Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Een schoone Wijngaard lag verwaarloosd op den grond.
Zijn vruchtbaarheid verdween. Niet verre van hem stond
Een Olm; die zag dit aan met innerlijk ontfermen.
Hij wierd zijn Toevlugt en bragt dus hem weer in stand.
‘Al draag ik zelf geen vrucht, 'k mag evenwel beschermen,’
Zo sprak de brave Boom, ‘een allernutste plant.’
Fabelen. De Olmboom en de Wijngaard.
| |
II.
| |
[pagina 23]
| |
briefwisseling van zuiver letterkundigen en wetenschappelijken aard, zooals die bij onze schrijflustige voorouders ook zonder voorafgaande persoonlijke kennismaking eene niet ongewone zaak was. Bij een zijner brieven had Ds. Wolff zijne silhouette gevoegd, ‘schoon op het Papier geschaduwt’, waarop Elizabeth ‘een afbeeldsel van haer welgemaekt weezen aen den Heer Adriaen Wolff had gezonden’; en Laurens Bekker, dit zijnen vriend, Dr. Gallandat, die destijds te Parijs vertoefde, mededeelende, voegt er bij: ‘zelfs uit den mond van Ds. Wolff te hebben gehoord, toen collega namidd. tot Vlissingen was gearriveerd, dat het hem toegezonden portret van mejuffr. Betje in geenen deele voldeed en hij evenwel daardoor niet afgeschrikt zijnde, was overgekomen om dat Levendig Beelt nader en van nabij te beschouwen’. - ‘Zeeland had hij nooit aangedaan dan nu om dat beminnelijk voorwerp’, wordt ons door Laurens Bekker dan nog verder verhaald; ‘die oude Collega is op mejuffr. Betje zo verliefd wegens haere groote verstand welke zij bezit; en waerlijk’, voegt de liefhebbende broeder er bits en spijtig aan toe, ‘ik weet niet, waer in deselve bestaet, dan in wat Poezij en wat uijtterlijke franje’; om dan zijnen vriend aangaande zijne zuster nog nader te berichten, dat Ds. Wolff aan twee predikanten zoude hebben verklaard: ‘hij verwondert was, dat een Juffr. begaeft met een zo goed oordeel en Verstant zo lang haeren tijd had versleeten zonder te huwelijken’; waarop hem was gevraagd: ‘is het Ued. niet bekend, welk een kwade uitstap die juffr. begaen heeft en het haer in deezen zeer nadeelig heeft geweest?’ - ‘Jae’, zoude Ds. Wolff daarop hebben gezegd; ‘jae, daer wel van gehoord had; maer lieven heeden, een Juffr, van 17 jaar, dat kan wel gebeuren, en daer bij, zo ik hoor, verleijd’; waarop hij ten antwoord had gekregen: ‘ik zeg Ued. de reden mijn Heer, en als het Ued. niet verscheelt, mij nog minder en wensch Ued. des Heeren rijken zegen’. Of broeder Laurens dit alles juist naar waarheid overbriefde, mag worden betwijfeld; waar is echter, dat toen Ds. Wolff Maandag 9 October des namiddags te Vlissingen was aangekomen, nog dienzelfden avond zijne verloving met Elizabeth Bekker was beklonken. Zondag daaropvolgenden, schrijft Laurens Bekker verder nog: ‘preekte den ouden Borst in de groote kerk der Scheldestad, maar zeer toepasselijk op zijn toestand naar Hebreën XI. vers. 8: door het geloof is Abraham geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, om uijt te gaan naar | |
[pagina 24]
| |
de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen soude; en hij is uijtgegaan niet wetende waer hij komen soude.’ Acht dagen later vond de ondertrouw plaats, en Donderdag daarop scheepte Elizabeth, vergezeld van haren broeder Mathijs, zich in voor het trouwfeest, dat in de Beemster, de standplaats van Ds. Wolff, zoude worden gevierd. Overhaaster kon het wel niet. Het huwelijk met Ds. Wolff was voor Elizabeth ontwijfelbaar eene verlossing uit eenen knellenden, dubbelzinnigen toestand; want oude praatjes waren wel tot rust gekomen, maar allerminst vergeten. ‘Alles word nu, dat al doot geweest was weder, levendig gemaekt’, schreef haar broeder Laurens. ‘Ja, Vlissingen is als vervult er van en een yder wijst haer met den vinger aen’. Dat die toestand voor haren trots ondraaglijk was, laat zich ook opmaken uit het feit, dat zij hare bruidsdagen zonder eenig feestelijk vertoon, enkel in engen kring wilde vieren, naar ons ook nog wordt medegedeeld door haren broeder, die trouwens het zijne had gedaan, om de herinnering aan oude geschiedenissen tot in Parijs frisch en levendig te houden, en zijne berichten aan Dr. Gallandat zeker niet ten onrechte besluit met de verklaring; ‘Mejuffr. Betje heeft mij ook versogt dat ik het aan Ued. zoude schrijven: maer indien dat wijsheit schatje wist, wat en hoe omst. ik schreeff, zij zoude groot ongenoegen hebben’Ga naar voetnoot1). Daar Dr. Johs. Dyserinck in zijne uitgave der brieven van Elizabeth Bekker niet verder terug heeft kunnen gaan, dan tot 1765, dus tot een half dozijn jaren na haar huwelijk, kan daaruit thans moeilijk meer worden nagegaan wat haar bewoog, juist dezen man hare hand te reiken. Liefde was het niet. De indruk van het doorleefde met den vaandrig Gargon was zoo diep geweest en de herinnering daaraan was nog zoo versch! Zelfs jaren na haar huwelijk verklaarde zij, als Michal te willen zeggen: 'k Heb David teêr bemind, wie zou mij nog bekooren?Ga naar voetnoot2)
Tot den predikant Wolff gevoelde zij zich enkel getrokken door achting en vriendschap. ‘Egaliteit in sentimenten bindt’, schreef zij eens; ‘want men bemint en agt altoos zig zelf in een ander. Dit is, | |
[pagina 25]
| |
geloof ik, de seijlstenige kracht der ziel, die somwijlen zo krachtig werkt, dat tijd noch afstand die ooit kunnen vernietigen’. Of dit voldoende was als grondslag van een duurzaam huwelijksgeluk? De
De Kerk in de Beemster.
