Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
‘Gehate Bezem! zult ge altijd
Mijn net verbreken? zal ik nimmer iets volmaken?
Hoe ik met lust en vlijt
Aan 't weven ga, ik mag mijn doelwit nimmer raken...
Ik, die geen weergaê heb in 't onnavolgbaar weeven,
Word onbeschoft, waar ik mij ook verschuil, verdreeven.’
Een zijdenworm, niet ver van daar gezeeten,
Die al dat morren van de spin had aangehoord,
Sprak dus op zachten toon: ‘Wees niet zo zeer verstoord.
'k Bewonder uwe kunst; uw Weefsel is zeer schoon;
Maar, hou die vrijheid mij te goê,
Ik ben het vleijen ongewoon;
Hoe fraai het is, 't deugt nergens toe.’
Fabelen. De Spin en de Zijdenworm.
| |
III.
| |
[pagina 51]
| |
geschriften, ook waar zij verward geraakte in heftige polemiek en hare pen versneed tot vinnige hekeldichten, is nimmer afbrekend, maar steeds opbouwend, apologetisch geweest. Dit was zoo van den beginne; in dit opzicht heerscht in hare werken eene groote éénheid. Reeds aan den aanvang van hare letterkundige loopbaan verklaarde zij in een vertrouwelijk schrijven: ‘Ik ben een Christen, nu, nu in den eêlsten bloei van mijn werkzaam leven, - nu, volmaakt gezond, & in de kragt van mijn geoefend verstand belijde ik dat. Nu, nadat ik verscheide jaaren zo veel voor & tegen geleezen hebbe, als weinigen regt hebben te zeggen. Niet uit slaafsche vooroordeelen mijner opvoeding, niet uit gebrek aan geest & levendigheid, niet uit melancolique hersenschimmen...Ga naar voetnoot1) Oefening en overtuiging maken mij Christin... Hoe gelukkig is een Christen! Hij weet in wien hij gelooft, & waarom hij het gelooft. Dit leeven moge chagrinant of vrolijk zijn, zijn hoope is gegrond niet in dit leeven; maar in de barmhartigheid van God in Christus! hier namaals, eeuwigGa naar voetnoot2). Laaten wij God, dien goeden, dien wijzen God, in blijdschap dienen, hem door weldoen behaaglijk pogen te wandelen, & den dood afwagten, zonder naar hem sterk te verlangen, of zeer voor hem te schrikken’.Ga naar voetnoot3) Later, toen zij moest bekennen: Wat is er van mijn reis door 't leven
Een grooten weg reeds afgelegd!
zong zij in een harer Economische Liedjes: Had Jezus' Godsdienst zijnen luister,
Zijn licht, niet over u gespreit,
Hoe akelig, hoe naar, hoe duister,
Waart gij voor ons, ô Eeuwigheid!
Wat was er weinig grond tot hoopen!
Wat wierd het groote punt betwist!
Wie wierd door Twijfling niet bekroopen,
Had Jezus dit niet zelf beslist?
| |
[pagina 52]
| |
Wat rijke stoffe om God te looven,
Dat ik den besten Godsdienst ken!
Wie zal mij ooit een troost ontrooven
Waarvan ik zo verzekerd ben?
Dit lichaam keer' tot stof vrij weder,
Mijn denkend deel, mijn vrije geest,
Zinkt in het duister NIET niet neder,
Hij blijft, hij werkt, hij hoopt, hij vreest.
Deez' heilige, deez' groote waarheid,
Wordt door dien Godsdienst ons geleert,
Met zo veel kragt en zo veel klaarheid,
Als ooit een reedlijk mensch begeert.
Hoe kan dit denkbeeld mij verrukken!
‘Ik blijf bestaan! die schept, bemint!’
ô Vreugd, zijt gij ooit uit te drukken?
Wie is 't, die hiertoe woorden vindt?
God zal mijn zonden mij vergeven,
Zo 'k die verfoei, van harten haat!
Zo ik nog, in dit sterflijk leven,
Zorgvuldig al het zeedlijk kwaad
Uit mijnen boezem weg blijf roeien,
En 't goede doe uit al mijn magt;
Zo Menschenliefde mij doet gloeijen;
Zo 'k bijstand smeek van zijne kragtGa naar voetnoot1).
Van den schat, dien zij voor zich gevonden had, mede te deelen, was haar eene behoefte; want met droevige verontwaardiging meende zij te moeten constateeren; ‘De godsdienstloosheid was nimmer tot zodanig een hoogte gestegen. Dit is het kenmerk der agttiende eeuw! Nu gaat zij met opgerecht hoofd en stouten tred; ze beschimpt niet slegts uit eenen duisteren hoek onze ligtgeloovigheid; zij vermeet zig dat opentlijk en het schijnt dat de mode van haare dienaaren voor haar een zekere hulde afvordert. Met eene drieste onbeschaamtheid te belijden, dat men niets gelooft, van alles wat wij, eenvoudige Christenen, eerbiedigen, is thans zo veel als zijn waereld regt te verstaan. Onze Petits-maitres zelf, vooral zo zij den tour door Europa gemaakt hebben, speelen nu | |
[pagina 53]
| |
voor Esprits-forts’Ga naar voetnoot1). Elizabeth achtte dit te bedenkelijker, omdat zij meende, naar zij nog jaren later schreef: ‘Ik ben van gevoelen, dat naamlijk een deugdzaam, godsdienstig leven de krachtigste verdediging der Christelijke Leer in zig behelst; maar ik verschil niet met hen, die gelooven, dat men maar zo veel beleeft als men gelooft’Ga naar voetnoot2) Met innig leedgevoel schreef zij daarom van een harer vrienden, den Heer Rademacher: ‘'t is mij in de ziel leed, dat zulk een edel mensch niet gepersuadeerd is van la religion chrétienne. Wij zijn daarover in breede Correspondentie; zijn Ed. schreef mij onlangs 11 zije vol’Ga naar voetnoot3) Als antwoord op zijne gemoedsbezwaren ondernam Elizabeth te zijnen behoeve de vertaling van het werk van den Schotschen predikant William Craig Het leven van Jezus; en voorzag deze vertaling van eene Voorrede, welke zij als hare geloofsbelijdenis wilde aangemerkt zien en die al zoo zeer de aandacht trok als het boek zelf. ‘Van verscheiden lieden, ook van de publique Kerke, - die door geen godgeleerde brillen zien: 't zij door Calvijn, door Luter of wie al meer gesleepen,’ ontving zij blijken van de hoogste goedkeuring, naar zij schrijftGa naar voetnoot4), ‘omdat het haar had goed gedacht’, zooals Ds. Loosjes in de Vaderlandsche Letteroefeningen verklaarde, ‘in de Voorreden zich ten sterkste te kanten tegen het slaafsche gebruik van Systemata en manlijk te staan voor de vrijheid van ider Protestant om voor zich zelven Gods Woord te onderzoeken en over zaken van Godsdienst te oordeelen zonder zich te binden aan eenig bepaald schibboleth’Ga naar voetnoot5). - ‘De voorrede (van Craig) heeft mij bijzonder gesmaakt’, schreef Dr. Joh. Grashuis aan Elizabeth, ‘als waarin gij uwe gehechtheid aan het Christendom buiten alle menschelijke bijvoegselen en bepaalingen, en tegelijk uwe onbeschroomdheid om 'er opentlijk voor uit te komen, ten allerschoonsten en kragtigsten doet doorstralen’Ga naar voetnoot6). Er waren echter ook, die meenden het boek, en de Voorrede van de vertaalster vooral, te moeten veroordeelen als leidende tot ‘werkheiligheid’, en die er niet zonder schrik in zagen de vrucht van het toen- | |
[pagina 54]
| |
malige Engelsche piëtisme, dat, gevoed door de geschriften van Taylor, Whitaker en anderen, thans ook ten onzent het ethisch bewustzijn ging wakker schudden, omdat het in zich sloot den eisch van eene eigene, zelfstandige overtuiging, die zich moest ontworstelen aan afgesleten vormen en aan eene onbuigzame kerkleerGa naar voetnoot1). Het op den voorgrond stellen van de zedeleer, dat toch zijn recht had tegenover een eenzijdig dogmatiseeren en tegenover beginselen, die een lijdelijk Christendom in de hand werkten, was zeker een der oorzaken van de vijandige houding van velen tegenover Elizabeth's opzienbarend geschrift, hen zelfs deed gewagen van de noodzaak eener censureering. Maar Elizabeth, die zich in deze zaak gedekt gevoelde door de goedkeuring van haren echtgenoot, trok zich daar juist niet veel van aan. ‘Ik hoorde bij gelegenheid dat Craig uitkwam’, lezen wij in een harer brieven, ‘dat de Classis van Amsterdam aan die van Edam meende last te geeven, iemand uit dat Eerw. Lichaam te eligeeren om de Prijscourant van mijn geloof op te neemen, & ik verhaalde daarop aan iemand, die ik als mijn Marionette bewoog, dat mij dat aangenaam zoude zijn, & dat ik te dien einde mij reeds had voorzien van een almagtige groote Geldzak; want zeide ik, 't is natuurlijk, dat zij de godlijkheid hunner zending door een significant mirakel hebben aan te toonen; ik zal des om met order voort te gaan, vergen, dat zij die zak vol gouden rijers mirakelen, & als dan zal ik de inschikkelijkheid hebben om te hooren.... Deze grap heeft mij waarlijk voor moeite bewaard; want mijn Pop kakelde het trouw aan hen over, & zij begrepen, dat zij niets beter konden doen dan mij passeeren.... 't Is raer! zij zijn voor een klein grappig vrouwtje zo weergaas benauwd als Heintje Peuzel voor het wijwater.... & weet je wat het ergste voor hen is? Ik heb zulk een raisonabel, & echter zulk een rechtzinnig gereformeerd man, dat zij de bedoelde snaak nooit machtig kunnen worden’Ga naar voetnoot2). De instemming van haren echtgenoot met hare geschriften is Elizabeth tot grooten steun geweest, en zij heeft dit ook meermalen dankbaar erkend bij al de moeilijkheden, waarin zij geraakte door met haren zin voor humor, haren vroolijken luim en haren bijtenden spot vrije uiting te geven aan haren afkeer van femelarij en dorre rechtzinnigheid. | |
