit in heeft, zo wilt gij toch wel geloven, dat het eene ongevallige aandoening is? Zie daar, zei ik tegens mijn goeye dominé, nu ben ik er meê aangehaald; hoe zal ik nu onze dichtresse weer beduiden, dat volstrekt niets dan mijn agting voor haar mij moveert om haar (komt het niet te pas, ik breng het te pas) nu & dan eens toe te spreken. De man haalde zijne schouders op & noemde mij een raar, - een bizar kind, daar ik zo veel reden had om in mijn schik te zijn met uwe wellevende handelwijze.....Ziedaar dan mijne Wederlegging van het Bekkerianisme. Mogelijk zegt gij: “wat heb ik met die zotheeden te doen? zal dat kind dan nooit zijne Distance omtrend mij houden?” Maar, met je permissie! 't is hoog nodig dat gij zo oud word als Methusalem, zie, dat eischt de roem onzes lands, & niets doet zo veel tot eenen gezonden ouderdom dan nu & dan eens met | |
[pagina 113]
| |
ons, halfzalige vernuften, te lachen, Mijn Duivel is misschien de eerste van dat gebroedzel, die ooit deed lachen, want hij is anders, zo als ik in Vader Brand lees, een kwaaye Gek. En mijn lieve Dominé heeft der zijn Eerwaarde & pastorale Buik zo door geschud, dat ik niet twijfel of de man is van zijne onpasselijkheid hersteld..... Denkt gij nu niet, dat ik mijn brief ga sluiten? neen, nog niet. Proef ook eens wat teleurstelling in heeft. Wagt! ik zal eerst uwen brief eens uit mijn Portefeuille krijgen. Want de Boeken Mosis worden niet attenter bewaard in de Sinagoge dan ik den brief bewaar, geschreeven door zo eene lieve hand.... Andren zij het een raadsel, als zij horen: “ik ben verlegen, ik weet niet, hoe uw brief te beantwoorden”. Wat domme menschen & dat toch geleerde Lui! Wel, ik bevat het duidelijk! Gij hebt geen klein geld; alle uwe idees zijn rijers & ducaten; dat wist ik wel, Mevrouw; gij kunt des met mij geene commerce drijven; (ik wel met u).... Ik moest misschien U niet gezegd hebben, hoe Ds. Wolff en zijn vrouw over u denken. Maar mijn hemel, als een mensch ook zo veele jaren zweeg! is het te vergen! Ik weet wat dat eerbiedig zwijgen mij gekost heeft, wat ik er aan geleeden heb & hoe dikwijls ik in de Remonstrantsche Kerk ben geweest om de eere te hebben van u te zien. Wolffje groet u ter aarde & stelt zo veel belang in uw welzijn, dat ik geloof, zo gij ziek waart & hij wist het, hij stelde een Bededag in & preekte zo welsprekend & 't hart roerend als hij in zijne magt heeft. 't Is goed, dat ik te gek of te grootsch ben om nijdig te weezen op u; anders! Want honderdmaal is 't: toe kind, reciteer eens wat uit David voor me. Kom, de Nagtgepeinzen... Ik wed met u, dat ik meer van uw werk par coeur ken dan iemand in onze requblicq; ze zeggen, dat ik er ook al uit haal wat er in is door 't reciteeren. En die twee deelen zijn stukkend geleezen, ze hangen maar meer aan elkander. O, Mevrouw! ik aanbid U! op mijne eer, ik aanbid U! & zo ik mij geen geweld aandeed, ik schreef op dit stuk als een Enthouisiast. Ik durf u niet lief hebben; zo ik dorst, ik zou u beminnen zo als gij nooit bemint zijt door eene vriendin; want ik ken uw waardij. Permitteer, dat ik u door mijne pen de eerbiedigste kus geef, die gij ooit ontfong. Leef zo gelukkig als mijn hart u wenscht; & zo gij eenige consideratie voor mij hebt, antwoord mij tog geen een letter. Gij doet mij er geen plaisir mede....’ Lucretia heeft aan het verzoek om niet te antwoorden stiptelijk vol- | |
[pagina 114]
| |