toekomst zoude daarop het antwoord geven; maar voor het tegenwoordige werd zij zeker allerminst teleurgesteld in hare verwachting. Ds. Wolff was toen nog in de volle kracht zijns levens en het is te begrijpen, dat Elizabeth's fijne geest en prikkelend vernuft groote aantrekkelijkheid voor hem hadden; terwijl Elizabeth harerzijds in haren echtgenoot vond eenen man van veelzijdige ontwikkeling, van smaak en van kunde, algemeen geacht in den kring zijner ambtgenooten en in dien zijner gemeenteleden. Hij was iemand van studie en groote | |
[pagina 26]
| |
belezenheid; verschillende zijner geschriften vonden destijds bij deskundigen hooge waardeeringGa naar voetnoot1). Bovendien was hij, naar Elizabeth zelve later van hem getuigde, ‘verwonderlijk klaar in het uitleggen der Heilige Schriften en sprak hij voor de eenvoudigen op een wijze, dat hij der verstandigen aandacht trok’Ga naar voetnoot2). Hij had een warm gevoel voor muziek en gaf zich veel moeite voor de verbetering van het kerkgezang. Ook voor algemeene belangen buiten de eigenlijke sfeer van zijn predikambt koesterde hij warme belangstelling, zooals bijvoorbeeld voor de geschiedenis van de droogmaking van de Beemster. Dat hij een vrijzinnig, verlicht man was, warsch van alle zinledige conventie, blijkt reeds daaruit, dat er in zijne pastorie een biljart stond, dat ook wel degelijk werd bespeeld; maar meer nog uit zijne sympathie voor de nieuwe geestesstroomingen van zijnen tijd: zoo goed als Elizabeth zoude Ds. Wolff eerlang een vereerder worden van RousseauGa naar voetnoot3). Het waren eigenschappen, die zijne jonge echtgenoote kon waardeeren als weinigen; en de ernst, waarmede Ds. Wolff de eer van zijn ambt hoog hield, boezemde haar eene onbegrensde achting in. Hoe scherp zij later eenen in traditioneele bigotterie verzonken predikantenkring hekelen mocht, zij bleef steeds, dank zij den omgang met hem, waardeerend en eerbiedig opzien ‘naar die raisonable geesten en redelijke predikanten, die als mijn Wolff eere doen aan het gewigtig ambt, dat zij bekleeden,’ gelijk zij na een vijftienjarig huwelijksleven aan Dr. Gallandat verklaardeGa naar voetnoot4). Met hare nieuwe woonplaats betoonde Elizabeth zich van den beginne en bij voortduring ten zeerste ingenomen. ‘Onze Republicq,’ lezen wij in een harer brieven, ‘heeft geen schooner Oort dan de Beemster gedurende eenen korten zomer. Alles is hier schooner & grooter dan in de oude landen; & het bijvoeglijk woord “Beemster” - is eene recommandatie voor de producten. Beemster Peulen, Erten, Koeijen | |
[pagina 27]
| |
enz. enz. zegt de allerbeste. De heele meer is 7 uuren in zijn omtrek, & wij woonen aan een Laan die 3 uuren lang is, beplant met hooge boomen; ieder 1/2 uur gaans kruissen de wegen elkander, & op elk
Lanen in de Beemster.
vak staat eene schoone, hooge boom. De wegen zijn gesoomt met de welvaarendste Boerderijen en met fraaie Plaatsen. Van ons huis tot de stad Purmerend legt een goed schulppad; doch buiten dat is er geen kans de Beemster klei des winters te passeeren, ten zij met schuitjes, of per ijs, mids het sterk genoeg is’. Bij hare vertaling van Raff's Aardrijkskunde voor Kinderen teekende Elizabeth in eene noot aan: ‘De Beemster overtreft alle andere droog gemaakte Meren | |
[pagina 28]
| |
in Volkrijkheid, Buitenplaatsen, fraaie Buurt, nette Kerk, schoone Weilanden, brede met Boomen beplante Lanen. Des zomers mag de Beemster zonder veel Poezij daarbij te voegen een Paradijs genaamd worden’. De oude Beemster Pastorie.
De fraaie buitenplaatsen der Amsterdamsche particiërs, die, destijds over geheel Kennemerland verspreid, de bewondering van vreemdelingen wekten, om hare kunstige terrassen en vijvers, hare marmeren beeldhouwwerken tusschen sierlijk geschoren heesters, haren rijkdom van zeldzame bloemen en planten, hare berceaux en lanen met schoone vergezichten, hare tooneeldecoraties en pavilloenen, - een voorbij gegane pracht, waarvan de heugenis wordt bewaard door de kopergravures van Hendrik de Leth in Het Zegenpralent Kennemerland, - zijn in de Beemster thans alle gesloopt. Hier en daar herinnert enkel nog | |
[pagina 29]
| |
een sierlijk hek met een monumentale poort voor eenen ongebruikten oprit aan vergane grootheid. Maar onveranderd strekken zich nog altijd in hunne onafzienbare lengte uit de rechte lanen; en in de zoogenaamde ‘Buurt’, - verkort voor Kerkbuurt, - staat nog altijd vlak bij de fraaie kerk, met haren statigen opgang in 18de eeuwschen stijl, het huis, dat van 1666 tot 1876, dus ruim twee eeuwen lang, de pastorie der Hervormde Gemeente is geweest en als zoodanig van het jaar 1730 tot 1777 de woning van den predikant Wolff. Verdwenen zijn ...de breede linden,
Die voor mijn lage woning staan,
waarvan Elizabeth eens zongGa naar voetnoot1); maar behalve dat in de tweede helft der vorige eeuw de zitkamer aan de voorzijde werd uitgebouwd en een dakkamertje aan den voorkant verrees, bestaat het stevig gebouwde pand met zijn den tand des tijds trotseerend gebindte nog geheel zooals wij het kennen uit de beschrijving, die Elizabeth zelve er op zoo menige plaats in hare geschriften van geeft. Door dezelfde eikenhouten voordeur komt men in de smalle gang en vindt daar rechts een klein vertrek en links de huiskamer, ter zijde waarvan men met eene optrede in het studeervertrek komt. Met de zware eikenhouten wenteltrap, welker opgang zich tegenover den ruimen kelder bevindt, bereikt men den zolder en aan de achterzijde daarvan het celletje met het uitzicht over den tuin en de Beemstervelden, dat eenmaal Elizabeth's geliefkoosd verblijf was. Daar, schrijft zij: Daar zijn mijn kaarten, printen, boeken,
'k Heb daar het schoonste Landgezicht.
'k Hoef nooit naar iets te loopen zoeken,
Wanneer ik schets, of lees, of dicht.
'k Heb al dat goedje op mijne Kamer,
Daar ik mijn meeste dagen slijt.
Hier's geen vertrek mij aangenamer,
Terwijl mijn hof mijn geest verblijdtGa naar voetnoot2).
Daar ontving zij af en toe enkele bevoorrechte bezoekers; daar be- | |
[pagina 30]
| |
waarde zij haar Atlas, hare steeds aangroeiende verzameling van platen, portretten en afbeeldingen van allerlei aard, meest haar door bevriende handen toegezonden; daar bergde zij haren boekenschat; daar trok zij zich terug om te peinzen en te dichten. ‘Mijne dagen vloeijen voor mij zelf zoo stil en eenparig voort’, schreef zij aan een vriend. ‘Ik heb door eene goede directie & een excellent slag van een meid, bijna niets te doen, dan mij te oeffenen & door eenig handwerk mijn vermoeid hoofd wat rust te geeven. Ik kan dus. met orde leerende, veel afdoen & eene vaste memorie doet er mij 't nut van smaken’Ga naar voetnoot1). In hare Dankbetuiging aan de Eenzaamheid geeft zij ons een overzicht van de ontzagwekkende massa lectuur, welke zij omstreeks dezen tijd met hare onverzadelijke leeslust verslond: 'k Vraag Leibnitz' oordeel en neem proeven bij Nollet.
Nu hoor ik Foster 't ongeloof met vrugt weêrleggen:
Dan kan ik Maupertuis en d'Alembert staag spreeken;
Hier wordt mijn ziel gesticht door Tillotson en Branden.
Hoe naarstig, Venema, kom 'k hier bij u ter kerk.
Racine! gij verrukt me, ik voel mijn hart geraakt;
Corneille ontzet me, Crébillon houdt me opgetoogen.
De weergalooze Pope en zagte Waller woonen
Met Rowe en Carter in mijn stille lettercel.
In 's lands geschiedenis word ik hier onderweezen
Door Hooft en Wagenaar; ik hoor du Thou, Rapin;
'k Lees Hume steeds met lust, - en nooit genoeg geleezen,
Voortrefflijk Copiist der menschen, mijn Molière!
Daarbij ging zij toch ook met hart en ziel op in haar ambt van dorpsdomineesche en was zij eene altoos welkome gast op de boerenhoeven. Ik kan puur naar de Buurt verlangen,
schrijft zij in haar Beemster-Winterbuitenleven, Als ik er eens in lang niet was;
'k Word overal om 't gulst ontvangen;
'k Ben hier zo vrij wat in de kas.
| |
[pagina 31]
| |
'k Neem zelf een stoel en zet mij neder,
Aan Moeders zijd', wel dicht bij 't vuur.