[pagina 55]
| |
‘Wat jammer’, schreef zij eveneens omstreeks dezen tijdGa naar voetnoot1): ‘wat jammer, dat veele fouten van humeur of conduite ons ongelukkig kunnen maaken, maar dat zelfs overmaat van kwalijk begreepen Godsdienst, een der ergste geeszels is. Hoe menig man vervalt er tot volslagen deisterij, omdat hij eene vrouw heeft, die eene gekke kwezel is! Dit is niet ter verontschuldiging gezegd; maar men moest geene reeden geeven. Wat denkbeeld formeert het gros zich tog van het Opperwezen! Hoe is het echter mogelijk, dat de Fijmelarij het temperament zo kan verbasteren! Ik bevat het niet, dat men, om Gode te behaagen, van zagt & vriendelijk nors & onaandoenlijk word, zelfs omtrend de bemindste en natuurlijkste dingen! - Hoe danke ik God met vuurige liefde voor dat gezond oordeel, dat hij mij gaf & dat mij zal bewaaren (zo lang ik dat mag behouden) voor zulke groote & groove & lastige fouten’. Dat gezond oordeel leerde haar ook den weg vinden in den doolhof van nieuwe denkbeelden op kerkelijk gebied, die in dien tijd zich bij menigten opdrongen en de gemoederen in heftige beweging brachten. Want zoo scherp als misschien wel nooit te voren in onze vaderlandsche geschiedenis, stonden destijds tegenover elkander de twee groote tegenstellingen van alle tijden: de zucht tot verandering, verbetering, vernieuwing en de zucht tot behoud, tot versterking van het bestaandeGa naar voetnoot2). Omstreeks het midden der 18de eeuw, (in de eerste huwelijksjaren van Elizabeth Wolff) lieten zich bemerken de voorteekenen van den storm, die alles zoude doen trillen en verwrikken tot in zijne grondvesten. Deze voorteekenen openbaarden zich het eerst in nieuwe denkbeelden op kerkelijk gebied onder den invloed eener buitenlandsche wijsbegeerte, van de werken van den Engelschen deïst John Locke vooral. Diens Essay on human Understanding stelde als kenbronnen van de waarheid voorop de ervaring, de rede en het gevoel. Maar voor wie als mensch zich begaafd begon te gevoelen met rede en gevoel, voor dien kon de Godheid niet langer enkel Regtvaardigheid zijn, voor dien moest zij dan ook Barhartigheid wezen. Men begon zich dan van zijne medeschepselen niet langer gescheiden te gevoelen door de diepe kloven eener uitverkiezing, eener goddelijke verwerping; men begon | |
[pagina 56]
| |
dan te beseffen de éénheid eener algemeene broederschap. Mitsdien kwam het begrip Menschenwaarde op en dit begrip begon zich naast de leerstukken van Voorbeschikking en Erfzonde op den voorgrond te dringen, daarbij op den voet gevolgd door de Tolerantie. Deze begrippen van menschenwaarde en tolerantie werden verder nog gevoed door de geschriften van Rousseau, wiens Contrat Social in 1762 verscheen, en van Voltaire, wiens Traité sur la Tolérance in 1764 het licht zag, en nog te dieper indruk maakte door des schrijvers moedig optreden tegen inquisitie-geweld in zake de veroordeeling van den ongelukkigen Jean Calas. Een en ander en nog zoo veel meer vond hier te lande grage lezers; niet alleen in Remonstrantsche en Doopsgezinde kringen, waar men van oudtijds als van nature voor vrijheid en verdraagzaamheid ijverde, maar ook onder gematigde predikanten der Gereformeerde Kerk als een Ds. Wolff zelf, die evenals zijne echtgenoote van den beginne een bewonderaar was van Rousseau's geschriften. ‘Ds. Wolff en ik zijn aanbidders van Rousseau, en zo hij jong was, wij gingen naar Rousseau in Bedevaart’, verklaarde ElizabethGa naar voetnoot1), die met haren altoos onverzadelijken leeslust van ganscher harte in deze litteratuur opging. ‘Kent gij ook door conversatie Rousseau’, schreef zij aan een vriend, ‘de groote, de goede, de uitmuntende Rousseau? Zijn beeld hangt op mijn Boekekamer in eene Vergulde Lijst & tusschen de Groot & Erasmus. Dit is mijn schrijver! Ik lees hem altoos! Ik lees hem met annotatiën, ik lees hem alleen, of in 't gezelschap van fijne vernuften, & mijn eerste vraag aan bereisde jonge Heeren is altoos: Kent gij die ware philosoof, dat allergrootste vernuft onzer eeuw, - die Newton in zijn Phase? Wat stijl is de zijne? hij schildert in den grootschen stijl van Michel Angelo; iedere penseelstreek is zo als zij zijn moet; welk een verbaazende kennis heeft hij van 't hart, & hoe wel besteed hij die goddelijke begaaftheden!’Ga naar voetnoot2).
Julie, o ma Julie! wat kost gij mij al traanen!
Uw deugt straalt heenen door de zwakheên van uw hartGa naar voetnoot3).
Toch bleef Elizabeth onbeneveld genoeg van blik om te erkennen | |
[pagina 57]
| |
‘ik geloof echter, & velen met mij, dat hij soms egareert. Dog zijn hart moet onschatbaar zijn, indien dat de dictaten eener Julie & het meeste zijner werken heeft gehad. Alle eerlijke lieden, die verstand & lectuur hebben, zijn 't eens over Rousseau; hij is een eerlijk man: dog dwaling en deugd zijn bij mij zeer bestaanbaar met elkander.’ Elizabeth, die Rousseau zoo warm bewonderde, was evenwel allerminst eene bewonderaarster van Voltaire; dezen bewonderde zij enkel als dichter. ‘Voltaire is bij mij,’ schrijft zij, ‘(& ik heb misschien nog eenig regt om er over te oordeelen) de grootste dichter van Europa. Zijn Hendrik is zoo na aan het volmaakte, als 't mogelijk is. - Mahomet is zijn chef d'oeuvre; alles except dat hij als Philosoof, Historicus of Theologant schrijft, lees ik met toestemming.’ Overigens heeft Elizabeth haren invloed hier te lande gebruikt om dien van Voltaire te bestrijden. Diens Pucelle d'Orleans verklaarde zij te zijn: ‘het vileinste door hem tegen den Godsdienst geschreven.’ - ‘Het is morsig en zedebedervende..het stinkt in de neusgaten van de kinderen der tugt’, betoogde zij in hare geestige biografie in bijbelstijl van Voltaire in den Grijsaard. ‘Aangedaan,’ schreef zij nog nader, ‘aangedaan met de grootste, redelijkste eerbied voor Christus moet ik absoluut zo oordeelen over dat gedeelte zijner werken, waarin dien bij mij geëerden Persoon of zijnen Godsdienst word beledigt’Ga naar voetnoot1). Van Marmontel verklaarde zij, ‘Kent gij waarlijk mijn Marmontel? die edelmoedige advocaat voor de onwaardeerbare vrijheid der Menschelijke natuur? Zijn Bélisaire heb als opgegeeten & zijne Contes zijn de aangenaamste lectuur voor onbedorvene en gevoelige harten’Ga naar voetnoot2). Marmontel's hoofdwerk, de Bélisaire, was wegens de daarin verkondigde beginselen van den natuurlijken godsdienst, wegens de daarin voorkomende aanprijzing van de verdraagzaamheid en wegens de daarin uitgesproken erkenning der mogelijkheid van deugd bij de heidenen dadelijk na het verschijnen (in 1766) door de Sorbonne te Parijs veroordeeld. Toen desniettemin reeds het volgend jaar, in 1767, eene Nederlandsche vertaling uitkwam, verwekte het boek ook hier te lande terstond eenen heftigen storm. De felle Rotterdamsche predikant Petrus Hofstede, trad onmiddellijk op om te getuigen tegen de in het werk van Mar- | |
[pagina 58]
| |
montel voorkomende beginselen van wat hij noemde overdreven en onchristelijke verdraagzaamheid. Hij liet een uitvoerig en scherp geschrift verschijnen getiteld: De Belisarius van den Heer Marmontel veroordeeld en de kwade zeden der Heidenen aangetoond, ten betooge, dat de deugden van Socrates en van andere beroemde heidenen slechts blinkende zonden waren geweest. Daartegenover gaf de Remonstrantsche predikant Nozeman zijn Socrates' eere gehandhaafd uit, waarop Ds. Hofstede dadelijk een wederantwoord gereed had, en de zoo ontstane strijd, waarin nu ook nog anderen partij kozen, werd voortgezet in eene lange reeks van vinnige pamfletten, scherpe schimpdichten en hatelijke strijdschriften. Elizabeth had van den beginne eenen afkeer van dit twistgeschrijf en zij heeft er zich ook niet in gemengd, al kon zij haren spot niet geheel bedwingen, en al moest zij later aan Dr. Gallandat bekennen: ‘Geduurende den Socratischen Oorloch kwam het volgende uit, & men heeft altijd geloofd, dat Betje Wolff d'autheurse was: Hofsteê kon Socrates niet onbeledigd laaten
Omdat die braave Heer,
Naar zijn Hervormde Leer,
Geneigt is van Natuur God & den Mensch te haatenGa naar voetnoot1).