daan, misschien wel omdat zij, - niet geheel ten onrechte, - het gevoel had, dat er een loopje met haar werd genomen. Maar al had Elizabeth haren spotzieken luim niet kunnen bedwingen, zelfs niet tegenover haar, hare vereering was echt, en twee jaren later kon zij niet nalaten, zich op nieuw tot Lucretia te wenden. ‘Mevrouw’, schreef zij aan deze 2 Januari 1777, ‘zo ras wagtte gij mij evenwel niet weer! 't Is nog geen twee jaar, dat ik u mijne laatste papieren visite gaf. Wat zal ik te mijner excus inbrengen!....Zo ik u overlast doe, wijt het mijne gevestigde agting voor U! Dit is zuiver opgebiegt. Zoo Gij echter, maar ik denk dit niet, omdat ik altoos gehoord hebbe, dat de verstandigste lieden de inschikkelijkste zijn, - zo Gij echter knorrig wierdt, omdat mijne Pen u te dikwijls overloopt, kon het gebeuren, dat ik u wiskundig demonstreerde, dat gij nog meer schuld hebt als ik; hoe smaakt u dit? Gij zijt Mevrouw Van Winter & ik ben maar een Boeredomineesvrouw, heel goed; Gij zijt de grootste Dichtresse onzes Lands & ik schrijf gerijmde Prosa; ik weet het, doch kan echter gelijk hebben; & die meerderheid zoude u weinig baaten.... Mogelijk zult gij mij nu de eere aandoen, om mij vriendelijk te vraagen: “Maar zeg eens Wolffje, hoe komt het toch in uw Zeeuwsche bolletje om mij te schrijven?” Zie hier de Ratio Sufficiens... Het dagt mij best, U un plat de ma façon te presenteerenGa naar voetnoot1); ik geef het voor het geen het is, veel verwagt gij niet van mij; dat 's een groote gerustheid... Denk niet, dat ik door inhaaligheid hiertoe worde aangezet, neen waarlijk, ik doe het met tintelend genoegen, & ik vind in deezen zo zeer mijn Pligt dat ik niets begeer. Geen briefje zelfs, zo groot als een rissepisse of assignatie... Dat mijn Poetisch leven een strijd op aarde is, weet gij; dat ik met de Hofstediaansche kudde zo nu & dan in zoetigheid een klein verschilletje had, weet gij; maar (nu ik toch met u praat) dat ik Allois enfin borner mes voeux
A n'être rien pour être heureux,
| |
[pagina 115]
| |
wist gij niet. Wat zal ik zeggen? Als men jong is & vernuft heeft, is men onbegrijpelijk gek (ik zonder u & eenige weinigen uit; op alle regels zijn excepties). Wel heden! Ik beeldde mij toen in, dat ik nog iets zou worden, & werken! dat heb ik gedaan; doch 't is munnike werk, vrees ik. Ik zie de zaak nu beter in, & 't word waarlijk tijd... zo dat ik meen het werk onzer jonge luidjes voortaan aan te kijken... Ik hoop, dat gij, Mevrouw, zult schrijven zo lang als gij u onder ons zult bevinden! Uw roem kan niet toeneemen; die is volkomen; maar ons verstandig vermaak moet gij blijven vermeerderen... Ik maak het lang niet waar? Denk, dat ik in geen twee jaar weer kom, & dat aan u te schrijven een Feest voor mij is. Ik droom nog bij continuatie van u! dat is zo troostelijk voor mij, die u onbedenkelijk, schoon met de grootste eerbied, bemin. O, ik voel, dat ik (zeggen de zusjes) “zo bij je wezen moet: ik heb het dan zo wel”.... Vaarwel, Mevrouw, ik kan u verzekeren, dat niemand, wie ook, u hooger acht als ik; & dat ik, met alle sentimenten van consideratie, uwer gedenke, zijnde er voor mij geen grooter eeretitel dan die van mij te mogen noemen, Mevrouw! uwe ootmoedige dienaresse (mag ik familiair zeggen?) Wolffje’. Zoo min als de beide vorige brieven leidde dit schrijven tot eenig persoonlijk verkeer. Lucretia had geen oor voor den toon van klagend verlangen, welke door Elizabeth's schertsen heen klonk. Het verschil in leeftijd, in levenspositie, in levensopvatting tusschen beide merkwaardige vrouwen was ook te groot om te kunnen worden overbrugd. Maar wat Elizabeth Wolff tevergeefs had gezocht bij Lucretia van Merken, dat zoude haar worden geschonken in Agatha Deken. Deze zou haar helpen, nu de oude paden niet tot een bevredigend einde hadden geleid, nieuwe banen te breken. |
|