En 't is: ‘Kijnd, zien we jou reis weder?
Wat wil je nou? doen jou natuur
Toch vrij bescheid. Er moet iets weezen.
't Zou aêrs te nietemijtig zijn.
'k Zei jemesdagen toe men Trijn:
Zou onze Juffrouw niet reis komen?
't Is nou al reedlijk gnap te gaan;
Ik heb er in gien tijd vernomen.
En kijk, déér kom je zelf nou aan.
Kom, hart, nouw mot je mit ons eeten.
Jij lusten onze boerenkost.
Wij zullen 't Doomni zeggen léten
Dat jij hier binnen; zie hij most
Aêrs ongerust zijn.’ Kan ik 't schikken
Dan ‘doen ik mijn natuur bescheid,’
'k Zit anders eenige oogenblikken,
En zeg maar, ‘dat dit nu niet vleit.’
Ik moest een rechte steiloor wezen,
Gaf ik mijn luidjes geen bescheid,
Of ik gelaakt word of geprezen,
Ik leef in mijne eenvoudigheid.
'k Ben recht geschikt voor 't buitenleven,
Dat ongemaakte is juist mijn zaak;
Die zich hier zotlijke airs wou geven,
Hadt hier noch achting, noch vermaak.
Ook mijn humeur zou 't niet gehengen,
Dat houtige was mij een plaag....
‘Naauwlijks in de Beemster gekomen en gelegenheid hebbende om mijnen smaak van het Buitenleven volkomen te voldoen, begon ik eerst regt op mijn dreef te raken en ik schreef, of 's Lands welvaart er van afhing’Ga naar voetnoot1), verhaalt Elizabeth ons; en in 1763 verscheen de eerste bundel van hare hand: Bespiegelingen over het Genoegen, een leerdicht, ten betooge, dat genot van aardsche dingen geen bestendig genoegen kan verschaffen; maar dat een blijvend genoegen alleen wordt verkregen door deugdsbetrachting. | |
[pagina 32]
| |
De vergenoeging, die uw geest tracht naar te spooren,
Ontstaat door Deugd, die uit de Wijsheid wierdt gebooren.
Zij is het, die den geest een edele blijdschap schenkt,
Die nimmer afneemt, door geen wroeging wordt gekrenkt,
en, gaat de schrijfster voort, best wordt gesmaakt bij het leven in de vrije natuur. ‘Dichtres der Natuur’, noemde zij zich niet zonder trots; en het zijn inderdaad schoone verzen, waarin zij hier eenen Hollandschen zomerdag beschrijft, verzen, die nog slechts met een enkel woord herinneren aan den toen gebruikelijken conventioneelen toon, waarin bijvoorbeeld bij haren slechts weinig ouderen tijdgenoot Cornelis Poot te midden van onze vlakke weilanden .... een levendige vliet
Van de steile rotsen schiet,
of ons uit het leven van eenen Hollandschen boer in allen ernst wordt medegedeeld: 't Herfstsaizoen, vooral te danken,
Snijt hem druiven, perst hem most,
Most, die slechts wat moeite kost;
Hemelwaerde wijngertranken
Vullen dan met wijn zijn ton;
Onlangs schutten ze ook de zon.
Ook Elizabeth Wolff meent bij het begin harer schildering van den dageraad nog te moeten gewagen van bergen en beken; maar fijn opgemerkt en zuiver Hollandsch is dan toch wat er na die eerste regels verder volgt: Nu rijst de Dageraad al meer aan 's hemels bogen,
De schimmen wijken, door haar luister, voor uw oogen.
Nu ziet g'een Tooren, straks een Bosch, een Berg, een Beek,
Een Weg, een Akker, daar ontdekt zig d' heele streek!
De wakkere Haan laat zich intusschen lustig hooren.
Maar 't slaprig menschdom laat zo vroeg zijn rust niet stooren;
Onkundig van het zoet, dat u de morgen geeft,
Verslaapt het iet, waarvan de geest geen denkbeeld heeft.
De lucht is stil; alléén een vlucht van Nachtegalen,
| |
[pagina 33]
| |
Reeds bezig om u op hun Luchtmuziek t' onthalen,
Bewegen zich. Hoe treft hun schoone zang uw oor!
Hoe wordt uw ziel verkwikt door dit verblijde Choor!....
Daar komt de Landman, die zijn afgesloofde leden,
In d' armen van den slaap versterkt heeft, veldwaarts treden...
De Werkman, torsende 't gereedschap op zijn schouders:
De kleine knaap al reê behulpzaam aan zijn ouders:
Het gantsche dorp, zo ver uw oogen kunnen zien,
Raakt nu als op de been, niet ongelijk de Bien,
Die nijvre diertjes, die op bloem en bladen zweven,
Om aan de Maatschappij hun kunstig werk te geven,
Het rein en nuttig Wasch, de geurge honigraad....
Straks zal de schone Zon in 't blozend Oosten pralen:
Hoe gloeit de zuivre lucht door 't levend goud der stralen,
Die reeds gebogen, door den Dampkring, ons gezicht
Verblijden. Maar daar rijst de Zon: wat grootsch gezicht!
Wat herelijke glans! wat overschone kleuren,
Gloeit van die wolken! ô wat aangename geuren
Verspreidt het groeizaam veld, en edel bloemgewas!
Hoe strekt deez' heldre beek de Zon een spiegelglas!
Hoe blinkt de morgendauw op blaên en bloesemknoppen!
Het edelste gesteent' vertoont zich in die droppen,
De zuivre peerel en de heldre diamant;
Hoe lacht u alles aan! hoe groent het klaverland!
Hoe wordt uw dankbaar hart getroffen door de schoonheid,
Die zich aan alle kant zoo luisterrijk ten toon spreidt...
Maar als het zonnelicht zijn koesterende stralen,
Nu met meer krachten uit het middag-punt laat dalen,
Dan biedt het vriendlijk loof u zijnen lommer aan.
Hoe vrolijk ziet ge uw Vee door groene beemden gaan.
Gij telt in 't grasrijk veld uw zuivelrijke koeijen,
Gij ziet, hoe dagelijks uw emmers overvloeijen...
Hier springt de welige Os, ginds komt met lome schreden,
De Koe, herkaauwende, door 't malsche klaver treden,
Zie, zie de Lammertjes ginds dartlen in het veld....
Nu daalt de schone Zon allengs in 't schemrig Westen.
Ik zie u op haar glans opmerkende oogen vesten.
De schaduw wordt verlangd; het windje loopt langs 't kruid;
En deelt aan alle zij gewenschte koeltjes uit:
Het dartelt in het groen, en speelt in vliet en stromen;
| |
[pagina 34]
| |
De Vogels, zingens moê, ontwijken in de bomen,
Alleen de Nagtegaal verheft zijn orgelkeel,
Hij zingt zijn avondlied in 't lomrig Bosprieel....
Hoe gloeit onze avond-kim door 't vuur der zonnestralen!
Dat zo, zo daadlijk, schijnt in 't golvend zand te dalen.
Daar zinkt de dachtoorts, en verheugt door haren glansch,
Een ander volk. Het wordt nu morgen aan hun trans.
Hier schikt zig 't al ter rust, elk staakt zijn bezigheden;
Daar noopt de dageraad hen tot het werk te treden.
Als 't heerlijk zonlicht weêr aan onze Oost-kim praalt,
Dan is het, dat de Nacht in die gewesten daalt.
Nu blinkt het firmament door duizend, duizend lichten.
Het sterrenheir, dat voor den gloed der zon moest zwichten,
Praalt met de Maan nu aan den Hemel. 'k Zie uw oog
Staart op het schittrend goud der hemelblaauwe boog,
Daar gij uw zelf verliest in uw bespiegelingen.