Het laatste werk van den Heer Hofstede’, schreef zij in September 1770 aan den advocaat Noordkerk, ‘is zeker kwaadaardiger dan het eerst geschrevene... ik meen, dat de doorkundige en verstandige Heer Nozeman zulk een legio van scheldwoorden niet heeft verdiend.... & ik zie tot nog toe niet in, wat het al of niet schuldig zijn van Socrates doet tot de waarheid der Revelatie’Ga naar voetnoot2) Wij kunnen dat thans bij den eersten oogopslag ook niet meer zien, en dit te minder, omdat Nozeman, zoo goed als Hofstede, erkende, dat alleen de barmhartigheid Gods den mensch, wie hij ook zij, behouden kan. Maar het past ons toch niet te glimlachen over den ernst en den hartstocht, waarmede de al of niet mogelijke zaligheid van eenen Socrates werd behandeld. Het geslacht dier dagen werd gesteld voor de oplossing van vraagstukken, waarop het voor ons het antwoord heeft gevonden. De vraag- | |
[pagina 59]
| |
stukken, waarover men streed, mogen ons vreemd zijn geworden, - wij behooren te bedenken, dat wij deelen in de zegeningen van de uitkomst van dien strijd, welken die oudere generatie voor ons heeft uitgestreden. Want in den grond der zaak ging het om het beginsel, waaruit onze Staat in de 16de eeuw is voortgekomen, namelijk het groote beginsel van de liberteyt van de conscientie. Dat beginsel, dat ten onzent nog slechts ten deele tot ontwikkeling was gekomen, begon zich omstreeks het midden der 18de eeuw weder krachtig te doen gelden. De twist over den Belisarius hielp mede om het der massa duidelijk te maken, dat de weg der zaligheid niet is in het bezit van één enkel kerkgenootschap en riep, als zoo velerlei, dat toen het licht zag, op tot voltooiing van het werk, dat Prins Willem I, de grondlegger van onzen Staat, onvoltooid had moeten laten, de verzekering namelijk aan allen zonder onderscheid van de liberteyt van de conscientie. Die is eerst verzekerd, toen de revolutie van 1795 scheiding maakte tusschen Kerk en Staat en de heerschende Staatskerk viel. Een vorst als Willem I, die vrijheid van godsdienst en gelijkheid voor de wet voor allen reeds in de 16e eeuw durfde maken tot een artikel van zijn staatkundig programma, was toen althans geweest als een andere Saul, van zijne schouderen en opwaarts hooger dan al het volkGa naar voetnoot1). Hij heeft naar waarheid verklaard, dat ‘zonder de Gereformeerde Religie het land geene drie dagen zoude kunnen bestaan’, maar daarmee meende hij nog niet, dat deze de Godsdienst van Staat behoorde te worden. Integendeel, volgens hem had er nooit een Staatskerk moeten zijn; en als men trouw was gebleven aan het beginsel der Unie van Utrecht, dan was er ook nooit een Staatskerk geweest. Maar zijn tijd kon dat niet begrijpen: op dit punt vermocht hij de geesten niet te leiden. Wel is van eene algemeene uitsluiting van ambten en staatsbedieningen voor de Dissenters in het geschreven staatsrecht van de Republiek der Nederlanden nimmer sprake geweest; wel heeft Nederland nooit een Test-akte gekend; maar dat is niet zoo zeer te danken aan algemeene gevoelens van verdraagzaamheid, als wel te wijten aan de decentralisatie onzer staatsregeling. Het gewoonterecht vulde aan wat bij het geschreven recht ontbrak, en van den beginne hebben de Dissenters in de Regeering een steeds slinkend | |
[pagina 60]
| |
bestanddeel uitgemaakt. De revolutie en de wetsverzettingen van 1618, de geloofsijver der nieuwe heerschers van toen en de bedeesdheid hunner opvolgers waren waarschijnlijk de factoren, die tot resultaat hebben gehad, dat reeds omstreeks het midden der 17e eeuw de overgroote meerderheid der regeeringspersonen Gereformeerd moet zijn geweest, tot eindelijk in de 18e eeuw de geregeld afnemende minderheid van Dissenters geheel was verdwenenGa naar voetnoot1). Maar wat betreft vrijheid van uitoefening van godsdienst voor allen, - reeds bij de herziening van de Unie van Utrecht in 1583 was het besluit gevallen, dat men de zuivere Gereformeerde Religie zoude handhaven zonder eenige andere leer of exercitie van religie in het openbaar binnen de Vereenigde Gewesten te gedoogen. Op de Groote Vergadering van 1650 werd dit nog eens scherp geformuleerd en daarbij bleef het. Bij den bouw hunner godshuizen, bij hunne godsdienstige samenkomsten, bij hunne begrafenissen en huwelijksplechtigheden, bij onderwijs en opleiding hunner kinderen waren de Dissenters, (Remonstranten, Doopsgezinden, Lutherschen, Roomsch-Katholieken, Joden) aan tal van hinderlijke beperkingen onderworpen. Naarmate de tijden verliepen, werden de plakkaten, waarbij dit alles was geregeld, echter zoo flauwelijk gehandhaafd, al bestonden zij nog wel, dat de Dissenters begonnen te vergeten, dat zij, volgens de wetten des lands, toch niet meer waren dan getolereerden, - geenszins gelijkberechtigde burgers. Zij deden, alsof er geene plakkaten ter hunner onderdrukking ooit hadden bestaan; zij begonnen te spreken van vrijheid en gelijkheid, en zij deden het luid genoeg om de heerschende Kerk uit hare rustige rust te doen ontwaken. Met schrik bemerkte deze, hoeveel terrein zij alreede had verloren en zij maakte zich op om het erfdeel der vaderen ongeschonden te handhaven. Zij begon weder met de oude beslistheid op te treden. De Dissenters, de Doopsgezinden en de Remonstranten vooral, werden er met nadruk aan herinnerd, dat de oude plakkaten nog wel degelijk van kracht waren, en niet minder de bedienaren der Publieke Kerk, die zich hadden laten afdrijven met den stroom van nieuwe denkbeelden. Schorsingen van leeraren, censureeringen van personen en geschriften werden dagelijks voorkomende zaken. Aan iemand, die haar klaagde: ‘'t is om nijdig te worden op de Engelschen, als men ziet, hoe groot daar de vrijheid der drukpersse is boven | |
[pagina 61]
| |
hier’, antwoordde Elizabeth Wolff: ‘Ge hebt gelijk, maar met disputeeren is niets te winnen, de geesten zijn te verhit. Laaten wij des ons best doen, om 't verstand onzer landgenooten te beschaaven, & 't gezond oordeel te vestigen; gij weet, dan vallen allerlei gekheden, zo wel gewijde, als ongewijde van zelf weg’Ga naar voetnoot1). Zelve ontkwam Elizabeth te nauwernood aan eene vervolging in zake hare vertaling van het werkje van Craig; en zij kende de beteekenis van dergelijke veroordeelingen uit het destijds beroemde pleidooi van haren vaderlijken vriend Mr. Noordkerk ten behoeve van den van ketterschen uitleg van het boek Job beschuldigden Deurhoff; terwijl het haar eene bittere ergernis bleef, dat een zoo voortreflijk man en een zoo uitnemend jurist, als de advocaat Noordkerk algemeen werd erkend te zijn, enkel en alleen omdat hij Luthersch was, bleef uitgesloten van alle hooge ambten. Tot welk een waardigheid waar' hij niet opgeklommen,
Indien de Protestant, hij zij dan van wat naam,....
Maar 'k zwijg; ons nageslacht zal zeker eens verstommen,
Als 't hoort, dat zulk een man door 't vrije Vaderland
Niet werd geplaatst in hooger standGa naar voetnoot2).
Doch dat lag toen in den aard der dingen. Zoude het gaan naar de wet, dan kon geen andere weg bewandeld worden. Als een dominante Kerk heerscht en heerschen wil, dan voldoet zij daarmede aan hare bestemming; maar het stelsel deugde niet en het werd tijd, dat er mede werd gebroken. Ook was het getal der aanhangers van het begrip Staatskerk, althans onder het intelligente deel der natie, sterk geslonken; men begreep het daar niet meer; een ander beginsel had wortel geschoten in de gemoederen, het beginsel namelijk van gelijkstelling van alle gezindten voor de wet. Dit denkbeeld, waartoe men door repressieve maatregelen slechts te meer werd gedreven, was door de nieuwere Fransche litteratuur wel gevoed, maar niet gewekt. Vernieuwde studie van en belangstelling in onze vaderlandsche geschiedenis had het vrijheidsbewustzijn versterkt, en in tal van geschriften, die grage lezers vonden, werden de groote daden en beginselen van onzen vrijheidsstrijd den volke voorgehouden. Eene Lucretia van Merken, (de vrouwen zijn | |
[pagina 62]
| |
bij deze groote openbare politieke actie allerminst lijdelijke bijpersonen geweest) laat eene Louise de Coligny tot haren zoon Frederik Hendrik spreken: 't Betaamt u, waarde Zoon, dat gij de vroomheid mint;
De toets van elks geloof zij Gode alleen bevolen.