Een heilige eerbied voor den Schepper aller dingen
Bezielt uw binnenst', op 't ontzachelijk gezicht
Van zoo veel zonnen, die door hun verbazend licht,
Uit hunne transsen, door geen Newton af te meten,
Zich tonen aan uw oog....
Elizabeth had in hare Voorrede bij dit gedicht verklaard: ‘trachtende van verre te treden in de sporen van die groote dichteressen, die de verstandige en deugdlievende waereld verplicht hebben, door de uitgave haarer werken, hope ik van geene verwaandheid beschuldigd te zullen worden. Mijn oogmerk is alleen de vermogens mijner ziel aan te leggen tot nut mijner waarde medeschepzelen; en niet om mij dwaaslijk te verheffen tot den hoogen rang, waartoe eene de Neufville, eene van Merken gestegen zijn. Ik beken openhartig, dat ik mijn werk make, om mijn werk te schoeien op haren leest; dog ben te wel bewust van mijne minderheid, om immer tot eenige laatdunkende gedagten te vervallen, die haar Ed. tot kleinagting en mij tot veragting zouden kunnen strekken’. Maar haar talent was er niet een, dat zich liet schoeien op anderer leest. Het bleek uit wat nu verder in snelle opéénvolging verscheen: 's Lands Vreugdegroet bij gelegenheid van den 16den Verjaardag van Prins Willem V, Eenzame Nagtgegedachten over den Slaap en den Dood; eene vertaling van Dr. Blair's Gedachten over het Graf en Bespiegelingen over den Staat der Recht- | |
[pagina 35]
| |
heid, altemaal stukken, waarin zij haren weg al tastende zocht. Van het laatstgenoemde werk verklaarde zij later: ‘Hoe gaarne ontknarpte ik den uitgeveren één stuk! en wel die misselijke olipodrigo, die ik voor twintig jaren goed vond Staat der Rechtheid te noemen. Dat ellendig stuk ligt mij als lood op het hart...Ga naar voetnoot1). Eer het mijn tijd was, heb ik mij vertoond op het moeilijk tooneel der Dichtkunde... 't Is een bedroefd ding, dat wij gedurende de eerste twintig jaren onzes kunstleevens niet, als minderjaarigen, staan onder de nutte voogdije van het een of ander magtig stemmig en magtig naauwziend mensch’Ga naar voetnoot2). Het is waar: zij had haren echtgenoot, wiens oordeel en smaak alleszins berekend waren om haar ten gids te zijn; maar omstreeks dezen tijd, circa 1765, was zij verward geraakt in verwikkelingen, die tot zelfs de goede verstandhouding in haar huwlijksleven dreigden te verstoren. Aanleiding er toe was een dier onstuimige vriendschappen, die Elizabeth Wolff telkens op nieuw placht op te vatten, tot zij eindelijk in Aagje Deken de wederhelft vond, die rust en eenheid gaf aan haar werken en denken. Ditmaal gold het den omgang met een jonge vrouw, wier verwanten de rechtzinnigheid der Beemster predikantsvrouw wantrouwden. Een dergelijk wantrouwen, dat haar herhaaldelijk trof, bevreemdde Elizabeth niet. ‘Redelijk & vrij denkende over de Christelijke godsdienst, & tegelijk sterk sprekende voor de Revelatie, kan het mij niet vreemd voorkomen, dat ik bij vele menschen verdagt en gehaat, ja zelf met kleinachting begroet zal zijn,’ schreef zij eens aan eenen vriendGa naar voetnoot3); maar daar ‘de estime & het applaudissement van redelijke Christenen haar waarachtig but was,’ naar zij in dien zelfden brief dan verder verklaart, wondde die beschuldiging van onrechtzinnigheid haar toch. Zij had getracht, er zich tegen te dekken door hare Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid te doen verschijnen onder ‘voorgaande Visitatie en Approbatie der Eerwaarde Classis van Edam’. Maar het had niet mogen baten. ‘Met den fraaijen naam van deisterij, of wat er op uitgaat, heb ik des lange boek gestaan...men vond hiertoe eenigen schijn, dewijl ik zeer aanhoudend gebrouilleert was | |
[pagina 36]
| |
over de approbatie, die mij door den eenen visitator geweigert wierd’, lezen wij in het schrijven, gedagteekend 21 December 1765, waarmede de door Dr. Johs. Dyserinck bezorgde uitgave harer brieven geopend wordt. Wij willen dit schrijven hier grootendeels overnemen, omdat het een karakteristiek licht werpt op destijds in gezinnen heerschende toestanden, die Elizabeth in hare latere geschriften zoo scherp heeft gehekeld, maar blijkens het hier behandelde naar het leven heeft waargenomen en geteekend. De verdenking van onrechtzinnigheid dan had de verwanten van Elizabeth's vriendin deze doen dwingen, de verhouding met haar af te breken; maar, zoo lezen wij in dezen brief: ‘die jonge juffrouw & ik’, - de naam wordt niet genoemd, - ‘hebben alles verdragen, wat men verwagten kan. Dog ik kreeg de schuld als haar eene veragting voor den Godsdienst hebbende ingeboezemt, die, quasi vero, een streng verbod in onze wekelijksche correspondentie moest te weeg brengen, opdat wij, jonge lieden, elkander niet verdorven’. Elizabeth liet zich echter niet afschrikken, maar hield de briefwisseling aan. ‘'t Word’, lezen wij verder, ‘door den Do. met veel deftigheid aan de familie overgekakelt’. Ds. Wolff wilde dus niet, dat zijne echtgenoote eene correspondentie aanhield, die door de familie der andere betrokken persoon ongewenscht werd geacht. Maar Elizabeth gaf geen kamp; ‘& mijn vriendin’, verhaalt zij, ‘heeft eindelijk den moed te zeggen, dat zij niet kan besluiten mij te abandoneeren, als niet dan goede & eerlijke sentimenten ontfangende, & dat onze Correspondentie onschuldig was, rakende nog mijn man, nog hare familie. Haar jongeren broeder is juist in die strubbeling thuis; zijnde het Vacantie. Zijne zuster zelfs in haar persoon zeer mishandeld ziende, neemt een peerd, & vliegt na mij; om mij, die van dit alles niets wist, kennis te geven. Hij meld mij alles, & tegelijk, dat zijn Vader in zo eene woede was tegens mijne Vriendin, dat zij niet onder zijne oogen dorst te komen, en dat zijne twee kwezelzusters hem geduurig al meer agiteerden. Ik resolveer, met toestemming van mijn man, met den jongeheer mede te gaan; op hope dat ik zijnen Vader, (die een te braaf man is om fijn te wezen!) zoude bewegen, eens nader te onderzoeken wat er van de zaak is. Enfin ik ga me. Ik wende alles, dog vergeefsch aan, om de reden bij hem te introduceeren; overladen met affronten, dreigementen & enige liefderijke vervloekingen, | |
[pagina 37]
| |