't Zij Luthersch, Roomsch, Calvijnsch, Armijnsch of Doopsgezind,
Geene onderscheiden naam doe ooit uw liefde doolen.
Elizabeth Wolff, die studie had gemaakt van Hooft en Wagenaar, laat in haar Walcheren (1769) Prins Willem spreken: ...., mijn ijver heeft mij aangedreeven
Om 't land zijn vrijheid weer te geeven.
'k Betoon m' een vriend van Vrede, een vijand van den twist,
Daar scheldt men al mijn doen! men noemt mij Atheist.
Ik handel als een liefdrijk Vader,
Men noemt mij Moordenaar, Verraader.
Heethoofdige Modet, dolzinnige Datheen!
Gij maaktet mij verdagt bij 't Calvinist Gemeen,
Daar 'k van verééniging dorst spreeken,
Met hun van Romen afgeweeken....
Ik, die de Vrijheid in dit land heb voorgestaan,
Versmaadde om Kerkgeschil de regtbank in te gaan;
'k Poogde elk zijn vrijheid weer te geeven,
En heb geen' Christen ooit verdreeven....
Och was mijn raad gevolgd! Och had men 't volk geleerd,
Wat Godsdienst van den mensch, den vrijen mensch begeert.
Tot afwering der vele aanvallen op de Heerschende Kerk was geen kampioen voor hare rechten zoo wel toegerust, zoo strijdvaardig als de zich noemende Advocaat der Vaderlandsche Kerk, of vrijmoedige verdeediger van derzelver Grond-Constitutie, Herformde Leer, Aenzienlijke Bescherm-heeren, Regtzinnige Leeraers en standvastige Belijders, die in 1770 in eene reeks van brieven, waarvan reeds in 1771 een tweede druk noodig was, verklaarde: ‘Meermael wierd de Waerheid vinnig aangeranst in deeze landen, ook door vele gecombineerde Magten; maar dan wierdt ze ook door vele verdedigd. Dit laetste kan men niet getuigen van de dagen welke wij thans beleven. Er zijn | |
[pagina 63]
| |
nog, die zich voor de Waerheid in de bres stellen en hunne zielen aen dezelve als gedevoveerd hebben, maer men kan niet zeggen, dat er vele zodanige zijn. Er is geen proportie tusschen het getal der publycque bestrijders en verdedigers .... tot nog toe sta ik alleen en heb, behalve mijn eigen vlijt en de sterkte welke mij de waerheid bijzet, geen ander support dan een dubbele couragie’. - ‘Maer mijn iever wakkerd’, vervolgt hij dan, ‘naar gelang de tijden bozer worden en krijgd nieuw voedsel, zo dikwerf ik een Kerkconstitutie zie haatlijk afmalen, die wèl geregeld is en die ik hartlijk ben toegedaen, omdat ik ze niet voor volmaekt maer voor de beste houde’. Ook hij verklaarde zich een voorstander van godsdienstvrijheid. ‘Mijn hart schrikt’, schrijft hij, ‘voor alles wat naer conscientiedwang zweemd, maer beschouw het als een groote ondankbaerheid in de geconniveerde Secten, indien zij niet alles wat hun, buiten vrijheid van geweten en ongestoorden huisdienst vergund wordt, aenmerken als eene pure gratie van den Souverain. Het ergerd mij zeer .... dat Lieden, die niettegenstaende zij behooren tot de Gezindheeden, welke volgens de Resolutie van de Grote Vergadering van 1651 gesloten zijn uit de publycque bescherming en alleen met oogluiking geduld worden, maer toch bijnae zo openlijk hun Godsdienst, als de Gereformeerde, waerneemen, en dus daeglijks in hun eigen personen het contrarie ondervinden, mond en pen vol van conscientie-dwang hebben .... Het geen egter nog meer aendoet, is, dat 'er ook zelfs in onze Kerk zijn, die zich in 't zelfde kwaed verlopen en al meede hunne boeken met dat verdrietige getalm van Conscientie-dwang rekken en verlengen’. Wie thans dit geschrift, althans het eerste stuk daarvan, in alle kalmte overleest, kan het niet anders dan begrijpelijk vinden, dat een geestverwantGa naar voetnoot1) van den schrijver, Paulus Dortsma, (doorzichtig pseudoniem voor den heftigen Dordrechtschen predikant Johannes Barueth) er van getuigt: ‘dat de pleitstukken van den Advocaat der Nederlandsche | |
[pagina 64]
| |
Kerk met bondige redekavelingen, naer de juiste maet met zout besprengdGa naar voetnoot1) .... den aart van onze Kerkelijke en Burgerlijke Constitutie duidelijk hadden aengeweesen, onze betwiste Kerk- en Burger-historie in een waar licht geplaatst, de soort van Christlijke verdraegzaemheid, welke omtrent de Buitengesinten moet geoefent worden, zo wel onderscheiden en allesints met gemaetigdheid, reklijkheid, toegeevendheid, beleid en seggenskracht de belangen onzer Kerk tegen veelerlei onwaerheeden hadden bepleit .... sig hadden verklaert tegen alles wat naer vervolging zweemd’, terwijl de schrijver, naar Paulus Dortsma besloot, ‘ten aenzien der waare Christelijke en door de Hooge Overheid gewilde Tolerantie geen stap verder had kunnen doen en een goed Gereformeerd burger blijven’Ga naar voetnoot2). Bedenkelijk was het echter, dat de Advocaat der Vaderlandsche Kerk zich niet enkel beriep op de nog altijd van kracht zijnde plakkaten, maar ook den steun van den Stadhouder aan de ‘Publycque Kerk’ verzekerd achtte. Ten onrechte, verklaarde hij, werden beiden Willem IV en Willem V als gematigde beschermers van alle godsdienstige gezindten geprezen. ‘Het is’, schrijft hij, ‘het is uit de daeglijks uitkomende geschriften der Sectarissen en andere belijders der Nederlandsche Kerk-voorregten maer al te zigtbaar, hoe ze zich afsloven, om een ieder te verzekeren, dat de Vorst hunne zaaken is toegedaan. Dus doende meend men eigen Partij zoo veel te encourageeren, als men daermede de voorvegters van de leer en de discipline der Vaderlandsche Kerk zoekt te ontmoedigen en te ontheupen, en derzelver genegenheid voor het Oranje Huis te verflaauwen. In waerheid, die genegenheid zou verflaauwen, indien mijn Heer de Prins bij zijn leven ophield, Stadhouder te zijn, gelijk hij zoude doen, als hij capabel was het belang en het maintien der Publycque Kerk te verlaaten. Maer, Gode zij dank, dat de roem der Sectarissen en dezelver medestanders op 's Prinsen protectie ten aanzien hunner karakterizeerende gevoelens en kerkbeledigende ondernemingen geheel ongegrond en eene loutere gasconade is.’ Hiermede werd gegrepen naar een uiterst gevaarlijk wapen: een verondersteld onverbrekelijk verband tusschen Oranje en de Heerschende Kerk, zoodat de vrienden en voorstanders van deze | |
[pagina 65]
| |
reeds daarom alleen moesten worden geacht de beste staatsburgers te zijn: - als waren de liberalen in het kerkelijke tevens de liberalen in het staatkundige en de rechtzinnigen daarentegen de aanhangers van het erfstadhouderschap. Die zich onder de voogdijschap der Heerschende Kerk niet wilden voegen, werden langs dezen weg gebrandmerkt als tegenstanders van het Huis van Oranje. Dit was spelen met vuur. Sommigen, die niets hebben geleerd of vergeten, schrijft Dr. J. Hartog in zijne studie over de Laatste Dagen der heerschende Kerk, doen het nog; en de geschiedenis heeft geleerd, welk een gevaarlijk spel dit is. Dat de Gereformeerde Kerk de eenige was, die volgens de toen geldende Constitutie recht had van bestaan, valt inderdaad niet te loochenen; en het paste Elizabeth Wolff zeker allerminst, ten opzichte van den Advocaat der Vaderlandsche Kerk openlijk de vraag te stellen: Gelooft gij blindelings den orthodoxen schrijver,
Die zo getrouw, kwanswijs, 't belang der kerk bepleit,
Maar inderdaad het volk door snood bedrog misleidt;
Zich stout en onbeschaamd beroept op 's Lands plakkaten,
En 't al vervalscht, tot zelfs de notulen der Staten?Ga naar voetnoot1)
Wanneer Elizabeth verder nog in haren Lierzang op Mr. de Moor van Immerzeel, burgemeester van Gouda, van dezen zingt: ‘'k Zal waaken voor dat boos, oproerig preeken,
Dat de Overheid maakt bij 't Gemeen verdagt,
Zo vaak het vuur der tweedragt heeft ontsteeken’,
Deez' sterke taal hoor ik mijn wijsgeer spreeken,
Daar hij zijn pligt getrouw betragt.