keer ik terug, Den student wordt verboden mij thuis te brengen. Ik kon geen ses uuren alleen rijen. De Chais was er, hij had het mijn man belooft. Ik moest naar huis, hij waagt het des, mij geen dishoneur aan te doen, die so veel voor zijn zuster had gedaan. De gevolgen zijn deze. Mijne Vriendin, wilde zij door haare fijne gezusters, zeer Christelijk de harsens niet zijn ingeslagen, moest vlugten; zij vlugt bij haren oudsten broeder... Van dit voornemen wist ik zo weinig, dat ik nog dien eigen dag een paquet boeken etc. aan haar zond. Zij arriveerde hier (onderweg naar haren broeder) des avonds 10 uuren, mijn man was juist in Zuid-Holland. Zij verhaalt mij de hele zaak. Ik tracht haar nog te bewegen om niet te gaan... Ben ik nu te beschuldigen, dat ik een nagt logement gaf aan mijne vriendin, in zulke occasie? Verdien ik voor het uitvaagsel der natuur uitgemaakt te worden, omdat ik met geld & raad & in persoon haar, mijne vriendin, die verongelijkt wierd, hielp? niet om haar ouders te verlaten, maar om eene duurzame vrede uit te werken? te meer daar ik tot dien avond volstrekt onbewust was van dien desperaten pas?... Onderwijl sta ik in huis en door de hare allerlei smarten uit. Ja, men heeft de godloosheid om mijn man wijs te maken, dat ik den student geld heb aangeboden ter uitvoering van onteerende oogmerken... Ik heb hem geld geleent, ja, dat is waarachtig; doch voor zijne zuster. Hunne boosheid gaat zo verre, dat zij van mij spargeeren, dat ik met een officier door ben, & daarop, dat ik door mijn man in Alkmaar ben vastgezet. Schoon zij weten, dat beide leugen is. In de grootste slingering van gedachten zijnde, hoore ik, dat de Jonge Juffrouw is gerestourneerd, dat zij met een jongheer uit Gron. de bruid word, dat alles in vrede is, dat zij aan onze vrienden gezegt heeft: “lk heb Betje nu niet meer nodig; onze vriendschap is uit”. Ik kan dat niet geloven, ik ondersta het nader; 't is zo ... Die snode behandeling treft mij te gevoeliger omdat zij mij aankomt van die Persoon met wien ik in de allervolmaakste Vriendschap geleeft hebbe, & die ik een attachement aan hare belangens getoond heb, dat haar moest overtuigen, hoe onverantwoordelijk haar gedrag tegen mij is’. Elizabeth vorderde nu terugbetaling van de som, die zij, buiten voorkennis van haren echtgenoot, uit haar eigen fortuin aan hare vriendin had voorgeschoten. Maar het antwoord luidde: ‘indien ik meer brieven zond, zouden mij die ongeopent worden toegezonden’. - ‘Ik ben echter’, | |
[pagina 38]
| |
gaat Elizabeth voort, ‘niet in staat iets te doen, zo ik mijn man niet kan persuadeeren, mij recht te doen’. Maar Ds. Wolff wilde haar zijnen bijstand niet verleenen, om hare vriendin over uitkeering van het geleende in rechten aan te spreken. Hij weigerde, de hand in dit wespennest te steken; misschien wel omdat Elizabeth, naar ons uit haar schrijven blijkt, toch al meer, dan hem lief kon zijn, over de tong was gegaan. Elizabeth wendde zich eindelijk met blootlegging van al deze bijzonderheden tot den destijds beroemden Amsterdamschen advocaat Hermanus Noordkerk met de pertinente vraag: ‘heeft eene vrouw magt en regt om, zonder assistentie van haren man, schulden in te vorderen door haar uit eige beurs geschoten?’ Het antwoord van dezen rechtsgeleerde kan uit den aard der zaak niet anders dan ontkennend hebben geluid. Maar blijkbaar heeft hij Elizabeth toch ook weten te bewegen, om te berusten in de handelwijze van haren echtgenoot, er haar op wijzende, dat er aanleiding voor haar was, het reeds hoog te waardeeren, dat deze haar volle vrijheid van beschikking over haren eigendom had gelaten. Want Elizabeth's verzoek om advies, blijkens den vormelijken zakentoon tot eenen persoonlijk onbekenden raadsman gericht, leidde tot eene blijvende vriendschappelijke verhouding. Het zal dan ook wel deze moeilijkheid, en niet, zooals Dr. Johs. Dyserinck meentGa naar voetnoot1), het gebeurde met den vaandrig Gargon zijn geweest, waarop zij zinspeelde, toen zij in later jaren aan Mr. Noordkerk schreef, ‘ik weet, dat gij mij kent, & dat ik zeker bij u blijf, die ik was, sinds een ongelukkig leven mij bij u heeft bekend gemaakt’Ga naar voetnoot2) en toen zij zong in den Lijkzang op den haar tot eenen onvergetelijken vaderlijken vriend geworden man: Daar vuile Laster en de Logen mij verzelden,
Vloot ik tot Noordkerk en die Noordkerk werd mijn Vrind.
Hermanus Noordkerk (1702-1771) was een bekwaam rechtsgeleerde en een onvermoeid strijder voor waarheid en recht; toen vooral vermaard om zijn pleidooi voor het recht ‘op redelijke vrijheid van godsdienst’ in zake de veroordeeling wegens ketterij van zekeren Willem Deurhoff om diens uitlegging van het boek Job. Van ingrijpende beteekenis is | |
[pagina 39]
| |
de omgang met dezen man voor de geheele ontwikkeling van Elizabeth Wolff naar geest en gemoed geweest. Hij stemde haar tot zachtheid en geduld, liefde en vergevensgezindheid. ‘Wraak is zwakheid’, was zijn stelregel en bij zoo menig voorbeeld uit zijn veeljarige praktijk, met vrucht door hem ten goede toegepast, leerde hij haar, zich verheffen boven kwaadsprekendheid; de ondervonden nijd, hoon en laster vergeten en vergeven. Noordkerk gaf haar ook de vrije beschikking over zijne rijke bibliotheek, die geregeld door hem werd aangevuld met wat er belangrijks verscheen op ieder gebied. Elizabeth met haren onverzadelijken leeslust maakte er een dankbaar gebruik van en niet minder ook van Noordkerk's oordeelkundige voorlichting, die haar leerde lezen met oordeel des onderscheids. Aan zijne beoordeeling onderwierp zij gaarne de eerste bewerking harer gedichten. Vele dezer ontwerpen en proeven, die dan later, meest in gewijzigden, verbeterden vorm, het licht zagen, zijn met eenige nog onuitgegeven dichtstukken bewaard gebleven in eenen bundel, thans eigendom van het Provinciaal Zeeuwsch Genootschap. Daarbij bevindt zich ook nog eene eigenhandige teekening van Elizabeth, waarop deze zich zelve heeft afgebeeld, aan haar werktafeltje rustig met eenig naaldwerk bezig, ofschoon allerlei monsters haar van verschillende kanten komen bestoken; en daaronder: De sterfling, die zijn hart de Deugd heeft toegewijdt,
Begeert geen schatten; vreest Fortuin, nog Dood, nog Tijd.
Geen Armoê, geen Geweldt, geen Min kan hem doen beven,
Die 't voorschrift volgt ons door de Reden voorgeschreven.
Geen stand, geen Jaren zijn verstoken van 't genot
Der ware Wijsheid, dient m' eerbiedig zijnen God.
Beemster. 14 Maart 1766.
Hoe hoog Elizabeth Noordkerk's omgang waardeerde, blijkt het best uit het feit, dat hare brieven aan dezen geheel vrij zijn van den al te lossen, uitbundigen toon, die zoo vele harer brieven aan anderen ontsiert; de brieven aan Noordkerk gericht, kenmerken zich allen zonder onderscheid door eenen toon van eerbied en vertrouwen, In het denkelijk laatste schrijven, dat zij hem heeft kunnen doen toekomen, gedagteekend 23 September 1771, lezen wij: ‘ik danke, nevens u, God voor zoo veele aangenaamheeden als ik geniet boven zo veele anderen & wie weet wat best voor ons is dan van agteren bij ondervinding? Dit is zeker, | |
[pagina 40]
| |
als wij in weerwil onzer eigen zwakheden Gods wetten zo veel in ons is doen & meer & meer pogen te doen, dan zijn de onaangenaamheden onzes levens geene straffen; dit is genoeg om wel te vreeden den weg naar den Hemel te bewandelen. Daar hoope ik u te vinden, dewijl
Eigenhandige roodkrijtteekening van Elizabeth Wolff-Bekker.