Dan zegt hij, (wijl zijn sterk ontroerde trekken
D' aandoeningen vermelden van zijn hart)...
‘O vrijheid, heil van alle levensstanden!
Nooit moog' men u onstraflijk aan zien randen,
Door Staat- noch Heerschzucht, Wrok noch Nijd.
Ontvloden wij 't gewetendwingend Romen
En dulden wij, dat onze Geestlijkheid
Den Protestant voor vloek en ban doet schroomen,
Wanneer die niet berust in al haar droomen,
Noch zich naar al haar wetten vleit.
| |
[pagina 66]
| |
Het past gewis den vrijen Nederlander,
Te waaken voor des Burgers waar belang:
Dat liefdeloos verdoemen van elkander,
Wanneer men slegts verschilt in 't een of ander,
Is 't merk van Inquisitiedwang;’
dan heeft haar Recensent in de Nederlandsche Bibliotheek niet geheel en al ongelijk, als hij de opmerking maakt: dat de dichteres daarmede dezen Goudschen burgemeester ‘gevoelens toedicht en woorden in den mond legt, welke die burgermeesterlijke ziel onmogelijk kan toestemmen zonder de grootste onvoorzichtigheid, schandelijkste onkunde, doldriftige partijdigheid en wat al meer? te laten blijken’Ga naar voetnoot1). Ging men echter eenerzijds voort met te beweeren, dat de tolerantie in ons land ongeoorloofd was, omdat men alleen tot behoud van den Gereformeerden godsdienst de wapenen had opgevat, dan was Elizabeth andererzijds toch niet ver van de waarheid, als zij zong: ...... 't was voor de Godsdienst niet,
't Was voor de Vrijheid, dat uw braave Vadren streden:
Toen Koning Flip 's Lands recht en Wetten dorst vertreden.
Dit, dit ontstak in hun dien gadeloozen moed.
't Was voor de Vrijheid, dat hun kostlijk heldenbloed
Ten dienst van 't Vaderland blijmoedig werd vergoten....
Zo dacht, zo sprak, zo deed Prins Willem, u zo waard;
Zo heeft hij op dit stuk zig duidelijk verklaard;
Standvastig weigerend vervolging in te halen,
Modets geschreeuw getroost, getroost Dathenus' smalen.
Bewijs vrij 't geen gij zegt met Hooft en Wagenaar;
Daar gaat de Noodkreet op: De Kerk is in gevaar!
Eene groote voldoening was het daarom voor Elizabeth, dat haar onverdacht rechtzinnige echtgenoot, Ds. Wolff zelf, op 12 Juli 1772 van den kansel met zijne gemeente plechtig herdacht het 2de eeuwgetij | |
[pagina 67]
| |
der bevestiging onzer burgerlijke vrijheid in en door de Staten Vergadering van Holland en West-Friesland in Juli 1572 te DordrechtGa naar voetnoot1). Jammer genoeg kwam het vrijheidsbeginsel in die dagen op wel wat al te geruchtmakende wijze tot uiting in den kring der Santhorstianen, aldus genaamd naar de ridderhofstede Santhorst, op een twintig minutenHet kasteel Santhorst naar eene teekening van R. Rogman. Rijksprentenkabinet.
afstands van Wasssenaar gelegen, nabij het Huis ten Deyl. Het was eene aloude huizinge, waarmede graaf Floris V eens een zijner getrouwen had beleend. Sinds had zij onder oorlogen en geruchten van oorlogen de wisselvalligheid der wereldsche dingen ruimschoots ondervonden. | |
[pagina 68]
| |
Het massale maar toch sierlijke gebouw, met trapgevels en torentje, omgeven door eene gracht, waarover eene ophaalbrug toegang verleende, gelijk wij het kennen uit eene teekening van R. Rogman, werd verbrand, verbouwd, vernield en weder hersteld, tot het eindelijk in het begin der 19de eeuw werd gesloopt en voor goed verdween. Aanzienlijke geslachten als die van Naaldwijk, van Montfoort, van Levensteyn, Paets en Fabricius hebben er gewoond; maar nooit is het adellijk huis zoo bekend geweest door het gansche land, als sedert de Amsterdamsche hoogleeraar Pieter Burman er zijn buitenverblijf had gevestigd en het had gemaakt tot hoofdkwartier der vrijzinnigen op kerkelijk en staatkundig gebied. Van dien tijd stond Santhorst bij velen met eene zwarte kool geteekend; anderen daarentegen, die zich oprechte vaderlanders noemden, gingen daarheen op als ter bedevaartGa naar voetnoot1). Elizabeth Wolff, wij weten het uit professor Burman's eigen stellige verklaring, heeft de samenkomsten op Santhorst nimmer bijgewoond. Bovendien placht de Amsterdamsche hoogleeraar, gelijk Dr. Hartog opmerkt, zijne echtgenoote, en dus waarschijnlijk ook wel de echtgenooten van anderen, thuis te laten, als hij zijn zomerverblijf betrok. Heerenpartijen waren op Santhorst regel, en het leven was er een gedurige maaltijd. Men werd er genoodigd op een ‘vriendelijke portie’, bleef er ‘een schoteltje eten’, en dronk daarbij een ‘boordevolletje’. Aan druk tafelgesprek ontbrak het dan niet, en de groote daden der vaderen werden er met opgewondenheid herdacht. De faam wist er veel van rond te vertellen en door het geheele land werd het bekend, toen professor Burman in 1766 aan zulk een maaltijd, bij de herdenking van het tweede eeuwgetij van onzen opstand tegen Spanje, zijn Brederodius voordroeg en er in 1769 den Corsikaanschen vrijheidsheld Paoli ontving en bewierookte. Maar de hoogleeraar, die reeds vroeger ijverigen stadhoudersgezinden aanstoot had gegeven door een gedicht ter eere van Jan de Witt, verbitterde hen door in zijn Brederodius dezen edelman de plaats toe te kennen, die in onze historie aan Willem van Oranje toekomt en aan dezen alleen; - en de ergernis steeg ten top, toen hij in 1771 den dood herdacht van Oldenbarneveldt, ‘die, schoon een Vader des Vaderlands, voor de Bataafsche Vrijheid geslacht werd’, en dezen naar het | |
[pagina 69]
| |
voorbeeld van Vondel verheerlijkte door eene vertaling in het Latijn van diens bekend gedicht op den grijzen staatsman en zijn stokje. Anderen daarentegen stemden volmondig in met Elizabeth Wolff als deze, die professor Burman eerde ‘als een der grootste sieraden van haar Vaderland’, en die ‘'s mans vaerzen onvergelijkelijk schoon vond’Ga naar voetnoot1), Hendrik Brederode bezong als: Een man, wiens roem zo lang door Vleizucht werd verkort,
Die hem zijn zuivere zugt voor Neêrland durft betwisten,
(Waart g'eens, Gemeenebest, van Hoofsche fleemers vrij!)
Sinds Burmans Zanggodin, zo warsch van 's Vleijers listen,
Zo vrij als groot, zijn' naam ter eere zong aan 't Y.
Wat heeft men Hendriks hoofd den lauwerkrans t' ontrooven?
Waarom zo schamperlijk te smaalen op diens dood?
Geen Brederodes roem kan Willems roem verdooven;
Die liefde en hoop des volks blijft altijd even grootGa naar voetnoot2).
en als Elizabeth dan verder nog verklaarde: Beschuldig nog, wat zoude uw drift bepaalen?
Des vrijheids Burman, als zijn grootsche Kunst
Held Brederode in vollen glans doet praalen,
Maar nooit met op Oranje's deugd te smaalen;
Wat raakt mijn Burman hoofsche gunst?
Hij oogt op u, o onwaardeerbre mannen,
Weleer aan 't hoofd van onzen vrijen Staat,
Door 't snood bevel van Nederlands tirannen
Onthalst, vermoord, uit haar gebied verbannen; -
Wat eert u meer dan Ondeugds haat!
Kan iets zijn zugt voor Vrijheid meer doen groeijen,
Dan daar hij u, mijn Godlijke de Groot!