Eigendom van het Provinciaal Zeeuwsch Genootschap. het denkelijk is, dat ik u zal overleeven; dog de grootste eer & 't grootste genoegen mijns leevens zal altoos ontstaan uit het vleijend denkbeeld dat gij mij lief gehad hebt’. Haar werk won onder dit alles aan diepte en bezieling, en begon opgang te maken; vooral haar Walcheren vond warme bewonderaars. | |
[pagina 41]
| |
‘'t Was voor mijn ouden Vader een hartelijke blijdschap te zien, dat mij door zo veele fatsoenlijke lieden bezoek werd gedaan’, schreef zij in Juli 1769, toen zij nog eens hare familie in Zeeland bezocht, niet zonder heimelijken trots aan den advocaat Noordkerk. ‘Ik voor mij ben zo wel overtuigt, dat ik nog zeer weinig beteekenen kan, dat het mij alleen encourageert om het verder te brengen’. Nog meer dan haar gedicht Walcheren trok haar bundel Lier-, Veld- en Mengelzangen de aandacht om de daarin voorkomende beschrijvingen van natuur- en buitenleven; als bijvoorbeeld in den Winterzang met den aanhef: 't Is koud, de sneeuwvlok vliegt, wij krimpen om den haard;
Breng hout, stook lustig op, nu dient er niet gespaard.
De dag kort merkelijk, de velden slaan aan 't kwijnen,
De lugt is dik en graauw, de zon vergeet te schijnen;
Mijn laage wooning schudt door 't stormig winterwêer:
Het vee blaat op den stal; de barre winden loeijen;
Men ziet geen kruid noch lover groeijen....
of in den Brief aan Vredemond, geschreven tijdens een uitstapje naar haar vaders buiten ‘Altijd Wel’: Ik zag de zon in vollen glans
Herrijzen aan den heldren trans;
Ik pinkoog nog door haare stralen;
Al wat ik zie, is kleur en vuur;
Hoe juicht in dit volzalig uur
De schelle stem der nachtegalen!
't Ontwaakt gevogelt' zet zich blij,
Als 't waar, om 't naast en 't digst bij mij;
Ja, lieve Schepzels! gij zijt veilig....
Komt nog al nader... vreest mij niet...
Mijn tedre hand dreigt geen verdriet...
Geloof m', ik acht uw vrijheid heilig.
Het windje, dat de roosjes streelt,
En balzemrijke kusjes steelt,
En lekkre dauw zuigt van haar blaadjes...
Sus! lieve Zefier! vreest gij niet,
Dat Flora eens dit dartlen ziet?
Verschuil u in dees duistre paadjes.
| |
[pagina 42]
| |
of in de Veldzangen Jacob en Rachel. Omstreeks dezen tijd leverde zij ook bijdragen in een bundel de Grijsaard, die, van 1767-1769 verschijnend, spectatoriale vertoogen in navolging van van Effen bevatte, en, naar Elizabeth later bekende, ‘grootendeels door haar geschreeven was’Ga naar voetnoot1). Zij teekende hare artikelen in dezen bundel soms in het geheel niet, soms met haar naamcijfer, maar meest met den schuilnaam Sylviana; in den regel gaf zij dezen artikelen den vorm van brieven of samenspraken, waarin het aangenomen karakter meesterlijk werd volgehouden en een talent van uitbeelding werd geoefend, dat later in hare romans tot volle ontwikkeling kwam. ‘Ik begin recht deeg te krijgen van mijne oeffeningen’, schreef zij aan den advocaat NoordkerkGa naar voetnoot2). ‘Genoegzaam in iedere stad doet zig iemand van aanzien op, die mij zegt, dat ik wel schrijf’. Het verblijdde haar te meer, omdat zij nu meende te mogen hopen op het wegsterven der oude praatjes van vroeger, ‘waarom mij zoveel chagrin is aangedaan, & waarom de laster zich niet ontzien heeft mijnen schuldeloozen wandel te bemorsschen...Ga naar voetnoot3) men zal nu niet als voormaals alles durven doen wat in staat is mij doot te chagrineeren... Onze Heer Dijkgraaff heeft uit eige motief bij mij belet gezonden & verzogt familiare conversatie ... Hoe keeren alle waereldsche dingen als men gedult heeft & met een zelfden tred voortgaat op den koninklijken weg’. Tengevolge van haar letterkundig succes kon zij thans tal van omgangsbetrekkingen aanknoopen, niet enkel met aanzienlijke Amsterdammers, als, om hier slechts één uit velen te noemen, met Frederik Alewijn, destijds dijkgraaf van de Beemster, waar hij des zomers op het landgoed Vredenburg woonde; maar ook met letterkundigen van naam, in de eerste plaats met den Haarlemschen Doopsgezinden leeraar Cornelis Loosjes, een man van smaak en geleerdheid, den oprichter van het tijdschrift de Vaderlandsche Letteroefeningen; deze gaf zich veel moeite haar te leeren, taal en vorm harer gedichten te beschaven. Menige welkome gelegenheid tot ontwikkeling van haar talent bood haar ook het verkeer met den zwager van haren echtgenoot, den vermaarden hoogleeraar Hollebeek te Leiden; met diens vrienden, als Ds. Houttuijn | |
[pagina 43]
| |
te Hoorn. Een warm onthaal begon zij bovendien te vinden in geletterde kringen, als zij Ds. Wolff vergezelde bij diens bezoeken aan synodale vergaderingen. De terugkeer in den huiselijken kring was dan wel eens wat mat. ‘De menigvuldige beleeftheden te Rotterdam ontvangen (daar wij twee dagen gelogeert geweest) en de divertities op de sinode hebben mij vrij wat gedesipeert, doch nu, nu voel ik weer wat het is geheel alleen te zijn’, verzucht zij in eenen brief van 31 Juli 1769. Want de goede verstandhouding met haren echtgenoot bleef bij voortduring wel wat te wenschen overlaten en dit moet zonder voorbehoud worden gesteld op rekening van Elizabeth zelve; bovendien kwam met de jaren het groot verschil in leeftijd tusschen de beide echtgenooten scherper uit. Ds. Wolff liet Elizabeth groote vrijheid. ‘Mijn Do. gaat nooit uit’, schrijft zij, ‘maar als Betje gaan wil, is het excellent’. Hij liet zelfs toe, dat zij, de predikantsvrouw, den schouwburg bezocht, vertalingen van tooneelstukken van Diderot en Destouches uitgaf, ja zelfs de kermis niet verzuimde. ‘Onze kermis heeft mij allerlei pleizier geoffereerd’, lezen wij in een harer brieven; ‘wij hebben hier de Fransche Marionetten gehad, de gewasse beelden en wat niet al. Alles heb ik naar gewoonte gaan opneemen & mijn man recomandeerde onze Heeren en Dames met wie ik ging; “Jonges, lacht toch maar niet zo in 't spul, dat de Poppes van haar stuk raaken”. Zie, zo een man is de verstandige, geleerde Ds. van de Beemster; hij gunt zijn vrouw zelfs het vermaak om in een Poppenspul te gaan & diverteert zich des anderdaags met hare potsige vertellingen van het gepasseerde’Ga naar voetnoot1). Maar het is toch begrijpelijk, dat Ds. Wolff niet altijd smaak had in het druk, uitbundig verkeer, dat zijne echtgenoote onderhield met jongere vrienden, die genoten van hare vroolijkheid, haren dartelen zin; terwijl hare nietigheid van postuur maar al te vaak de aanleiding was, dat zij zelve zich al te groote vrijheid veroorloofde en dat anderen te groote vrijheid namen tegenover haar. ‘Daar is geen partijtje, of Wolffje moet er bij zijn’, heet het in een harer brieven uit dezen tijd. ‘Onze tour is meest naar Sardam met een jagtje. Voorleeden week reeden wij er met een koets & wagen proptvol naar toe; want mij neemen ze maar op den schoot; & dan kijven zij half om mij (de | |