In banden ziet, het kostlijk bloed ziet vloeijen
Van Barneveld? Hij voelt zijn boezem gloeijen
Door eedlen toorn om zijnen doodGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 70]
| |
Zoo werd eenerzijds aan professor Burman uitbundige lof toegebracht, en kwam men anderzijds hartstochtelijk tegen diens verzen op; want in dien tijd, den zoogenaamden Pruikentijd, was alles en iedereen hartstochtelijk. Onder de wit gepoederde pruiken, netjes met een zwart lint in zakjes afgebonden, kookte en bruiste het. Met felle taal betoogde de Advokaat der Vaderlandsche KerkGa naar voetnoot1), dat Vondel indertijd zijne groote gaven had misbruikt om Maurits tot een dwingeland te stempelen en der Gereformeerde Kerk een klad aan te wrijven, maar thans eenen waardigen opvolger had gevonden in professor Burman. ‘Het stond zeker’, verklaarde hij, ‘den eigenaar van Zanthorst vrij, als een vrijen Hollander zo vrij, de jaergedagtenis van Oldenbarneveld binnen 's huis en hof, met zijne vrienden te vieren..... maar wie gaf hem het recht Maurits een Tiran te noemen’? Uit alle verzen op het zwaard, waarmede Oldenbarneveld was onthoofd, vervolgde hij, ‘viel zo veel gals niet te persen, dan er ongeperst en van zelfs vloeit uit het gedicht van den Zanthorstschen Poëet alleen’. Niet geheel zonder grond van waarheid betoogde de Advokaat voorts, dat het bedenkelijke gevolgen zoude kunnen hebben ‘deeze afgesletene gebeurtenis weder ten tooneele te brengen .... een dubbeld schilderstuk van zulk een colorijt als de Jaergedagtenis van Oldenbarneveld en deszelfs wandelstok voor het oog van het volk op te hangen, is in substantie zo veel als met verdubbeling roepen: het stadhouderlijk bestier is zeer gevaerlijk voor de Vrijheid!’ Hij erkende wel, dat Burman noch de stadhouderlijke waardigheid, noch den Stadhouder direct had willen treffen, ‘maar’, zoo waarschuwde hij: ‘zijdelingsche stoten zijn soms de gevaarlijkste en ook met dwarsstrepen kan men iemand gevoelig teekenen’. De heer van Santhorst en zijne vrienden, het zoogenaamde Santhorster kuddeke, trokken zich van deze en meer dergelijke philippica's weinig aan. Als Generaal der Paters van het dichtlievend kloosterken der Vrijheid en Tolerantie stelde professor Burman thans een Latijnschen monnikendeun op, waarin hij voor Vondel in de bres sprong en dien bij den Advokaat der Vaderlandsche Kerk ter vertaling opdroeg. Volgens den verontwaardigden Paulus Dortsma was dit monnikenvers, ‘de wormsteekige vrucht hunner Tolerantie, opgestelt, of liever uitgespoogen | |
[pagina 71]
| |
om de Gereformeerde Kerk, waarvan alle monniken doodvijanden zijn, in de persoonen van haare eerste Voorstanders en Leeraeren vinnig te lasteren en venijnig te bespotten’; was de Generaal een ‘kwakzalver, die met open zweeren in de handen staat te swetsen, dat hij alle wonden kan geneesen’; iemand, ‘wien geen onwaarheid onnaakbaar was en die haar aan het hoofd zijner glimmende fraters, al was se gezeeten op den uitersten rand van den vuurspuwenden berg Hecla daar van daan zou halen’, terwijl hij, Paulus Dortsma namelijk, klaagde, ‘dat maar al te veelen door dat onophoudelijk gerammel over Maurits' Tirannij, over den Synodalen Bloedraad en deszelfs conscientiedwang in hun oordeel overdwarst werden’Ga naar voetnoot1). Ongelukkigerwijze liet juist op dat oogenblik, toen de gemoederen te zeer verhit waren om scherts te kunnen verdragen, Elizabeth Wolff door haren spotzieken luim zich verleiden tot de uitgave (anno 1772) van de Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt door eene zuster der Sanhorstsche Gemeente. Deze zoogenaamde Geloofsbelijdenis, eene zinspeling op de ‘vijfvoudige conditie van Vaderland, Vrijheid, Vreede, Vriendschap en Verdraegsaemheyt’, die, naar men algemeen wist, op Santhorst placht te worden gedronken, luidt verkort: Zij, die we als Zusters en als Broeders steeds ontmoeten,
En voor Belijders van 't Santhorstsch Systema groeten,
Gelooven deez' Belijdenis
Zo als zij hier te vinden is.
Eerste artikel.
We aanbidden één voortreflijk Weezen;
't Is vrijheid, nooit naar eisch geroemd,
En schoon wij hier wel niet doen leezen,
‘Die Haar niet aanbid, zij verdoemd’,.....
Zoo zijn wij echter ongenegen
Met vrijheids haatren om te gaan;....
De Santhorstsche geloofsgenooten,
Die hebben des, met wijs beleid,
Eénparig en voor vast beslooten,
Om ieder, die voor Heerschzucht pleit,
| |
[pagina 72]
| |
Uit onze vredekerk te weeren,
Onwaardig langer lid te zijn
Dier Kerk; tenzij ze zich bekeeren
Van ganscher harte, niet in schijn.
Dan zullen ze om vergeeving smeeken,
‘Peccavi’, roepen en alzo
Geknield, met ernst en eerbied spreeken:
‘Ora pro nobis, Bredero!’
Tweede artikel.
Wij zijn 't, die trouw en hulde zweeren,
En onderschrijven met de hand,
Trouwhartig alles af te keeren
Wat ons beminde Vaderland
Poogt te onderdrukken en te kwellen,
Die dat in 't zin heeft, zullen wij
Straks op de lijst der Ketters stellen......
Derde artikel.
In weerwil van de Dordtsche Santen,
En die nog zweeren in hun naam,
Wij houden 't met de Toleranten;
Wij stooren ons aan haat noch blaam.
We eerbiedigen de zachte Wetten
Der vriendlijke verdraagzaamheid.
Wij pogen haar ten troon te zetten,
Waaruit 't verachtlijk onbescheid
Haar gewelddaadig heeft verdreeven,
Gesterkt door Heerschzucht, Wrok en Haat,
Toen 't bloedig zwaard Sint Jan deed sneeven,
Dien besten Vader van den Staat....
Vierde artikel.
Het vierde Artikel, dat wij leeren,
Betreft de Vriendschap, die we om 't meest
Beminnen, dienen en waardeeren,
Met reiner hart en blijden geest.
| |
[pagina 73]
| |
Vijfde artikel.
Het vijfde Artikel, ('t is ons leste)
Is niet zo algemeen bekend.
Wij zeggen buigende, de beste....
De Beste, of 't Beste, wil dan zeggen:
‘Geloofsgenoot! geniet al wat
Gij u het naast aan 't hart voelt leggen;
't Geen gij de beste vreugde schat;
Waarnaar uw' lusten 't driftigst teigen;
Gij weet, het strijdt met onze eer
Tot het verbodene u te neigen.
Dit 's u genoeg; ik zeg niet meer ....’
Wij hebben weinig Plegtigheeden
En geen Clergique heerschappij;
Het ampt van Spreeker te bekleeden,
Dat staat aan al de Leden vrij.
De zaal, waarin wij 't zaam vergadren
En tot dat oogmerk is bereid,
Pronkt met de beelden van 's Lands Vadren,
Door Misverstand en Onbescheid,
Door uit- en inlandsche Tirannen
Mishandeld, boos vervolgd, geplaagd,
Beroofd en uit het land gebannen.
Hier ziet men Bredero, beklaagd,
Om 't droef mislukken van zijn poogen;
Hier ziet men grijzen Barneveld,
Maar nimmer dan met vogtige oogen,
Wijl 't hart van tooren klopt en zwelt....
Dit zijn, ô mijn Geloofsgenooten!
De Heiligen, om 't meest geschat,
Die 't Vaderland canoniseerde
Met Witten en de Ruyter, wie
Zij ook de martelkroon vereerde....
| |
[pagina 74]
| |
Wij hebben onze heilge dagen,
Zo is elk een, waarop de dood
Ons van een dwingland heeft ontslaagen,
Dan is de vreugd' op Santhorst groot....
Ook vieren wij dan met elkandren
Sint Hugoos vlugt met blijden geest.
Wij vieren, als een dag der dagen,
Zijn lieve vrouws geboortedag,
Die hem voor Boeken uit deed draagen,
In spijt van Woede, Haat, Gezag.
Wij vieren, doch met stille zugten,
Die dagen, - dagen van verdriet!
Waar op onz' Heilgen moesten vlugten,
Vervolgd door 't gantsche Staatsgebied.
Maar als wij zien dien dag verjaaren,
Waar Barneveld op wierd vermoord,
Is 't Asdag; ô dan ziet, dan hoort
Men niets dan droefheid....
Wij gaan ook wel ter beêvaart heenen
Naar 't Huis te Breroô, dat, bijkans,
Al zijnen luister ziet verdweenen,
Maar zo veel doet de naam eens Mans!
Het napje van Sint Brederode;
Het choorhemd van Paap Huibert, daar
Hij mee bekleed, ter Kerke noodde,
Die twist en haat vijandig waar';
Het krukjen, daar Sint Jan op steunde,
Toen hij het moordschavot beklom;
Sint Uittenbogaerts predikatie,
Die hij 't laatst als Hofpreêker deed,
Toen Maurits met zijn gansche staatsie
Der Dordsche Vaadren Leer beleed;
De hoop uitbluschte om te verzoenen;
VERDRAAGZAAMHEID den doodsteek gaf;
Een van de Ruyters jongensschoenen,
Waarmee hij klom den tooren af.
Geloofsgenooten, ach! ik ijze,
Verbeelde ik mij dat doodsgevaar!
Een waaijer van Prinses Louyze;
| |
[pagina 75]
| |
Van Groeneveld een lokje hair;
De banden, waar meê was gebonden
De moedige Niellius;
Een handschrift van Sint Aldegonden;
De kist van onzen Grotius;
De Lesnaar, waar voor plagt te zitten
Armijn, zo wijs, zo zagt van aart;
Een pen en degen van de Witten,
Zijn Relequien ons meer waard,
Die ons gezicht veel meerder streelen,
Ja, die men ons niet half betaalt,
Met al de schatten en juweelen,
Waarmeê Loretto pronkt en praalt....
Voor Elizabeth Wolf was dit gedicht niets anders dan een ‘badinant stukje’, - ‘een Poetische fictie’, - ‘iets dat het gezelschap beter zou justificeeren dan de scherpste satire, welke de grootste Latijnsche dichter in staat is neer te zetten. 't Is mij lief’, voegde zij er nog aan toe, ‘dat ik Zijn Ed. (prof. Burman) dien dienst kan doen’Ga naar voetnoot1). Wie Elizabeth kenden, wisten ook zeer wel, wat hiervan te denken. Maar de vijanden van professor Burman en van diens vrienden verkozen die ‘onschuldige speeling van eenen dichtlievenden luim’ nu eenmaal voor ernst op te vatten en in hunne handen werd die Santhorstsche Geloofsbelijdenis een gevaarlijk wapen tegen den Heer van Santhorst en de zijnen, waartoe men nu ook Elizabeth meende te mogen rekenen. Men beweerde, dat het stuk om den vorm reeds godlasterlijk en heiligschennend was, om den inhoud beleedigend en schadelijk voor de heerschende Kerk, en nog bovendien er op toegelegd om het gezag van den Stadhouder en de eer van het Huis van Oranje te ondermijnen. ‘Er worden er’, klaagde Paulus DortsmaGa naar voetnoot2), ‘er worden er sommige gevonden, bij welke het Doorluchtig Huis van Oranje seedert eenigen tijd in achting is begonnen te daalen, jaa gehaat te worden; het zijn van die sommige, buiten en binnen onze Kerk, welke de Santhorstsche Geloofsbelijdenis met hun hart omhelsen, onse formulieren vijandig sijn, en | |
[pagina 76]
| |
van spijt barsten, dat Oranje agtervolgens sijne verbintenis en gemoedsoverreeding deselve met zijn Stadhouderlijk gesag handhaaft, en te verlicht is, om niet te sien, dat men onder de schoon klinkende naamen van Vrijheid en Tolerantie onbandigheid in de Religie en onverschilligheid in de Regeering soekt in te voeren’. Met nadruk kwam Ds. Wolff zelf tegen dezen uitleg van het werk zijner echtgenoote op in eene Verdeediging en Ontschuldiging van het dichtstukje de Santhorstsche Geloofsbelijdenis. Hij betoogde daarin, dat dit gedichtje voorstelde; ‘eene burgerlijke maatschappij en van deze opgeeft de voorwaerden van haere onderlinge zamenleving, mitgaders de gevoelens en handel van dat gezelschap, omtrent Burgerlijke Zaaken, maar geenszins eene Kerkelijke en Godsdienstige Maatschappij, met haere leerstukken en handelingen betrekkelijk den Godsdienst’, en voorts ‘dat de aanprijzing van de Vrijheid geenszins onteerde het Doorluchtig Huis, aan hetwelk Nederland de grootste verpligting heeft; noch ook ondermijnt deszelfs gezag en hooge voorrechten, noch de schuldige liefde en hoogachting aller Leden van ons Gemeenebest’. - ‘Zulk een aardig stukje’, zoo besloot Ds. Wolff, ‘de speeling van een bij uitstek weeligen en poetischen geest .... wordt voor een Godslasterlijk geschrift, dat met God en den Godsdienst openlijk den spot drijft, uitgemaekt; en waarom? enkel en alleen omdat het, in de uiterlijke gedaente, bij wijze van een formulier of geloofsbelijdenis voorkomt. - Maar zijn dan die uiterlijke vormen zo Godlijk en zo Heilig, dat men daar de gedaente niet van ontleenen mag, zonder zich schuldig te maken aan Godslastering of Heiligschennis? Of zijn de zaaken, die er in voorgesteld worden, van zulk een godloozen aart? De Vrijheid, het Vaderland, de Vriendschap, de Verdraagzaamheid en het Beste (van alles wat men wenschen en begeeren kan) zijn de voorwerpen, welke in vijfvoudige conditieGa naar voetnoot1) op 't Huis te Santhorst veeltijds, zo men zegt, gedronken zijn’. Met dankbare ingenomenheid schreef Elizabeth aan eenen vriend, wien zij een exemplaar van dit boekje toezond: ‘de autheur zelve heeft het mij aangeboden, niet langer kunnende dulden, dat men iets, 't geen onschuldig is, in zulk een haatlijk daglicht plaatst, terwijl de vertoornde Dweepzucht er occasie uit neemt om mijn zedelijk character op nieuw vuile smetten aan te wrijven. Een eerlijk man, die vol- | |
[pagina 77]
| |
maakt gelukkig leeft met een vrouw met wien hij meer dan dertig jaaren scheelt in ouderdom, een man, die (durf ik zeggen!) groots is op 't wel aangelegde verstand eener vrouw, die al zijn gezelschap en genoegen is, is zeker niet te laaken, dat hij de pen opneemt, als hij ziet dat men haar (immers naar zijn gedachten!) ten onrechte verdriet aandoet. Do. Wolff is des de Schrijver & zo 't nodig is zal hij publicq haare zijde houden, uit zijn naam heb ik d'eer Uw Ed. Gestr. dit te zeggen, maakende hij hiervan geen geheim altoos’Ga naar voetnoot1). Ondertusschen ging Paulus Dortsma voort met in zijn geschrift Het echt Karakter van een Hollandsch Tolerant opgemaakt uit en bevestigt met de onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis onder meer te verklaren: ‘Indien mijne tijdingen echt sijn, heeft men te Delft bij het repareeren der trapmuur van het Oude Hof, een der kogels gevonden, waarmee het sinkroer van Balthasar Gerrits gelaaden was, en die dierbaare reliquie ten eersten naar Santhorst getransporteert. Ook soude aldaar een present aangekomen sijn van een taamlijk groote schilfer door het sterk alarm blaasen gesprongen van den eerwaardigen posthoorn, waarmee Amsteldam in rep en roer gebragt wierd over de bekende nagttogt van 't Prinsen troepen. Noch vertelt men voor eene Nouvelle, dat de Sociëteit geresolveerd heeft, om het bij den dienst der verstorvene Heiligen niet te laaten, maar ook deese en geene uitmuntende voorstanders der Vrijheid zelfs bij hun Leeven te canoniseeren...So die Nouvelle echt mogt sijn, krijgt de uitgeefster der Onveranderlijke Sandhorstsche Geloofsbelijdenis seekerlijk de eerste beurt: Een Vrouw, de jeuchd ontsnapt; maar 't lieflijk vergenoegen,
De vrolijkheid, die nimmer haar verlaat,
Die geeven nog iets frisch, iets jongs aan haar gelaat,
Iets vifs, iets maklijks dient gij hier nog bij te voegen;
Bruin hair, een Seeuwsche kleur, soo wat Egyptisch blond;
(Dus schildert sij haar self).....Ga naar voetnoot2)
De Santhorstiaanen’, zoo besluit Paulus Dortsma, ‘sijn soo teeder | |
[pagina 78]
| |
van complexie, dat sij het Pourtrait van den grijsen Barnevelt nimmer in hunne Vergaader-Saal kunnen aansien: dan met vogtige oogen,
Wijl 't hart van tooren klopt en zwelt.
Soo regtmatig en van sulk een verheeven aart is hun toorn, dat hij niet alleen het hart doet kloppen, maar ook swellen. Alle draagen sij het hart seer hoog; maar dat beste deel van den Mensch is hun van sulk een poreuse natuur, dat het sig, onder het indrinken van den tooren als waater, op het bloote gesigt van 's Lands besten Vaader door een wonderlijke sympatie uitset, oprijst en aan het swellen geraakt, Men merkt wel, dat ik mijne uitdrukkingen ontleen aan een sponge, edoch het ontbreekt niet aan uitleggers, die deese saak liever vergelijken bij het swellen der kam en der lellen van een pronkenden Kalkoen, of bij dat van een Pad, die sig boos maakt op de Maan. Berg u Leeser! De Tolerant mogt barsten!’ Naast dit onzinnig geschrijf verschenen nog andere, niet minder heftige pamfletten als: De veel veranderde Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt door eene vervreemde van de genotgeloovers; als: Aanmerkingen op de Brief over de Santhorstsche Geloofsbelijdenis, dienende tot antwoord op de twee voorgestelde Vraagen: of de Santhorstsche Geloofsbelijdenis hoonende en gevaarlijk is voor de Heerschende Godsdienst en het Gezag des Stadhouders? dat ik zal aantoonen te zijn; als: De Vaderen des Vaderlands verdedigt tegen de lasterlijke Zanthorstsche Geloofsbelijdenis; als: De Spotternij ontmaskerd of volkomen verdediging voor de Eerwaarde gehekelde Persoonen in de twee uitgekoomen Vertoogen den tytel voerende De Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis en de Dweeperij gecensureerd, geschreven door onbekende AuteurenGa naar voetnoot1) en door een Voorstander en Belijder der waare Gereformeerde Godsdienst binnen Groningen beantwoord; altemaal stukken, die zonder vermelding van de namen der schrijvers het licht | |
[pagina 79]
| |
zagen. Dit alles baarde zooveel opzien, dat professor Burman er verlegen mede werd. Hij was trouwens zeer bezorgd voor eene gespannen verhouding met den prins en met het stadhouderlijk hof. In een schrijven van zijne hand aan den geschiedschrijver te Water, openbaar gemaakt door Dr. J. van Vloten, verklaart de Amsterdamsche hoogleeraar: ‘den lof van Brederode gezongen te hebben, heeft men als eene rivaliteit aan de merites van Willem I, om deszelfs glorie te verminderen, geinterpreteert, dat nooit mijne intentie geweest is: dewijl ik altoos Willem de I als een der grootste Prinsen hooggeschat heb, en thans in de Praefatie voor het eerste deel, ook zijne memorie van onverdienden laster en calanges heb trachten te zuiveren’.... Men moest ook niet denken, betoogde hij verder nog ten stelligste, ‘dat ik met de fameuse juffr. Wolf als 't samenspande, om turbulente verzen te smeeden tot bezwalking van 't Hof en daartoe de Geloofsbelijdenis loshoofdig met mijn weeten op Santhorst opgestelt en uitgegeeven was; daer ik op woord van eer en deugd verzekeren kan, dat ik met gemelde juffr. Wolf nooit eenige familiaire omgang gehad heb of verlange te hebben, gelijk zij nooit haar voeten op Santhorst gezet heeft en maer eens aen mijn huis alhier (te Amsterdam) geweest is; doch naderhand wel gemerckt of gehoord hebbende, dat haer gestel mij gansch niet smaekte, door dat onbeschaemt gedicht mij heeft trachten tort te doen en een haatlijk misbruijk heeft gemaakt van eene conditie, in vrolijken luim, dikwijls met beeter vrienden op Santhorst gedronken, van Vaderland, Vrijheid, Vreede, Vriendschap en Verdraegsaemheijt; uit dewelke het haar gelust heeft de Vreede af te doen en de Beste in de plaats te stellen; een conditie seer betamelijk voor de vrouw van een Predikant!’Ga naar voetnoot1) Elizabeth Wolff harererzijds kon niet nalaten te beweren: ‘Laag en onheusch is het, dat zeker Professor op mijne rekening stelt de gevolgen zijner openhartigheid door copien uit te deelen’Ga naar voetnoot2), van wat, naar zij verzekerde, buiten weeten haarer vrienden was uitgegeeven ‘om maar van dat lastige copiëeren af te zijn’Ga naar voetnoot3). - ‘Ik geloof’, | |
[pagina 80]
| |
voegde zij er nog aan toe: ‘dat ik nu wel voor goed uit de gratie ben van alle Burmanianen’Ga naar voetnoot1). Overigens gaf zij juist niet veel om Burmans verontwaardiging. Zeg, had de waereld met uw grappen iets van noode?