[pagina 44]
| |
dames meen ik) “nu moet ik mijn Wolffje eens hebben!” is dat geen schaterwerk?Ga naar voetnoot1) .... Lieven hemel ze zijn zo familair met mijn! Ik ben ieders lieve Bet & niemands gevenereerde juffr. Wolff’Ga naar voetnoot2). ‘De vrolijke lustigheid is bij mij de vrucht der Reden, geholpen in 't opwasschen door een genoegelijk temperament’, schreef zij eens aan den advocaat NoordkerkGa naar voetnoot3). Maar het was toch al te dikwijls, ‘dat de thermometer harer blijmoedigheid klom tot boven stille vergenoeging’Ga naar voetnoot4). Want naast den diepen ernst, die den hoofdtrek van haar karakter vormde, en die haar de eenzaamheid zoo lief maakte, (van zich zelve heeft zij eens verklaard: ‘schoon ik zo vif ben als het licht, zo is evenwel mijne ziel geheel ernst; mijne leevendigheid zit slegts in mijn bloed & senuen’Ga naar voetnoot5), naast diepen ernst was haar in het gezellig verkeer eene uitgelaten luchthartigheid eigen, die haar, anders zoo bijbelvast, telkens op nieuw deed vergeten de Paulinische vermaning: Onthoud u van allen schijn des kwaads. Zij bedoelde zeker geen kwaad; en zij kon later in volle oprechtheid aan Aagje Deken verklaren: ‘Die God, die mij hoort, wiens oogen mijne gedagten zien, weet, dat ik, door Zijne Genade & door eene allergelukkigste gesteldheid geholpen, nimmer de wetten der Deugd hebbe overschreeden. Hierop wagt ik zeer bedaard mijne laatste oogenblikken af! & zo ik u mislei op dit allergewichtigst point, zij er geen zegen voor mij... Mijn hart is nooit afgedwaalt, dan voor zo ver ze dit met mijn Natuurgenooten gemeen heeft. Schuldig zijn wij alle voor het Heilig Wezen; hiervan spreek ik niet; ik spreek van overtreedingen, die mij uwe agting zouden onwaardig maaken’Ga naar voetnoot6). Als zij in haren Brief aan Vredemond dezen, namelijk den Haarlemschen Doopsgezinden predikant Loosjes, noemt den vriend,
Die al mijn zielsgeheimen weet,
dan mag hierbij veilig enkel aan eene poëtische fictie worden gedacht, | |
[pagina 45]
| |
daar het niet waarschijnlijk is, dat iemand, die het hart zóó op de tong droeg, veel ‘zielsgeheimen’ zal hebben gehad. Als zij dienzelfden Ds. Loosjes noemt ‘den Vredemond mijner Poësi, aan wiens Onderwijs ik mijn geheel Geleerd-weezen ('t zij dan klein of groot) schuldig ben’Ga naar voetnoot1), dan was dit zeker alleen, omdat het nu eenmaal aan de menschelijke natuur eigen is, ver weg, buitenshuis, te zoeken wat men tehuis voor de hand heeft liggen; maar het kan toch niet aangenaam zijn geweest voor Ds. Wolff, die alleszins bevoegd was, zelf zijne echtgenoote bij haren letterkundigen arbeid voor te lichten. Elizabeth maakte zich zeker ook alleen maar vroolijk, als over een dier plompe grappen en oudvaderlandsche plagerijen, waarvan een vorig geslacht niet afkeerig was, als hare Goudsche vrienden, de Heer en Mevrouw de Moor van Immerzeel, bij wie zij eenigen tijd te gast was, haar schrijven, gelijk zij ons in een harer brieven mededeelt: ‘Mevrouw de Moor zegt, of liever schrijft mij: “Onze Armiaan” (namelijk Ds. Abraham Amijs van Gouda)Ga naar voetnoot2) is so over de huizen heen op zijn Betje gecharmeert, dat hij alleen de dood van zijn collega afwacht om een partijtje tête à tête te proponeeren. Ja, kindlief, hij heeft mij zijne confidente gemaakt en ik zeg dat ik er zeer content mede ben. Heere liefje, hadden wij u eens hier uit dien “slijk onreine”, zooals gij uwen laatsten dateert. O! 't is zulk een lieven man! Moortje zei, dat gij net de vrouw voor zijn grooten vriend zijt en ik zeg het ook, niet uit zucht om Echo te speelen, maar waarlijk & ter goeder trouw. Er is wat te doen met dat orlogebantje; Betje, zo waar als wij beiden vijanden van hypocrisie zijn - hij heeft het gekust & zeide nog, dat lieve hartje! wat denkt ge van zo eene dame? O, ik heb ze zo lief als d' appel van mijn oog.’ Wat later liet Elizabeth er nog op volgen: ‘De Gouwenaars en Gouwenaarsters plaagen mij verbruit met de conquête die ik op hunnen Pfarherr gedaan heb, & dit diverteert ons door leevendige invallen (blijvende ik het antwoord niet schuldig) & vrolijke aanmerkingen’Ga naar voetnoot3). ‘Eene plaagpartij is mij een fête’, heeft Elizabeth eens bekendGa naar voetnoot4). | |
[pagina 46]
| |
Maar bij dit al te onomwonden schertsen over een mogelijk tweede huwelijk na den dood van Ds. Wolff werd Het prikklend zout der schertserij,Ga naar voetnoot1)
waar zij zoo verzot op was, toch wel wat al te rijkelijk gesprengd. Het was ook spelen met vuur, als de levendige, geestige vrouw in den omgang met hare talrijke vrienden zich liet gaan op de gedachte: ‘'t is een charmant plaisir voor eene jonge vrouw, in de waereld komende, de homages te ontfangen van elk polit man, & zo vrij te blijven als een boeremeid, die niet weet, dat er een Cupido (except in haar liedeboek) op de waereld is.... Ik ben Achilles' weerga, onkwetsbaar, ook denk ik door onverschilligheid genoeg verstaalt te zijn, om te zeggen: ook aan mijn hiel’Ga naar voetnoot2). Trots het smartelijk leergeld, dat zij reeds had betaald, lachte zij onbekommerd om wat ergdenkende lieden meenen mochten. In eenen gefingeerden brief van baker van der Treuselen laat zij deze, sprekende over de ‘Beemster Domineesjuffrouw’ van deze verklaren: ‘Ja, men Heer, het mensch wordt danig gelasterd, & ze zeggen dat zij 't met de lange Loosjes houdt; maar ik geloof er niet aan, want ze gaat altijdt Zondags ééns te kerk en ze houdt magtig veel van alle braave menschen’Ga naar voetnoot3). Maar toch haar gedrag moest tot onwelwillende beoordeelingen aanleiding geven en dit was te bedenkelijker, omdat Ds. Wolff zijne echtgenoote oprecht en hartelijk liefhad, gelijk Elizabeth ook zeer goed wist. In den zoo even aangehaalden brief van baker van der Treuselen staat ook nog: ‘De Do. is droevig mal met 'er, & 't is al goed wat zijn lieve Betje doet, al was 't averegs verkeerd’; en in den vermakelijken brief in bijbelstijl,Ga naar voetnoot4) waarin zij Ds. Loosjes in 1760 haar herstel uit eene zware krankheid meldde, schrijft zij van haren echtgenoot; ‘De Priester nu was als eene die radeloos is; want zijne hope was als het huis der Spinnekoppen, van wegens mijne behoudenisse. Toen riep hij tot den medicijnmeester, behouw haar, en ik zal u de helft mijns goeds | |
[pagina 47]
| |