verweet zij vroolijk lachend haren Geest. Ja, 'k ben 't wel met u eens, 't zijn grappen en niets meer.
Maar 't aadlijk Santhorst agt zig echter door de Leer,
(Hoe, lacht ge er om?) die gij het nagaaft, zeer beleedigd,
Schoon uw Apologist en Maitre u heeft verdeedigd.
En had het geen gelijk? Eerst maakt gij 't heele stuk,
Dan schrijft ge 't Santhorst toe en geeft het dan in druk.
Wat handelwijs is dit? Wie kan zig daarvoor wagten?
Zo gij 't in 't hoofd krijgt, om te brengen in het licht,
Wat ge, in een blijden luim, al boertend hebt gedicht?...
Uw vrolijke aartigheên, die soort van Boerterij
Valt ook niet in den smaak des Landaarts, denk dat vrij;
Indien het anders waar', 'k vertrouw, met u, mijn Geest,
Men hadt gelachen, en daar meê was 't uit geweest.
Bovendien, ook zij bedoelde allerminst eene oppositie tegen Oranje. Haar daarvan in verdenking te willen brengen noemde zij ‘een opzet, die al zo verwaand als ondeugend is. Zij behoorden immers te weeten, dat de Doorluchtige Nakomeling van den Vader des Vaderlands, een Vorst uit de linie van den altoos beminden Frederik Hendrijk, veel te grootmoedig denkt, om, op eenigerhande wijze, immer zig te laaten gebruiken als de uitvoerder hunner en hunner soortgenootens Haat en Doemzucht; dat deze waardige, en inderdaad de liefde van een vrij Volk verdienende Vorst, te wel onderregt is van de rampzalige gevolgen der Intolerantie, die dit ons dierbaar Vaderland van deezen grootsten Burger, meermalen op den kant zijns bederfs heeft gejaagt, en dat de gekkelijke Epithète van Leeraarlievend van meer dienst zij bij het Herderlievend Volkje dan bij een Vorst, die zijn grootste glorie stelt in den uitmuntende naam van Vaderland- en Volksbeminnende Vorst’Ga naar voetnoot2). Zij beroemde er zich op, dat zij de groote | |
[pagina 81]
| |
gebeurtenissen in het Huis van Oranje, die zij beleefde, als de meerderjarigheid van Willem V, diens installatie tot Heer van Vlissingen, in hare gedichten met warmte had herdacht en in haar Walcheren lof en hulde had toegebracht aan 's prinsen echtgenoote, prinses Wilhelmina. Als eene lasterlijke aantijging verwierp zij de beschuldiging, dat haar Scheepslied, die alleraardigste navolging van Huygens' Scheepspraet, oneerbiedig van toon zoude zijn. .... Mijn Geest, 'er is oneindig meer,
gaat zij in haar geestig hekeldicht voort, Ten uwen laste, en 't lust mij thans op ééne keer,
U alles wat me als lood op 't hart ligt, te doen weeten...
Nu maakt ge een Scheepslied, daar op 's vrijen Zeemans trant,
Wordt opgezongen door de rapsche Bootsgezellen;
Gij spreekt van Paskaart, Loots, van Kapers en Matroozen,
En hoe of Wullumvaer door Janmaat werd ekoozen,
Gij noemt den dierbren Vorst, die thans het roer van Staat
Zo loflijk stuurt als wijs en vlijtig gadeslaat,
Gemeenzaam Jonge Baas; 't is Hupsche Schipper! zegen!
En als u is bewust, daar had men schriklijk tegen.
De Geestelijken, die gij Ziekentroosters maakt,
Zijn gansch maar niet gesticht, en veelen zeer geraakt.
‘Daar stoor ik mij niet aan’. Daar moest gij u aan stooren!
Wat heb ik met Boileau u menigmaal doen hooren:
Qui méprise Cotin, n'estime point son Roi,
Et n'a, selon Cotin, ni Dieu, ni foi, ni loi.
‘Wel waarlijk’, zegt gij, ‘dit 's een zeldzaam redeneeren;
Wat Logica is dit?’ De Logica der Heeren,
Die ge in uw Scheepslied (zo zij waanen) weinig spaart,
Omdat gij hunne stem voor kragteloos verklaart,
Als zij in de kajuit de wetten willen geeven....
Gretig greep Elizabeth thans de gelegenheid aan om prins Willem V persoonlijk te huldigen, toen deze in 1773 op eene reis door Noord-Holland ook een bezoek bracht aan de Beemster en daar voor de pastorie, te midden van de dorpelingen, allen met palmtakken op de hoeden en met stokken, omwonden met oranjelint, in de hand, statig en | |
[pagina 82]
| |
plechtig werd opgewacht door Ds. Wolff en diens echtgenoote, die na de toespraak van den predikant den Erfstadhouder een gedicht overreikte, waarin zij aan het slot de overtuiging uitsprak: .... eens zal een billijk nageslacht
U onderscheiden met den eernaam van De GoedeGa naar voetnoot1).
Zij was er trotsch op, aan wie het maar hooren wilde, te kunnen verhalen, ‘Zijne Hoogheid heeft mij in persoon allergracieust gezegd: dat hij gecharmeerd was om eindelijk eene vrouw te zien, die zo veel eere aan haar Vaderland deed, en die voor eene superieure Genie bekend was, & dat hij met ijver altoos bereid was om mij tekenen zijner erkentenis te geeven voor de attentie, die ik voor hem gehad had’Ga naar voetnoot2). Later beweerde zij zelfs wel in scherts, ‘dat de Stadhouder haar zijn Hof had aangeboden tot een Logement’, als zij in Amsterdam wasGa naar voetnoot3). ‘Ja,’ schreef zij nog in 1776 aan een vriend: ‘wist je dat niet, dat ik met Wullum zulke dikke vrienden ben? ô magtig! & dat al over de tien jaar. Doch schoon hij een goeijen sobbes is, daar ik wonderwel mee teregt kan, zo heeft hij zo veel aanhang die mij rebuteerd, & zijn Hof is mijn Logement niet, zo lang ik een vrij mensch (de vrouwen zijn immers ook menschen?) ben’Ga naar voetnoot4). En in haar hekelschrift Aan mijnen Geest laat zij dezen verklaren: ‘Toen Willem, Neêrlands Liefde en Roem, elks agting waard,
Die aan het beste hart het schranderste oordeel paart,
Deez' schoone Beemster met zijn dierbre komst verblijdde,
En gij hem welkom groette, in spijt van die 't benijdde,
Ontving die goede vorst dat Scheepslied uit uw hand,
Met zulk een vriendlijkheid, die eer doet aan 't Verstand,
Het Neêrlandsch hart verrukt en duidlijk deed bemerken,
Hoe weinig nadeels zij in staat zijn uit te werken.
| |
[pagina 83]
| |
Wat raakt het u, of men het tegendeel verspreidt?
Gij, gij moogt roemen in Oranje's minzaamheid.
Zijn hart is veel te groot, te edel, te verheeven
Om aan partijdigheid of nijd gehoor te geeven.
Een aangenaame boert bekoort ook 's Vorsten geest;
'k Ben hem welligt eens ter vervrolijking geweest....’
|
|