geeven. ô Mijne Vrouwe, wie zal mij vrolijk maaken, als ik om u in 't zwart gaan zal? Is zij niet de vreugd mijner oogen, ende is zij niet de troost mijner grijzigheid?’ En toen zij herstelde, verhaalt Elizabeth verder, ‘was de Priester als eenen man aan wien men zegt: Ziet. U is een Zoon geboren’. Maar Elizabeth wist tevens zeer goed, dat haar echtgenoot niet vrij was van jaloerschheid. Want in dienzelfden brief vermeldt zij ook, dat toen de ‘jonge zanger’, (namelijk de dichter Gerrit van der Jagt te Zaandam, wien zij als Ernst eenen dichtkundigen brief wijdde) voor haar verscheen om haar en zich zelven geluk te wenschen met haar herstel, in de ziel van haren echtgenoot ‘opstond de jalouzie, die 't harte verteert en het huis afbreekt en niet vertrok voor dat de jonge zanger was heen gegaan. - Doch gij, die de geheimenissen mijner ziele kent’, gaat zij voort, ‘weetet dat dit zeer ongegrond is, ik bemin hem zooals men eenen Broeder bemint, van weegens de goedheid zijns harten en veelheid zijnes verstands.’ En bovendien, zoo besluit zij, ‘hij nu hoorde naar mij, ende ging heenen en kwam niet weder’. Maar de indruk was toch gemaakt en wat wonder, dat de gevolgen niet uitbleven: dat Ds. Wolf bij tijden het huiselijk samenzijn met haar moede werd. ‘Mijn man gaat weer zonder mij te waarschuwen, veel minder te vraagen of ik mede wil, eene week of drie naar zijne familie! Wat zal ik doen dan door geduld en inschikkelijkheid de gedistingueerde achting onzer vrienden waardig te blijven! Maar wat heb ik een chagrin door zulk een onvriendelijk gedrag’, schreef zij in October 1770; en herhaaldelijk in dien tijd dateert zij hare brieven ‘in de Beemster nog al solo’. In een schrijven aan den advocaat Noordkerk van 19 Februari 1771 verklaart zij met bitteren spot: ‘Ik ben volmaakt gezond, & besluit, dat ik, of een ongevoelig schepsel of een verstandige vrouw ben, want niets breekt mijne innerlijke rust; & ik possedeer mijn ouwe leevendigheit zo zeer als ooit. Mijne lieve Boeken, mijne Printen, mijn pen & inkt, wat ben ik die niet verplicht! ze doen mij niet eens zien wat de beestachtigste dronkenschap kan uitwerken’... Men heeft dit willen toepassen op Ds. Wolff; maar indien de beschuldiging werkelijken grond hadde gehad, dan ware Ds. Wolff zeer zeker onder de censure gekomen; en daarvan is in de Beemster kerkboeken geen spoor te vindenGa naar voetnoot1). Integendeel uit de Acta der Classis van Edam blijkt, dat hij | |
[pagina 48]
| |
voortdurend met groote onderscheiding is bejegend en dat hij ook later nog meermalen met vereerende synodale werkzaamheden werd belast. Bovendien moet worden opgemerkt, dat de Beemster pastorie schuin tegenover de herberg lag en zoo goed als op de Beestenmarkt, zoodat Elisabeth gelegenheid te over had om ‘beestachtige dronkenschap’ te zien. Maar al behoort deze uitval van Elizabeth dus niet te worden toegepast op haren echtgenoot, het blijft toch waar, dat zij in hare uitingen van sympathie, en antipathie, van haren spotzieken luim, nu eenmaal geene maat wist te houden. Men wist van haar te vertellen, dat zij iemand, die op eenen Zaterdagavond ‘den domenij’ wenschte te spreken, tot bescheid gaf: ‘Mijn man is hedenavond onzichtbaar om morgenochtend onverstaanbaar te zijn’Ga naar voetnoot1). Zij ontzag zich zelfs niet, den uitgever Tieboel te schrijven: ‘Wij storen ons aan geen Gekken. Apropos van Gekken, wil tog niet geloven, dat ik de waarheid spaar, als ik u zeg, dat zekere Domine bezig is een tweede stuk in 't net te schrijven van een werk dat niet afwilt’Ga naar voetnoot2). Het paste Elizabeth zeker niet om zich zoo minachtend uit te laten over het werk van haren echtgenoot, die zooals zij zeer wel wist, een man was van meer dan gewone gaven en wiens geschriften door deskundige tijdgenooten hoog werden gewaardeerd. De stem van haar geweten waarschuwde haar ook luide genoeg. ‘Vraagen wij ons zelf, niet als de Passiën de boel over zij smijten, en onze Koningin, de Reden, voor een oortje thuis legt, maar als wij bedaard zijn: “wat is goed, wat is kwaad?” en ik weet bij ondervinding dat wij een voldoend antwoord krijgen’, lezen wij in een schrijven aan haren vriend Dr. Gallandat. In haar hart wist zij wel, dat zij haren echtgenoot onrecht deed. In den reeds genoemden brief van baker van der Treuselen laat zij deze zeggen: ‘de man is ook niet zot & goed tot in zen darmen, zo als al de boeren wel weete’; en aan Dr. Maarten Houttuijn schreef zij om dezen zelfden tijd: ‘Mijn fortuin is echter sober uitgevallen, zult gij zeggen: eene ouwe boerendominé! Gij hebt gelijk, dog wagt tot dat ik mes mémoires eens in het licht geef, om te oordeelen of ik wel een zot stukje begon, toen ik, 20 jaar, mijne familie en ma trés chère | |
[pagina 49]
| |
Patrie adieu zeide om in het stijve Noord-Holland met een oud, statig man te hokken’Ga naar voetnoot1). Beter dan Ds. Loosjes' week beklag: ‘Lief schepzel, zag ik u nog eens zo gelukkig als mijn hart u wenscht’Ga naar voetnoot2), diende haar dan ook Noordkerk's streng vermaan: ‘dat de Eenzaamheid, waarover zij klaagde, de vrucht harer gewillige keuze was en dat zij des content moest zijn’Ga naar voetnoot3). Blijkbaar wist de advocaat Noordkerk met fijne menschenkennis de juiste snaar te treffen en eene toenadering in gang te brengen tusschen dit paar menschen, dat elkander in den grond der zaak oprecht genegen was. ‘Mijn lieve, waarde man’, schreef Elizabeth hem na ontvangst van een zijner brieven, ‘Mijn lieve, waarde man heeft Uwed. Gestr. (toen ik hem zeide dat Uwed. Gestr. zijner zo vriendelijk gedagt) met traanen in zijn oogen, alles doen toewenschen, wat zulk een waartig voorwerp zijner hoogste agting, & zeide hij, de vriend zijner uitmuntende vrouw, (zijn eigen woorden) verdient; wij zaten aan tafel, toen Uwen geëerden mij gebragt wierd; hij schonk in, & zeide “dit op de gezontheid & het genoegen van dien waaren man”. - Ik heb hem hierom wel duizent kussen gegeeven, och ik ben zo gelukkig! en hoe veel ben ik uwen wijzen raad redevabel voor dat geluk’Ga naar voetnoot4). Dat was in het begin van Januari 1770 en sedert werd de echtelijke hemel, naar uit de brieven blijkt, nog wel eens een enkele maal bewolkt, maar het waren afdrijvende wolken; en tot eene blijvende, goede verstandhouding tusschen Elizabeth en haren echtgenoot, eene goede verstandhouding, die gedurende de laatste jaren, dat zij vereenigd bleven, ongestoord was, heeft geleid de ridderlijke wijze, waarop Ds. Wolff, - en Elizabeth heeft hem dit hoog aangerekend, - opkwam ter verdediging van zijne echtgenoote, toen deze in eene volgende levensperiode verdacht en verketterd werd, omdat haar warm godsdienstig gevoel haar dreef tot eenen onverzoenlijken strijd tegen farizeeschen hoogmoed en zinledigen vormendienst. |
|